2

Bastia, Corsica
01:05 uur

GRAHAM ASHBY STOND OP HET HOOGSTE PUNT VAN DE PLACE DU Dujon en keek bewonderend naar de rustige haven. Om hem heen, in de schaduw van de eenvoudige stenen toren waarop hij zich had geposteerd, stonden vervallen pastelkleurige huizen die als kratten leken te zijn opgestapeld tussen de kerken en de andere oude gebouwen. Zijn jacht, de Archimedes, lag anderhalve kilometer verderop voor anker in de Vieux Port. Hij bewonderde het ranke schip, dat als een verlicht silhouet afstak tegen het zilverkleurige water. De winteravond voerde een koele, droge wind aan die vanuit het noorden over Bastia joeg. Het was twee dagen voor Kerstmis en er heerste een rustige, bijna serene sfeer. Maar de kerstgedachte liet hem koud.

De Terra Nova, ooit het centrum van Bastia’s militaire en politieke macht, was nu een dure wijk met imposante appartementen, trendy winkels en pittoreske straatjes met kasseien. Een paar jaar geleden had hij nog bijna geïnvesteerd in die groeimarkt, maar uiteindelijk had hij besloten ervan af te zien. Onroerend goed deed het niet meer zo goed als vroeger en dat gold zeker voor onroerend goed langs de kust van de Middellandse Zee.

Hij keek naar de Jetée du Dragon in het oosten, een kade die nog maar een paar decennia eerder was aangelegd. Om die te kunnen bouwen hadden de ingenieurs een enorme rots gesloopt die de vorm had van een reusachtige leeuw, de Leone. De Leone had ooit de haven gemarkeerd en kwam regelmatig prominent voor op gravures die dateerden van vóór de twintigste eeuw. Toen de Archimedes de beschutte wateren twee uur geleden was binnen gevaren had hij de onverlichte kasteeltoren waarop hij nu stond, en die in de veertiende eeuw was gebouwd door de Genuese landvoogden, snel in het oog gekregen. Hij had zich afgevraagd of het deze avond eindelijk zou gebeuren. Hij had er goede hoop op.

Corsica was niet een van zijn favoriete bestemmingen. Het was nauwelijks meer dan een berg die uit de zee oprees, een klomp van 185 kilometer lang en 84 kilometer breed, met een oppervlakte van 8800 vierkante kilometer en een kustlijn van 965 kilometer. Een geografische mix van bergtoppen, ravijnen, gletsjermeren, weilanden, vruchtbare valleien en zelfs een stuk woestijn. Ooit hadden de Grieken, de Carthagers, de Romeinen, de Aragonezen, de Italianen, de Britten en de Fransen het eiland bezet, maar geen van allen waren ze erin geslaagd de rebelse geest van de eilandbewoners te beteugelen.

Ook dat was een reden geweest waarom hij had besloten niet te investeren. Te veel onzekere factoren in dit weerspannige Franse département.

De nijvere Genuezen hadden in 1380 Bastia gesticht en er forten gebouwd om de stad te beschermen. De uitkijktoren waarop hij nu stond, was onderdeel van een van de laatste forten die uit die tijd nog waren overgebleven. Bastia was de hoofdstad geweest tot 1791, toen Napoleon besloot dat zijn in het zuiden gelegen geboortestad Ajaccio beter geschikt was. Een misstap die de plaatselijke bevolking de kleine keizer nog altijd niet had vergeven.

Hij sloot de bovenste knoop van zijn Armani-jas en ging dichter bij een van de middeleeuwse kantelen staan. Hij voelde zich op zijn gemak in zijn op maat gemaakte overhemd, broek en trui, kledingstukken die zijn achtenvijftig jaar oude lichaam omhulden als een tweede huid. Hij kocht al zijn kleding bij Kingston & Knight, net zoals zijn vader en grootvader dat altijd hadden gedaan. Gisteren was een Londense kapper een halfuur bezig geweest met het knippen van zijn grijze haar; de vale, lange lokken die hem ouder schenen te maken waren verwijderd. Hij was trots nog de energie en uitstraling te hebben van een veel jongere man en nu hij hier uitkeek over het donkere Bastia en de Tyrrheense Zee, genoot hij van het gevoel dat de wereld aan zijn voeten lag.

Hij wierp een blik op zijn horloge.

Hij was hier gekomen om een mysterie te ontrafelen. Een mysterie dat schatzoekers al meer dan zestig jaar kwelde. En hij had een hekel aan getreuzel.

Hij hoorde voetstappen op de nabijgelegen twintig meter hoge trap. Overdag werd die beklommen door toeristen die hier kwamen om zich te vergapen aan het uitzicht en om kiekjes te maken. Maar op dit uur kwam er niemand.

In het zwakke licht verscheen een man. Hij was klein en had een borstelige haardos. Twee diepe verticale lijnen doorkliefden de huid tussen zijn mond en neusgaten. Hij was zo bruin als de dop van een walnoot en het donkere pigment werd nog benadrukt door een witte snor. En hij was gekleed als een geestelijke.

De stof van de zwarte soutane ritselde toen hij naderbij kwam.

‘Lord Ashby, het spijt me dat ik wat verlaat ben, maar het kon niet anders.’

‘Een dienaar van de kerk?’ vroeg hij, wijzend op de soutane.

‘Een vermomming leek me voor vanavond het beste. Weinig mensen stellen lastige vragen aan een geestelijke. De man hijgde; kennelijk was hij buiten adem als gevolg van de klim.

Ashby had het tijdstip zorgvuldig gekozen en zijn aankomst met Britse precisie getimed. Maar nu was alles een halfuur verschoven.

‘Ik heb een hekel aan onaangenaamheden,’ zei hij, ‘maar soms moeten de dingen gewoon bij hun naam worden genoemd.’ Hij wees naar de man en zei: ‘U bent een leugenaar, meneer.’

‘Dat klopt. Ik geef het ronduit toe.’

‘U hebt me tijd en geld gekost en met beide ga ik graag zuinig om.’

‘Helaas heb ik van beide niet veel tot mijn beschikking, Lord Ashby.’ De man zweeg even en voegde eraan toe: ‘En ik wist dat u mijn hulp nodig had.’

De laatste keer was Ashby kennelijk te openhartig geweest. Duidelijk een vergissing.

Op 15 september 1943 was er op Corsica iets bijzonders gebeurd. Vanuit Italië waren zes kratten naar het westen verscheept. Volgens sommigen waren ze vlak bij Bastia in zee gegooid, maar volgens anderen waren ze aan land gebracht. Er bestond overeenstemming over het feit dat er vijf Duitsers bij betrokken waren. Vier van hen werden door de krijgsraad veroordeeld omdat ze de schat op een plaats hadden achtergelaten die spoedig in handen van de geallieerden zou vallen. Ze werden gefusilleerd. De vijfde werd vrijgesproken. Helaas wist hij niet waar de schat uiteindelijk was verborgen en hij zou er de rest van zijn leven vergeefs naar blijven zoeken. En vele anderen met hem.

‘Leugens zijn de enige wapens die ik bezit,’ zei de Corsicaan. ‘Daarmee kun je machtige mensen zoals u op afstand houden.’

‘Oude man…’

‘Als u het mij vraagt, ben ik niet veel ouder dan u, al ben ik misschien niet zo berucht. U hebt bepaald een zekere reputatie, lord Ashby.’

Ashby knikte instemmend. Hij wist maar al te goed wat een imago voor een publieke persoonlijkheid kon betekenen. Al drie eeuwen lang bezat zijn familie een meerderheidsbelang in een van Engelands oudste banken. De Britse pers had zijn doordringende staalblauwe ogen, zijn Romeinse neus en zijn subtiele glimlach ooit getypeerd als ‘het gezicht van een ware aristocraat’. Enkele jaren eerder had een journalist hem ‘indrukwekkend’ genoemd, terwijl een ander hem beschreef als ‘duister en zwaarmoedig.’ Hij had weinig moeite met verwijzingen naar zijn donkere huidskleur – die hij te danken had aan zijn half-Turkse moeder – maar het stoorde hem te worden bestempeld als nors en somber.

‘Beste man,’ zei hij, ‘u hoeft niet bang voor me te zijn, dat kan ik u verzekeren.’

De Corsicaan lachte. ‘Daar ga ik ook van uit. Met geweld zou u ook niets bereiken. U bent tenslotte op zoek naar het goud van generaal Rommel. Een schat van grote waarde. En ík weet misschien wel waar u die zou kunnen vinden.’

De man was even opdringerig als opmerkzaam. Maar hij was ook een zelfverklaard leugenaar. ‘U hebt me om de tuin geleid.’

De donkere gestalte lachte. ‘U drong iets te veel aan. Ik kan geen publieke belangstelling gebruiken. Voor je het weet hebben anderen iets in de gaten. Dit is een klein eiland en als we de schat vinden, wil ik mijn aandeel kunnen behouden.’

De man werkte voor de Assemblee van Corsica, even buiten Ajaccio. Een onbeduidende ambtenaar van het regionale bestuur van Corsica, maar iemand die toegang had tot veel informatie.

‘En wie zou onze vondst kunnen afpakken?’ vroeg hij.

‘Mensen hier in Bastia, die er nog steeds naar op zoek zijn. En er zijn er nog meer in Frankrijk en Italië. Mensen zijn gestorven voor deze schat.’

De idioot gaf kennelijk de voorkeur aan eindeloos gepraat; hij vond het plezierig via allerlei hints en suggesties stapje voor stapje dichter bij de climax te komen.

Daar had Ashby echter geen tijd voor.

Hij maakte een gebaar, waarop een andere man uit het trapgat verscheen. Hij droeg een antracietgrijze jas die harmonieerde met zijn stekelige grijze haar. Hij had een priemende blik en zijn gezicht liep taps toe naar een puntige kin. Hij liep recht op de Corsicaan af en bleef vlak voor hem staan.

‘Dit is de heer Guildhall,’ zei Ashby. ‘Misschien herinnert u zich hem nog van ons laatste bezoek.’

De Corsicaan stak zijn hand uit, maar Guildhall hield zijn handen in zijn jaszakken.

‘Inderdaad,’ zei de Corsicaan. ‘Glimlacht hij wel eens?’

Ashby schudde zijn hoofd. ‘Het is een akelig verhaal. Een paar jaar geleden raakte de heer Guildhall betrokken bij een onverkwikkelijke schermutseling, waarbij iemand zijn gezicht en hals met een mes bewerkte. Zoals u kunt zien is hij hersteld, maar helaas heeft hij blijvende zenuwschade opgelopen als gevolg waarvan zijn gelaatsspieren niet meer helemaal naar behoren functioneren. Daarom glimlacht hij nooit.’

‘En degene die hem heeft aangevallen?’

‘Aha, een uitstekende vraag. Buitengewoon dood. Gebroken nek.’

Hij zag dat zijn boodschap was overgekomen. Daarom wendde hij zich tot Guildhall en vroeg: ‘Wat heb je aangetroffen?’

Zijn werknemer haalde een boekje uit zijn zak en gaf het aan Ashby. In het vage licht las hij de Franse titel: Napoleon, van de Tuilerieën tot St.-Helena. Een van de talloze biografieën die na Napoleons dood in 1821 waren verschenen.

‘Hoe… Hoe komt u daaraan?’ vroeg de Corsicaan.

Hij glimlachte. ‘Terwijl u mij hier op deze toren liet wachten heeft de heer Guildhall uw huis doorzocht. Ik ben niet helemaal achterlijk.’

De Corsicaan haalde zijn schouders op. ‘Gewoon een domme biografie. Ik lees veel over Napoleon.’

‘Dat zei uw handlanger ook.’

Hij zag dat hij na deze opmerking kon rekenen op de onverdeelde aandacht van de Corsicaan. ‘Guildhall en ik hebben een nuttig gesprek met hem gehad.’

‘Hoe wisten jullie van Gustave?’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat was niet zo moeilijk. U bent samen met hem al lange tijd op zoek naar Rommels goud. Jullie zijn zo ongeveer de meest vooraanstaande experts op dat gebied.’

‘U hebt hem toch niets aangedaan?’

Ashby hoorde de paniek in zijn stem. ‘Lieve hemel, nee, beste man. U denkt toch niet dat ik een boef ben? Ik kom uit een aristocratische familie. Ik ben kasteelheer. Een respectabele financier, geen misdadiger. Maar die Gustave van u heeft net als uzelf tegen me gelogen.’

Een snelle polsbeweging. Guildhall greep de man bij zijn schouder en zijn been die onder de soutane tevoorschijn was gekomen. Guildhall tilde de kleine Corsicaan op, duwde hem tussen de kantelen, greep de man bij zijn enkels en hield het kleine lichaam ondersteboven langs de buitenmuur, zo’n twintig meter boven het stenen plaveisel. De soutane wapperde in de kille avondwind.

Ashby stak zijn hoofd tussen twee belendende kantelen en zei: ‘Helaas heeft Guildhall minder reserves dan ik als het gaat om het toepassen van fysiek geweld. Ik verzeker u dat hij u laat vallen als u aanstalten mocht maken om hulp te roepen. Is dat duidelijk?’

Hij zag een hoofd dat heftig op en neer bewoog.

‘Goed. Laten we dan nu maar eens een serieus gesprek gaan voeren.’