Het Is Goed Dat Je Het Gezien Hebt

In Boegisoe vinden deze maanden weer de tweejaarlijkse besnijdenisfeesten plaats. Twee jaar geleden toen ik nog in Mbale (hoofdstad van Boegisoe) werkte, heb ik ze net gemist. Enkele weken geleden zei ik terloops tegen Mary Nakedi, onze Moegisoe housegirl: 'Zeg Mary, moet je niet een paar dagen naar huis voor de besnijdenissen?' Ze was niet bijster enthousiast. De reis was ver en duur. De mensen zouden haar het hoofd van de romp zeuren om geld en andere bijdragen. Niettemin zag ze er wel iets in als ik zou meegaan. Ze wist al dat in haar dorp het feest de 28e augustus gehouden zou worden. Ze zou een brief naar haar familie laten schrijven om onze komst aan te kondigen. Zo zit ik dan op de 27e met Mary, haar twee kindertjes en haar hulp Nandoedoe in de auto op weg naar Boegisoe.

Het eerste deel van de reis verloopt voorspoedig. Na honderdzestig mijl bereiken we Mbale, dat aan de voet van de ongeveer 4500 meter hoge berg Elgon ligt. Vanuit Mbale is het eerst dertig mijl met de auto de bergen in. Daarna nog anderhalf uur lopen.

Het is drie uur. Mary moet in Mbale nog wat inkopen doen en we drinken thee voor vijftien centen op de markt. In het marktcafé trekken we nogal de aandacht. Nandoedoe vertelt dat de mannen discussiëren over de vraag of ik met Mary getrouwd ben. Sommigen neigen vanwege de twee volledig Afrikaanse kinderen meer naar een heer-dienaresverhouding. Anderen wuiven dit argument weg. Europese mannen hebben vaak niet genoeg 'ngoevoe' (kracht), waardoor de kinderen in plaats van halfwit of halfzwart te worden volledig de kenmerken van de moeder krijgen. Men acht witten met hun vergevorderde wetenschap kennelijk slechts in staat tot het opwekken van een soort parthenogenesis.

Na Mbale wordt de weg steeds slechter en is uiteindelijk alleen nog maar voor Landrovers begaanbaar. De beide dames vertellen dat de weg vroeger - vóór Independence, toen de Europeanen er nog waren - nog goed was en dat er zelfs een dagelijkse busverbinding was. Later hoor ik van Nakedi's broer dat de werkelijke reden niet zozeer Independence is als wel het feit, dat dit gebied vroeger relatief rijk was door koffie en katoen, maar nu veel minder welvarend is vanwege het dalen van de wereldprijzen. Halverwege worden we ook nog eens overvallen door een immense regenbui, die de weg in een denderend riviertje verandert. Niettemin halen we het, gierend en slippend door het water en dikke lagen modder. Het maakt dat we pas om zes uur het dorp Boeloeganya, het eindpunt van de autorit, bereiken.

Om zeven uur zal de duisternis vallen en de dames vinden het niet verantwoord voor mij om de rest van de tocht vandaag te ondernemen. Bovendien is het niet zo nodig want het besnijdenisfeest is een dag uitgesteld en zal dus niet morgen, maar overmorgen gevierd worden. Het is beter als ik de nacht bij hun broer, die in dit dorp een winkel heeft, doorbreng. Zij zelf vertrekken om kwart voor zeven, ieder met een kind op de rug en een grote doos op het hoofd. Morgen zal blijken dat ze er drie uur over hebben gedaan.

Het dorp ligt ingesloten te midden van weelderig met groen bedekte bergen. Rondkijkend tel ik in de gauwigheid vijf grote watervallen. Op de weiden rondom staan veel bonte en zelfs zwartwit gevlekte koeien en stieren te grazen. Ook zie ik na lange tijd weer eens vijf vette varkens. Zelfs een zeug met tien biggen. Het is voor het eerst - en waarschijnlijk ook voor het laatst - dat deze beesten iets dat op enthousiasme lijkt bij me los weten te maken. Het kost me waarlijk enige moeite mezelf ervan te weerhouden op ze toe te stappen en me als meneer Dinges uit Holland voor te stellen.

Na de regen is de lucht nu helder en koud. Ik heb het gevoel alsof ik ergens hoog in Europa zit, in een dorpje in Zwitserland, waar iedereen zich voor de grap of om diepere redenen zwart geschilderd heeft, zijn schoenen uitgetrokken, en zich in oude gescheurde kleren gestoken. Zo Europees is de lucht en de omgeving dat ik het idee een Zwitsers dorp midden in een Afrikaanse week aan te treffen nauwelijks van me af kan zetten. Om het me nog moeilijker te maken komt er nu door het dorp een menigte joelende, stampende, dansende, gillende, ulelelende, zwarte Zwitsers gerend. Eén jongeman vormt het middelpunt. Hij heeft een grijswitte apestaart op het hoofd en met koeiebellen omwonden dijen en schenen. Het feestcomité heeft werkelijk kosten noch moeiten gespaard en zelfs iemand bereid gevonden zich te laten besnijden.

Na het vertrek van Nakedi en Nandoedoe heb ik me op een bank voor de doeka gezet om het allemaal 's goed op me te laten inwerken. Veel rust is me echter niet gegund. Er is nogal wat verkeer van mensen, veelal met grote lasten op het hoofd. Sommigen van hen zijn ergens naar toe op weg en in een scheet voorbij. Anderen echter lijken hun hoofdlasten te gebruiken als excuus om een ommetje te maken. Ze houden recht tegenover mij stil, zetten hun hoofdlast voor zich neer om mijn verschijningsvorm beter op zich te kunnen laten inwerken. Er zijn er ook die hun nieuwsgierigheid wat minder de vrije loop laten, althans in wat gesofistikeerder banen weten te leiden. Ze laten hun bagage midden op de weg staan, schieten één van de naast mij liggende doeka's in, maken een kort praatje met de eigenaar en gaan mij van opzij begluren. Als ik me op een gegeven moment vooroverbuig en opzij kijk zie ik vier, vijf gezichten zich tegelijk van mij afwenden om onschuldig voor zich uit te gaan staren. Rechts van me, aan het eind van de bank waar ik op zit, hebben zich zes van de kinderen van Nakedi's broer opgesteld. De oudste is zeven jaar. Zij durven hun hoofd niet van me weg te draaien als ik kijk; ze blijven me met grote ogen aanstaren. Er wordt niets bewogen. Er wordt zelfs niet geknipperd. Het ademhalen gaat door, maar dat is dan ook alles. Voor de rest zijn ze versteend. Het wordt week om mijn hart en ik heb het gevoel dat er een ramp gaat gebeuren als ik geen leven op die gezichtjes kan brengen. Ik trek gezichten en laat mijn ogen rollen. Bij kindertjes met blauwe ogen heb ik hiermee vaak succes. Die hebben meteen door dat ik - alhoewel ik niet hun vader ben - toch een hartstikke knettergekke oom ben, waar je machtig mee kunt loltrappen. Deze donkere kijkertjes blijven onbewogen. Alleen de jongste van twee jaar verwoordt door een luid gekrijs aan te heffen wat de anderen ondergaan. De oudste van zeven is de enige die er iets van begrijpt en wat komieks bevroedt. Met een beschamend lachje trekt ze het kind op haar schoot.

Dan staat ineens de groep met de jongen die besneden gaat worden weer voor me. Morgen zal het bij hem gebeuren, overmorgen bij de jongens verder de bergvallei in. De jongen komt vlak voor me staan, zingt een stukje solo waarbij de groep nu en dan invalt. Het zingen gaat over in een stampend soort dansen, terwijl het ritme van de drum wordt overgenomen door de om dijen en schenen gebonden bellen. Als ik bedenk dat deze jongen nu al twee maanden lang dagelijks op deze manier door dorp en omgeving getrokken is, dan kan het haast niet anders of het besneden worden betekent meer voor hem dan voor mij.

De groep trekt weer verder, gaat heen en weer door het dorp en komt nog diverse malen langs. Ik vraag één van de mannen die nu al zo lang bij me in de buurt staan dat ik het gevoel heb dat ze bij me horen, wat de woorden waren die de jongen zojuist zong. Hij kent helaas geen Swahili en zijn kennis van de Engelse taal is slechter dan hij denkt. Met behulp van enkele andere omstanders komen we tot de volgende vertaling:

If you are fit to produce
you are réally fit!
And fit! And fit! And fit!
You should be circumsized!

Ik vraag of de gedachte erachter zit dat iemand die niet besneden is geen kinderen kan krijgen. Men beaamt deze theorie. Later blijkt dat de vraag waarschijnlijk toch verkeerd begrepen is, want Nakedi's broer vertelt dat de snijer tien shilling krijgt per voorhuid, maar dat de prijs twintig shilling is als de voorhuid toebehoort aan iemand die al kinderen heeft.

Het is al een tijd donker als Nakedi's broer, die even weg moest, terugkomt. Hij neemt me mee naar een stenen huisje met drie kamers achter de doeka. Eén kamer is de keuken. Daarin is in het halfdonker moederdevrouw bezig op het houtvuur te koken. In de rook is ze bijna onzichtbaar. Later zie ik dat ze een ongeveer vier maanden oude baby op de rug draagt. De tweede kamer is de slaapkamer en de derde is de salon. Er staat een tafel in het midden en langs de muren een stuk of zes luie leunstoelen. Hij haalt twee flessen bier en geeft zijn dertienjarige zoon opdracht de radio uit de winkel te halen.

Hij kent geen Engels, ik geen Loegisoe. We voeren een gesprek in moeizaam Swahili. De zaken gaan niet zo best. Het is de stille tijd. De mensen hebben geen geld. Pas de volgende maand weer, als de koffie wordt binnengehaald. De streek was in opkomst, maar gaat weer sterk achteruit.

De zoon brengt de radio binnen en zoekt ter ere van mij Engelse muziek. Hij heeft meer geluk dan ik. Radio Oeganda brengt echte ballroommuziek. Victor Silvester laat zijn opwindende tonen klinken.

We zwijgen geruime tijd.

De man schudt zijn hoofd en zucht: 'Ach, business doen, het is niet eenvoudig. De Aziaten, die kunnen het. Die leren het al als kind van hun ouders, maar ik heb van niemand iets geleerd. Moengoe peke yake anasaidia mimi' (God alleen helpt me). Zijn vertrouwen in die God lijkt me, terecht, niet bijster groot.

Twee andere mannelijke leden van de familie hebben zich ondertussen bij ons gevoegd. De ene is een zeventienjarige neef, die van ver uit de bergen komt, maar hier verblijft om naar school te kunnen gaan. Hij zit nu in Primary 7 (zevende klas Lagere School) en helpt, als er geen school is, in de winkel. De andere is de eerdergenoemde zoon, dertien jaar oud, die in Primary 6 zit. Ze spreken een beetje Engels en helpen zo nu en dan met het Swahili. Moederdevrouw zit met haar zeven jongere kinderen in de rokerige keuken te eten.

Ook onze maaltijd gaat nu kennelijk beginnen. Het oudste dochtertje komt binnen met twee grote kommen thee die ze beleefd knielend voor mijn gastheer en mij op tafel zet. Ze heeft haar ogen neergeslagen gehouden, maar zodra ze terug is op de gang proest ze het uit van het lachen. De moeder spreekt haar fluisterend en vermanend toe. Zwijgend drinken we onze kommen leeg. Ik heb niet veel dorst meer na de grote fles bier, maar -alla -een kommetje thee gaat er altijd nog wel in.

Het op één na oudste dochtertje komt de lege kommen ophalen, maar zet ze even later weer vol voor onze neus. Ik kan nu niet bepaald zeggen dat ik deze manoeuvres van harte toejuich. De thee is goed en ik ben een hartstochtelijke theeliefhebber. Dáár zit het 'm niet in. Ik besluit korte metten met dit kommetje thee te maken. Geforceerd slik ik het met enige grote teugen naar binnen. Liever een paar minuten een wat moeilijke maag dan dat ik een kwartier lang met een verpest humeur naar de thee moet zitten kijken. Ik leun ontspannen achterover. Wat mij betreft kan de maaltijd beginnen. Ook mijn gastheer giet zijn thee met enige grote slokken weg en wij glimlachen elkaar voldaan toe.

De kommen worden weggehaald, maar staan even later weer vol op tafel. Als blikken kunnen doden dan moeten ze helemaal een kommetje tot gruzelementen kunnen kijken. Na twee minuten zijn mijn ogen gebroken maar het kommetje staat nog vief en monter met zijn thee te dampen. Ook mijn gastheer, merk ik nu, heeft het niet gemakkelijk. Hij zit somber naar zijn thee te staren en wrijft zich zo nu en dan over het voorhoofd. Er wordt geen woord meer gesproken. Ook de twee andere aanwezigen volgen onze strijd met de thee-elementen zwijgend. Ik beperk me nu tot zo nu en dan een nipje en vermijd elke handeling die als gulzigheid of grote dorst uitgelegd kan worden. Ik besef dat ik niet langer passief kan blijven zitten, maar dat ik binnen korte tijd handelend zal moeten optreden, wil ik niet aan thee bezwijken. Als na verloop van tijd de bodem in zicht is, schuif ik het kommetje van me weg en zeg: 'De thee is uitstekend, maar nu heb ik genoeg.' Simpele, duidelijke taal. Waarom heb ik deze woorden niet direct bij de eerste ronde gesproken. Iedereen is zichtbaar opgelucht. Mijn gastheer neemt een klein slokje van zijn nog volle kommetje en roep naar achter dat de thee kan stoppen.

De conversatie begint nu ook weer aardig op gang te komen. Ik ben net aan het opscheppen hoe klein Holland wel niet is als ineens het eerste serveerstertje, dat na twee gangen thee door een ander vervangen geweest te zijn nu kennelijk is uitgeproest, weer op haar knieën voor me zit. Ze houdt een grote schaal water naar me opgeheven. De aanblik van deze nieuwe drank is me werkelijk een beetje te veel en de thee stroomt in grote zweetdruppels langs mijn rug. Om tijd te winnen haal ik mijn zakdoek te voorschijn en zeg: 'Nje baridi sana lakini hapa ndani moto mzoeri' (Buiten is het erg koud, maar hier binnen is het lekker warm). Ik besluit dit water beleefd maar absoluut ('Ik hou van water, maar na de thee heb ik niet zo'n trek meer') te weigeren.

Ik wil de formule net uitspreken als ik me herinner hoe ik als veertienjarig jongetje in de ongelukkigste vakantie van mijn leven eens met mijn moeder ergens in Zwitserland bij twee helsrijke oude dames op bezoek was. Ik had net een lekkere peer verorberd, pardon: genuttigd, want toen ik een grote hap uit het ding wou nemen was een van de dames verschrikt op me af komen rennen. Ze had de peer uit mijn handen gerukt, vriendelijk voor me geschild en in blokjes gesneden. Toen het op was duwde de behulpzame dame het servieskarretje naar me toe en wees op een kommetje water. Iéts in mij vertelde me dat het niet om te drinken was, maar wat ik er nou anders mee aan moest begreep ik niet. Mijn moeder begreep het nog minder, want toen ik haar hulpeloos aankeek zei ze: 'Drink maar lekker op, mijn jongen.' Ik pakte het kommetje in vol vertrouwen, maar de dame riep: ' Aber nein,' en sprong op om het me af te pakken. Vervolgens beduidde ze me dat ik mijn vingers erin moest steken. Nu had ik de blokjes peer keurig met mijn rechterhand gegeten, maar diep in mijn lichaam ben ik links en het waren dan ook mijn linkervingers die in het water gestoken werden. Dit kleine detail ontging mijn zorgzame dame gelukkig. Het was toen dat ik voor het eerst begreep wat ik mijn moeder al vaak had horen zeggen, namelijk dat wij maar heel gewone mensen waren.

Het water dat mijn stralende zwarte serveerster zo mooi knielend naar mij opheft is inderdaad niet om te drinken, maar om er mijn handen in te wassen. De matoke straks zal met de handen gegeten worden.

Matoke is gekookte groene banaan en ik heb al eens eerder gezegd dat het even smakeloos of smaakvol is als gekookte aardappel. We hebben het al diverse malen bij Afrikaanse kennissen gegeten en Nakedi maakt het een enkele keer voor ons klaar. Er zou, wat mij betreft, met matoke niets aan de hand zijn als je het bv. zelf zou mogen opscheppen of als het je in bescheiden porties zou worden opgediend. Ik krijg niet meer dan drie of vier aardappelen door m'n keel en matoke zou mijn dagelijks brood zijn als het mij in hoeveelheden van drie tot vier bananen zou worden voorgezet.

De beginportie echter bestaat meestal uit tien tot twintig stuks Het vervelende is dat je Afrikaanse vrouwen wat betreft het eten even moeilijk kunt belazeren als Europese. Aan schone woorden over hun eten hebben ze lak. De Europese vrouwen begluren je om aan je gezicht en de vlotheid waarmee je eet te zien of het je werkelijk smaakt. Op deze punten zijn ze nog wel te belazeren. De Afrikaanse vrouw echter eet in veel gevallen niet mee aan tafel.

Ze zit in de keuken en telt daar op je bord hoeveel er is blijven liggen. Matoke vind je alleen maar lekker als je na vijftien stuks banaan om nóg een portie vraagt. Vandaar de volgende discussie met Nakedi vanavond vlak voordat ze het laatste traject naar huis gingen afleggen:

Nakedi: 'Eigenlijk is het niet goed dat ik nu op weg ga en Bwana

achterlaat, want wat moet Bwana nou eten?'

'Ik eet gewoon met je familie mee. Matoke, lekker!'

'Bwana houdt niet van matoke.'

(Ze denkt aan de vele keren dat ze het voor ons heeft klaargemaakt en dat we nooit om meer gevraagd hebben en aan de enkele keren dat ze goed verstopte resten in de verschillende afvoerleidingen heeft aangetroffen.)

'Heus Nakedi. Ik vind matoke hartstikke lekker, maar ik ben geen grote eter.'

'Als Bwana het niet lekker vindt, in de auto liggen nog broodjes in een plastic zak.'

'Maak je geen zorgen. Ik red me wel.'

Wat ik gevreesd heb, gebeurt. Op het bord dat me nu wordt voorgezet ligt de matoke hoog opgestapeld. Ik tel vijftien stuks banaan en in deze vruchtbare bergen zijn de bananen verdomde groot.

De thee stroomt weer tappelings langs mijn rug. De gedachte dat ik me met vijftien aardappels op dit moment even ongelukkig zou voelen troost me hoegenaamd niet. De bedrijvigheid van mijn vochtproducerende cellen ontgaat mijn gastheer niet en hij is zo vriendelijk een luikje open te zetten. Hij mummelt met volle mond iets in het Swahili dat ik niet goed versta. Een ogenblik meen ik: ‘Alles wat je niet lust, dat mieter je maar gewoon het raam uit, kerel!' maar ik begrijp dat dit iets is wat Duitse zielvorsers 'hineininterpretieren' noemen. We krijgen gelukkig ook een schaaltje met stukjes vlees en een schaaltje met een groene zeer zout smakende saus waar ik de bananen in kan dopen.

Terwijl de andere drie mannen in hoog tempo de bananen als waren het pinda's naar binnen werken, knaag ik langzaam maar gestadig aan mijn boomstammen. Ik ben zo intensief bezig met het bestuderen van het volgende hapje dat ik pas bij de vijfde banaan iets merkwaardigs bij mijn disgenoten opmerk. Ze spugen regelmatig iets uit! Ik kan me mijn haren wel uit het hoofd rukken van kwaadheid dat ik het niet eerder gezien heb.

'Welk stukje van de banaan is het precies dat jullie uitspugen?'

informeer ik banaan nummer zes oppakkend.

Men lacht vriendelijk maar het antwoord is onduidelijk. Het hindert niet. Ik had toch al besloten me groot te houden met: 'Maar dát is nou juist het stukje dat ik zo lekker vind.'

Het is elf uur als iedereen klaar is met eten en we naar bed gaan.

Ondanks de vermoeienissen van de vorige dag word ik uitgerust wakker. Het is al volop licht als ik het luik van mijn kamer opengooi, maar de zon zit nog achter de heuvels in het oosten. De lucht is helder en koud, maar helaas niet koud genoeg om mijn adem zichtbaar te maken. Het kamertje waar mijn bed staat zit achter aan de doeka vast. De deur opent naar de binnenplaats en kijkt uit op het huis van mijn gastheer. Rechts wordt de binnenplaats begrensd door het stenen huis van de buurman, links is een niet al te hoog muurtje dat het afscheidt van het erf ernaast.

Er is nog niemand te bekennen als ik de binnenplaats opstap. Ik besluit de dingen niet af te wachten, maar het initiatief te behouden. Ik wil me wassen en dus pak ik een schaal en vul hem met water uit een regenton. Ik zet de schaal op een verhoging bij het muurtje.

Op het erf bij de buren is een vrouw bezig haar haren te doen. Vrouwen die hun haar doen leveren een boeiende aanblik, maar Afrikaanse vrouwen die hun haar doen zijn dubbel zo boeiend.

Hun haren laten zich niet doen.

Ineens krijgt ze me via haar spiegeltje in de gaten en onder het uitroepen van 'Hemeltjelief', springt ze op, verschanst zich in de deuropening en roept iets naar binnen. Waarschijnlijk: 'Pa, kom 's gauw kijken, d'r staat een witte in de kruidenier z'n tuin.' Een oude man met grijzende haren staat een seconde later al in de deuropening.

'Kijk daar staat ie,' zegt zijn dochter.

'Verdomd als het niet waar is,' zegt de ouwe.

Vader en dochter slaan mij oplettend gade terwijl ik als een woesteling het washandje over mijn gezicht sta te halen. Dan geef ik een staaltje tandenpoetsen weg zoals ik dat nog maar zelden heb weggegeven. Koste wat het kost, ik zál de westerse beschaving uitdragen. Twee keer verdwijn ik voor dertig seconden achter het muurtje om mijn voeten te wassen. Als ik bovenkom staan beiden nog steeds te kijken naar de plek waar ik verdween. Ik vraag mij af hoelang ze zullen blijven staan als ik voorgoed verdwijn. Hoe het ook zij, als ik later nog eens getuigen nodig heb om te bewijzen dat ik mij op de ochtend van de 28e augustus 1968 wel degelijk gewassen heb, dan weet ik waar ik zijn moet.

Halverwege mijn voorstelling komt er een mannetje het erf op lopen om iets te brengen. Vader en dochter maken hem zonder hun blik van mij af te wenden op het fenomeen in de tuin van de kruidenier opmerkzaam, maar of de man nou blind of doof is of al 's eerder een witte in de kruidenier zijn tuin heeft zien staan, ik weet het niet. Zonder mij een blik waardig te keuren verdwijnt hij in zichzelf mompelend weer om de hoek. De mensen zijn tegenwoordig zo gauw opgewonden. Vandaag is het een witte in de tuin, morgen is het een kalf met twee koppen bij de Wafoela's. Altijd wat. Mij krijgen ze nergens meer warm voor.

Terwijl ik aan het ontbijt - koffie met dubbele omelet - zit, arriveren er twee andere broers van Nakedi, die mij en de rest van de bagage verder zullen brengen. Er is enige discussie over mijn suèdeschoenen waar de reis onmogelijk op gemaakt kan worden.

Zelf zijn de heren op blote voeten. Gelukkig kan ik van mijn gastheer een paar hoge laarzen lenen. Het heeft gisteren flink geregend en de paden zijn modderig en glad.

Vanuit Boeloeganya gaat het eerst een tijd nogal steil omhoog, maar als we de top van de heuvelrug een keer bereikt hebben, gaat het verder redelijk horizontaal. Met stevig doorstappen bereiken we na precies anderhalfuur twee lemen hutten waar Nakedi en Nandoedoe mij met vreugde begroeten. Ze hadden gevreesd dat ik de wandeltocht niet zou overleven. Haar broers vertellen echter dat ik als een echte Gisoe over het pad ben gesneld. De dames zijn zichtbaar trots.

Er wordt direct wat water op het vuur gezet zodat ik me het zweet van het lijf kan wassen.

Nakedi vraagt bezorgd of ik gisteren voldoende gegeten heb. Ja, dat heb ik.

'Matoke?'

'Ja, matoke.'

'Bwana houdt niet van matoke.'

'Gister was de matoke erg lekker.'

'Heeft mijn broer je wel vlees gegeven?'

'Ja, ik heb vlees gehad.'

Dat valt 'r mee van d'r broer, die overigens geen echte broer blijkt te zijn, alleen uit dezelfde vallei afkomstig.

De beide hutten waar we nu verblijven behoren toe aan Galima, een echte volbroer, één van de twee die mij vanmorgen is komen halen.

Eén hut is de keuken en er wordt op een groot houtvuur in gekookt. De ingang is, op een paar kieren na, de enige opening en binnen is het voortdurend vol rook. De vrouwen - behalve mijn twee begeleidsters en de vrouw van Galima zijn er nog enkele vagere wezens, die 'boe' noch 'ba' zeggen en waarvan kennelijk ook niemand verwacht dat ze 'boe' of 'ba' zullen zeggen; bij mijn aankomst heb ik ook hen enthousiast de hand gedrukt maar ik voelde meteen al dat dit als een onnodige overdreven geste beschouwd werd - verdragen het zonder hoesten en ergernis. Ik bedenk dat een gat in de punt van het dak met een rieten schoorsteenpetje erboven tegen de regen veel van de rookproblemen zou wegnemen.

In mij ontstaat een hevige strijd tussen de 'laissez faire'-kant van mijn karakter (ieder het zijne als ze maar van het mijne afblijven) en de kant die vindt dat dit nu een mooie gelegenheid is om op een simpele manier paternalistisch in te grijpen. Het is niet de eerste keer tijdens mijn bijna driejarig verblijf in dit werelddeel dat deze strijd aan de gang is. De 'laissez-faire'-kant heeft tot nu toe altijd gewonnen en zal ook deze keer weer triomferen. Want wie ben ik, die nog nooit twee stenen op elkaar gezet heeft, dat ik mijn gastheer, die het allemaal met eigen handen gebouwd heeft, goede raad kan geven? Wie? En dan? Stel dat hij in een moment van verstandsverbijstering op mijn suggestie zou ingaan, ik ben ervan overtuigd dat het gat over een maand of twee weer dicht zal zitten.

Het nieuwtje van de vreemde schoorsteen op Galima's dak zal als een lopend vuurtje rondgaan. In groten getale zullen de mensen van heinde en ver komen kijken. In het gunstigste geval zullen zij niks hardop zeggen en alleen maar zachtjes grinnikend heengaan. Enkele weken later zal Galima, die vergeleken met de andere mannelijke stamgenoten nogal klein is uitgevallen, tijdens een bierfeest zich plotseling realiseren dat de bijnaam 'kleine wonderlijke man die met zijn hoofd door het dak van zijn hut gestoten is' op hém slaat. Hij zal er minder plezier om hebben dan de anderen. En dát is nog láng niet alles.

De vrouwen zullen gaan murmureren en zich tenslotte openlijk bij hem gaan beklagen over het feit dat het zonder rook niet meer gezellig koken is en dat zij niet langer willen instaan voor de lekkerheid van zijn eten. En tenslotte de grootste ramp. Hij zal terecht of onterecht ontdekken dat het afnemen van zijn seksuele potentie een direct gevolg is van het feit dat zijn vrouw niet meer zo lekker naar houtskool ruikt. Dag schoorsteen. Dag paternalist. Voor de zoveelste keer in mijn driejarige carrière zie ik er van af mijn heldenrol als De Grote Brenger van Vooruitgang te spelen.

Stom, want stel dat ik, simpeler van geest of in het bezit van grotere visie of verbeeldingskracht, nu tóch zou doorzetten. Voor hetzelfde geld zou het per slot zo kunnen zijn dat over vijf jaar elke hut met een mooie schoorsteen gesierd zou zijn. Nieuwe Brengers van Vooruitgang - Afrikaanse of wel Europese - zouden de vrouwen in deze streek wel eens vrolijker dan elders kunnen aantreffen, de mannen rijper voor veranderingen. Medici zouden zich misschien verbazen over het relatief lage percentage vrouwen- en kindersterfte ten gevolge van longziekten. Mogelijk zou hen ook het relatief lage geboortecijfer opvallen als gevolg van de verminderde potentie der mannen, die nu meer tijd en geld zullen hebben om aan hun landbouw en veeteelt te besteden. De dagelijkse busverbinding is dan ook weer hersteld. Ikzelf - na tien jaar op een soort weemoedbezoek in Oeganda - zou door Galima enthousiast ontvangen worden. In zijn nieuwste limousine zou hij mij rondleiden door een bloeiende streek, terwijl de mensen langs de weg juichend 'Papa Ndi! Papa Ndi!' zouden roepen. Bij een complex stenen huizen zou hij mij doen uitstappen. Zijn vrouw zou mij in ruisende gewaden ter begroeting tegemoet komen en mij zou niet ontgaan het bord bij de ingang met de trotse sierletters: Galima Schoorsteen Corporation Limited.

Dit alles het gevolg van het paternalistisch ingrijpen van misschien een zak van een dokter, maar hij dééd tenminste iets en had de moed het niet allemaal op zijn beloop te laten. Tsja.

Mijn gastheer neemt me bij de arm en leidt me rond. We gaan naar beneden het dal in, dwars door een veld met zeer hoge bananenbomen, waarvan er sommige zo zwaar dragen dat ze met bamboestokken ondersteund moeten worden. Tussen de bomen staat het vol met koffiestruiken. Ik prijs de bananenbomen, maar die blijken Galima niet toe te behoren. De koffie wel, maar dáár – laat hij mij uitgebreid zien - zit de ziekte in. De oogst zal dit keer maar een kwart van de vorige bedragen. Met grote trots laat hij me op een wei twee keurige koeien zien.

De rest van de dag breng ik grotendeels zittend door op een houten klapstoeltje op het erf voor de twee hutten. Er komen in de loop van de dag voortdurend bezoekers langs. Sommigen om een praatje te maken, anderen alleen maar om te plakken. De belangrijke en goeie kennissen krijgen een kopje thee, de plakkers krijgen niets. Het maakt hen niets uit want mijn verschijning schijnt van een dusdanige soort thee gemaakt te zijn dat zij met de ogen gedronken kan worden.

De discussie met de kennissen gaat in een taal, waarin ik alleen zo nu en dan het woord mzoengoe (witte) herken. Ik zou er mijn huid wel voor over hebben om te verstaan wat er gezegd wordt, maar zou er wel iemand te vinden zijn die zijn taal tegen mijn huid wil ruilen? Er zit weinig anders voor me op dan me tot mijn eigen gedachtewereld te bepalen. Die wereld blijkt uit louter schoorsteenpijpen te bestaan en onwillekeurig plaats ik de tegenover mij zittende kijkers tegen een achtergrond van hoge rokende fabriekspijpen. Ik glimlach onwillekeurig in mezelf en als ik zie dat dit bij mijn kijkers enige beroering ('Hé, zag jij hem ook in zichzelf glimlachen?') wekt, ga ik er toe over om de paar minuten wat in mezelf te grinniken. Aldus hoop ik via een 'Warempel, daar glimlacht ie alweer in zichzelf,' tot een zekere spanning te komen van 'Mij benieuwen of ie zo meteen weer in zichzelf gaat glimlachen.'Mijn karakter mag dan meer neigen tot een makkelijke 'laissez-faire' aanpak van de problemen, niemand van de mensen die nu thuis lekker een boek zitten te lezen zal kunnen beweren dat ik mijn tijd in Afrika volledig zit te verknoeien. Voor echt ontwikkelen mis ik de paternalistische drive, maar op amusementsgebied lever ik - 'Gotsamme zou die nou werkelijk helemaal met glimlachen opgehouden zijn' - toch de nodige prestaties.

Van Nakedi krijg ik gedurende de dag diverse keren bordjes met gekookte eieren. Kennelijk vormt het ei voor haar de enige verbinding die er tussen de Afrikaanse en de Europese keuken bestaat.

Halverwege de middag komt Nakedi's vader langs. Hij is een rijzige grijsaard, die echter té onhandig met zijn veel te lange ledematen manipuleert om op de eerbiedwaardige patriarch te lijken die ik mij had voorgesteld. Zijn kinderen - er zitten nu links en rechts verspreid 4 zoons en 2 dochters - behandelen hem met groot respect. Hij heeft mij vriendelijk begroet, ook - nota bene - wat verlegen. Zijn vrouw, een stiefmoeder van Nakedi, begroet mij uitbundig. Ze zet zich op de grond voor mijn stoel en gaat me vandaar hoofdschuddend 'tsjongetsjonge' zeggend bestuderen. Ze beweert dat het in geen twintig jaar is voorgekomen dat een witte zijn voet in deze vallei heeft gezet. De laatste was die kerel – een 'mzoengoe kwa forest' (lett. boswitte) volgens Nakedi’s vertaling - die altijd het bos verderop inging en er na een paar dagen weer uitkwam. Nakedi echter protesteert. Twee jaar geleden immers zijn de witten van Margaret (een andere, niet aanwezige zuster, die elders als house-girl werkt) hier op bezoek geweest. Ik heb inderdaad in de slaaphut, waar ik me bij mijn aankomst mocht wassen, een kleurenfoto aan de muur zien hangen van een Engelse dokter met wie ik nog korte tijd in Mbale heb samengewerkt. Gezien de foto zou de stiefmoeder als tegenargument kunnen aanvoeren, dat die Engelsman niet wit was maar zo rood als een gloeiende houtskool. De oude vrouw blijft me alsmaar hoofdschuddend bekijken en vraagt tenslotte aan Nakedi of ik geen zonnebril heb. Ja, die heeft ie. Nou, waarom zet ie hem dan niet op? Nakedi brengt mij haar verzoek over. Ze vindt me anders geen echte mzoengoe. Er zit weinig anders voor me op dan aan het verzoek te voldoen.

Alvorens hem echter op mijn neus te zetten probeer ik hem op de hare kwijt te raken, denkend daarmee haar heimelijkste wens te vervullen. Ze deinst echter als door een slang gebeten achteruit ver buiten mijn bereik. Grote vreugde bij de andere toeschouwers. Van veilige afstand blijft zij nu mijn ritueel van de 'Brilopzetting' volgen. Ze wordt er stil van en blijkt ontzettend geboeid door de koude onpersoonlijke aanblik van een gezicht met zonnebril. De koude rillingen lopen haar waarschijnlijk over de rug, maar ze kan zich er niet van losmaken. De rest van de middag kan ik mijn zonnebril dan ook niet meer afzetten, want zodra ik het probeer begint ze luid te protesteren. Op haar netvlies - vermoed ik - ondergaat zij mijn beeld als de meest eenvoudige vorm van het genre griezelfilm. Een drie uur durende opname van een enge vent op een stoel, die weinig anders doet dan zo nu en dan mysterieus in zichzelf glimlachen als hem iets zeer gemeens invalt.

De zon begint al aardig te zakken als de vrouwen zich energiek aan het prepareren van nieuwe matoke zetten. Grote stapels banaan worden er gepeld. Vervolgens worden de bananen stevig in een blad van de bananenboom verpakt en aldus met een schijntje water op het vuur gezet. Stoven heet dat, geloof ik.

Rondom begint de vallei, die zich afgezien van een enkele vogelkreet nagenoeg heeft stilgehouden, nu ook tot leven te komen. Vanuit diverse richtingen klinken drums en ulelelegeroep. Aan de overkant van de vallei zie je zo nu en dan groepen mensen in sliertformatie de paadjes overgaan.

Ineens wordt ook het erf waar wij zitten overstroomd door een grote groep uitbundige mensen. De kern wordt weer gevormd door drie jongens die morgen besneden gaan worden. De grond dreunt onder hun hard stampende voeten. De rest van de groep die niet verschilt van de eerste de beste groep uitgelaten voetbalsupporters, davert gillend en lachend over het erf, om de hutten heen, tussen de zittenden door. De mensen hebben zich uitgedost met de idiootste dingen. Veel vrouwen hebben kransen en slingers van bladeren en takken op het hoofd of om de hals. Een jongen heeft een mandje, dat Marianne als fruitschaal zou gebruiken, omgekeerd op zijn hoofd gezet en er een paar bloemetjes in gehangen. Er is een jong meisje in short, die zich van gedroogde bananenbladeren een soort Mexicaanse zonnehoed gebouwd heeft. Ze heeft hem met een touwtje onder haar kin vastgemaakt. Sommige meisjes hebben hun gezicht ingesmeerd met een witte brij, waarschijnlijk maïspap. Er is ook een kerel in een oud legerjack, die een koeieschedel met de beide hoorns er nog aan op zijn kop heeft. Het gevaarte verhindert hem als de anderen rond te springen. Hij kan zich slechts langzaam en waardig bewegen. Zijn gezicht straalt weinig vrolijkheid uit en staat meer op chagrijnig. Ik denk dat hij bij volgende besnijdenisfeesten een wat minder pretentieus hoofddeksel zal kiezen. Morgen zal ik hem bij enkele besnijdingen vooraan zien staan, mogelijk heeft hij een bepaalde rituele functie.

De drie jongens maken er een mooie vertoning van. Hun zingen en dansen gaat lange tijd door. Ze krijgen van Galima twee kippen cadeau. Het begint allemaal net een beetje op zijn eind te lopen, als een van de oudere mannen op het idee komt ter ere van mijn aanwezigheid gauw even een generale repetitie te houden om te laten zien hoe het morgen allemaal zal gaan. Dát blijkt een reuzegoed idee en iedereen is er zo mee in zijn nopjes dat ik even vrees zelf als demonstratieobject genomen te zullen worden. Dat valt gelukkig mee. Terwijl er voortdurend enthousiaste oude mannen op mij afkomen en zeggen dat ik 'goed moet opletten want zó zal het morgen precies gebeuren', gaat één van de jongens doodstil staan met de handen voor de borst tegen elkaar aan, als in gebed.

Een oude man stelt zich voor hem op en roept mij nog eens toe: 'Kijk Zo gaat het.' Hij voert een prachtige pantomime op, uitbeeldend hoe hij de broek van de jongen bij de gulp openrukt, de penis te voorschijn haalt, de voorhuid zo ver mogelijk naar voren trekt, de eikel naar achter duwt, het mes erop zet en de voorhuid met één snelle beweging afsnijdt. Ook toont hij de afgesneden huid triomfantelijk aan de omstanders, die een luid gejoel aanheffen. Dan werpt hij het op de grond. De jongen die ondertussen dromerig in de verte gestaard heeft, strekt nadat de snee gevallen is, de armen recht langs zijn hoofd omhoog. Uiterst langzaam worden de handpalmen naar buiten gedraaid. Hierna wordt om hem heen ruimte gemaakt en maakt hij een stuk of tien hoge sprongen waarbij de voeten met kracht op de grond worden geplaatst.

Ik sta er een beetje somber naar te kijken met een schrijnend gevoel in mijn voorhuid; een lastige overbodige huidplooi, dat is waar, maar toch iets waar je na zoveel jaren lief en leed aan gehecht bent geraakt. Ik voel een sterke behoefte me op een stille plek af te zonderen. Daar zal ik mijn hele zaakje in de hand nemen en het fluisterend de woorden toevoegen: 'Kalm maar baasje, je mag bij me blijven, hoor.'

Mijn gebrek aan enthousiasme wordt helaas verkeerd geïnterpreteerd. Men kan zich niet voorstellen dat iemand bij het aanschouwen van dit opwindend ritueel, al is het nog maar mime, koel blijft, er althans niet met huppelsprongen en juichende exclamaties op reageert. Heb ik het allemaal wel goed gezien? Waarschijnlijk toch niet. Men besluit de generale nog eens over te doen. De jongen en de pantomimesnijer komen opnieuw in actie. De uitvoering is zo mogelijk nog beter dan de vorige.

Het lullige gevoel in mijn penis verdwijnt er niet mee. Niettemin stap ik na afloop enthousiast naar voren en schud lachend vele handen. Het was een machtige vertoning en ik heb het allemaal gezien.

De mensen verdwijnen langs het eenmanspaadje naar het volgende erf, 200 meter verderop.

De matoke is ondertussen gaar gestoofd. Iedereen krijgt een welgevuld bord. Mij brengt Nakedi echter mijn 8e, 9e en 10e hardgekookte ei met enkele passievruchten.

'Geef mij ook maar een beetje matoke,'

zeg ik.

'Bwana houdt niet van matoke.'

Ik blijf echter aandringen en krijg mijn zin. Heeft Nakedi gedacht: 'En nou zal ik hem hebben ook.' De bananen zijn dit keer tot een soort stijve puree verwerkt en ik krijg net zo'n hoge kwak als de anderen. Ik geef echter een krimp. Ik gebruik gewoon de matoke om mijn eieren naar binnen te werken en buit tegelijk de eieren uit om de matoke erin te krijgen. Wie een kleine maag heeft moet slim zijn. Als Nakedi na lange tijd mijn lege bord komt ophalen zeg ik: 'Zie je wel dat ik van matoke houd.' Ze glimlacht vaagjes en haalt haar schouders op. Het spijt me maar ik verdom het toch om een volgende portie te vragen.

De nacht zal niet bij Galima worden doorgebracht, maar bij Nakedi's vader. Zijn huis staat een half uur lopen verderop aan de rand van het bos waarin vroeger de 'boswitte' verdween. Men heeft het alweer over hem en hij schijnt diepe indruk gemaakt te hebben op de mensen hier want een normaal mens gaat alleen het bos in om eventjes hout te sprokkelen, maar hij kwam er na vier dagen weer uit met een baard. Het is schemer als we weggaan en pikkedonker als we aankomen. Ik verlang er erg naar me ter ruste te leggen, mijn hersenen de gelegenheid te geven de vele indrukken te herkauwen, mijn spieren om op adem te komen, mijn darmen om de eieren en matoke te verstouwen. Er komt weinig van terecht voorlopig. Er worden enkele petroleumlampjes aangedragen om het lichter te maken in de hut, die niet rond is als die van Galima, maar uit drie vierkante kamertjes bestaat. De middenkamer stroomt vol mensen, naaste familieleden meestal, die dicht tegen mekaar aan schurken want buiten begint het behoorlijk fris te worden. Al gauw wordt er een aarden pot gevuld met pombe (uit maïs bereid bier) binnengebracht en ook een houtskoolstoof met een ketel heet water om de pombe mee aan te vullen. Er worden een stuk of drie tweemeterlange zuigrieten ingezet waardoor men beurtelings het wat zure warme vocht kan opzuigen. In Kampala drinkt men pombe op dezelfde wijze in de meer inheemse kroegjes. Nakedi heeft het me nooit zien drinken noch het ooit voor ons klaargemaakt, maar kennelijk zijn de geruchten over mijn pombeactiviteiten toch tot haar doorgedrongen. Als ze het riet aan me doorgeeft, zegt ze tenminste: 'Bwana houdt van pombe.'

Er wordt weer ontzettend veel geluld en gelachen in het Loegisoe. Nakedi en Nandoedoe zijn de enigen die wat beter thuis zijn in het Swahili, een taal waarin ik toch eigenlijk ook niet meer bereik dan het winkelniveau. Ik zit er dus weer voor spek en bonen, pardon voor eieren en matoke, bij.

In het begin is Nakedi veelvuldig aan het woord en men luistert naar wat zij zegt. Ik vermoed dat ze over het dure leven in Kampala praat, waar je voor een grote tros matoke vijf shilling neer moet tellen en acht shilling voor een zak houtskool. Ze is bang dat de familie te veel van haar verwacht aan financiële hulp, dat men haar te veel als de rijke tante uit Amerika ziet. Niet helemaal ten onrechte overigens, want op weg hier naar toe heeft ze even het huis laten zien dat zij samen met haar zuster Margeret, ook house-girl, aan het bouwen is. Het is al bijna af, nogal groot opgezet, zo'n zes bij zes meter met een soort veranda er omheen. Ik kan me helaas niet herinneren of het van steen was, maar het maakte een solide indruk. Geen wonder dat men vanwege het huis denkt dat ze veel te vergeven heeft. Geen wonder dat ze vanwege de onkosten die ze ervoor heeft moeten maken vrijwel geen cent meer bezit.

Wat -zo vraag ik me geruime tijd af -heeft Nakedi destijds, zo'n tien jaar geleden, bewogen deze veilige en houvast gevende omgeving te verlaten? Er gaan vele redenen, theorieën, waarom mensen dit doen door me heen, maar ik besef ineens dat ik van Nakedi en deze mensen hier niéts maar dan ook niéts weet. Vandaag, tussen de bedrijven door - één keer tijdens het zitten bij Galima, één keer tijdens de wandeling hier naar toe – hebben mij twee vrouwen gepolst over de mogelijkheid dat ik hen een baan in Kampala zou bezorgen. Nakedi had het hen afgeraden, maar ze willen het tóch proberen. De eerste is een vrouw van Nakedi's leeftijd, ongeveer dertig jaar oud. Ze kwam al vroeg op de dag in haar eentje in een mooie bloemetjes-boesoeti aanwaaien en is tot nu toe gebleven. Ook morgen zal ze tot het eind toe van de partij zijn. Ik ben er niet achtergekomen in wat voor relatie ze tot Nakedi staat. Ik geloof niet dat ze tot de directe familie behoort. Men gaat op gelijke voet met haar om, maar ze houdt zichzelf een beetje op de achtergrond. Ze is niet getrouwd, dacht ik, mogelijk is ze weduwe. Ze maakt een zeer bedachtzame en rustige indruk. Afgezien van Galima is ze de enige van mijn nieuwe vrienden die mij open en onbevangen tegemoet treedt, in mij niet zozeer een witte Afgezant van het Onbereikbaar Verre en Hoge ziet, als wel een menselijke vreemdeling die ook een vader, een moeder, een vrouwen een kind heeft en die er in deze vreemde omgeving enorme behoefte aan heeft op zijn gemak gesteld te worden. Ze bekijkt me met een rustig observerende blik alsof ze weet dat ik vroeger een klein kereltje ben geweest en straks een stramme grijsaard ga worden. Niet iedereen die ik vandaag ontmoet heb zou ik deze wetenschap zonder nader informeren willen toeschrijven. Ze was ook de enige die - terwijl een vijftal staarders niet verder kwamen dan 'Jezus wat doet ie nou?' - mijn geheimzinnige gebaren en zenuwachtig gewiebel meteen juist interpreteerde door me met een knikje het bananen- en koffieveldje in te sturen.

De tweede is Nakedi's jongste zuster, een opvallend vrolijk, goedlachs, achttienjarig ding met een ontstellende hoeveelheid mieren in het gat. Ze kan geen seconde rustig blijven zitten en grijpt elke kans aan om iets anders te gaan doen. Morgen bijvoorbeeld na het ontbijt zal ze, als ik te kennen geef dat ik het riviertje waarvan het gedender te horen is graag wil zien, meteen opspringen om me ernaar toe te brengen. Ook zij weet dat ik een kereltje geweest ben en tot grijsaard zal uitgroeien.

Het is ondertussen elf uur geworden en men begint te vertrekken. Links en rechts van me op de grond - ik heb de mij toegewezen stoel Don Quichotterig afgestaan aan één van de dames – zijn twee zesjarige meisjes komen zitten, die prompt tegen mij aan in slaap gevallen zijn. Na een dag argwanend loeren en observeren zijn ze tot de conclusie gekomen dat ik maar voor één ding geschikt ben: voor slaapplaats. Ik beweeg én ik praat weinig. Vanavond b.v. heb ik mij slechts één keer in de discussie pogen te mengen. Een ogenblik heb ik gemeend Nakedi en de anderen een indruk te moeten geven van hoe er nou in Europa geleefd wordt. Ik ben begonnen met de opmerkelijke bewering dat niet iedereen daar dokter, leraar, landbouw- of bosspecialist is, dat niet iedereen in een auto rijdt en boven de 20.000 gulden komt, dat er dieven zijn en moordenaars, dat er witten in gevangenissen zitten. Andere dingen ook. Naar aanleiding van het feit bijvoorbeeld dat Nakedi toen wij een brief ontvingen van een vriendin, die zeer slecht door haar minnaar behandeld was, niet kon geloven dat die minnaar een witte was en vroeg of ze dan met een Afrikaan getrouwd was. En ook naar aanleiding van de verhalen van veel Oegandezen die in Engeland gestudeerd hadden en zeer verbaasd waren over het feit dat ze in winkels en cafés door witte bedienden geholpen werden. Het blijkt echter dat de voorstelling van Europa zover van het gedachteleven van de aanwezigen af ligt en dat Nakedi die als tolk optreedt zo verward raakt met haar eigen ideeën over hoe het in Europa is dat de discussie gauw is afgelopen. Ook zijn de twee meisjes gedurende mijn woorden onrustig geworden en ik ben als de dood zo bang dat ze dromend over zwarte Engelen en een witte Duivel wakker zullen worden.

Tegelijk met het binnendringen van de eerste lichtstralen word ik de volgende ochtend wakker. Ik lig op een nogal zachte matras in een ledikant, dat vermoedelijk Nakedi's vader toebehoort. Gisteren ben ik er in mijn slaapzak op in slaap gevallen. Nu blijkt men ook nog eens twee dekens over me heen gelegd te hebben. Ik vraag me af waar de rest van de familie onder geslapen heeft. Nakedi blijkt de nacht achter me op de grond te hebben doorgebracht met haar twee kinderen onder één deken. Ze heeft de hut zojuist verlaten.

Er heerst in het huisje nog volledige rust en ik besluit die voorlopig nog niet te verstoren. Na een tijdje echter wijkt langzaam de voordeur en de twee zesjarigen van gisteravond schuifelen naar binnen. Dicht tegen mekaar aangedrukt zetten ze zich tegen de muur tegenover mijn bed. Ik doe alsof ik nog slaap en gluur naar hen door mijn halfgesloten oogleden. Ze rillen van de kou of van het avontuur. Ik draai me nog wat om op mijn zij om hen beter te kunnen zien en maak een kreunend geluid. Ze kruipen nóg dichter tegen mekaar aan en ééntje is zo bang dat ze niet meer rechtstreeks durft te kijken. Ze probeert van het gezicht van haar vriendin af te lezen wat er in bed gebeurt. Zulke mooie tere wezentjes nog langer tergen? Nee! Ik kom overeind, zeg op zijn Hollands 'Móge dames' en schiet uit de veren in m’n kleren.

Als ik mijn hoofd buiten de deur steek, ontdek ik iets machtigs. Het is buiten koud genoeg om mijn adem zichtbaar te maken en ik sta wel vijf minuten lang voor de hut amechtig te dampen, met diepe teugen alles in te ademen wat ik maar aan kouwe lucht naar binnen kan krijgen. Mijn leven mag zinvol dan wel zinloos verlopen, het kan me de ballen schelen als ik mijn laatste ogenblikken maar in dit soort lucht mag doorbrengen, dan zal ik het voor mijn eigen gevoel tenminste tot een goed einde gebracht hebben. Tevens bedenk ik dat het mooi moet zijn om zelf je laatste adem naar buiten te kunnen zien komen. Ik schud mijn sterfelijkheidideeën van mij af en ga weer naar binnen. De beide dames zitten mij ademloos aan te gapen. Hoe zal hun verslag over mijn laatste handelingen aan hun vriendjes luiden? 'Toen ging hij buiten het leven met diepe teugen staan inademen terwijl hij ondertussen nadacht over de relativiteit van leven en niet-leven, wit- en zwartzijn, besneden en niet besneden worden, hoe alles eigenlijk aan niets iets verandert, hoe alles hetzelfde is en hetzelfde blijft. Máchtig jó, het gaf ons een echte kick'? Of zou het luiden: 'Toen stapte ie plotseling zijn bed uit en ging buiten staan uithijgen van de vermoeienissen. Got jó, je kon echt zien dat hij de hele nacht achter zwarte kindertjes had aangezeten en ze naar verre plaatsen had vervoerd'?

Zojuist buiten had ik besloten me vandaag niet te wassen, maar onder de kritische blik van de twee jonge dames durf ik het niet te laten. Ten eerste ben ik bang dat ze me een viespeuk zullen vinden. Ook vrees ik dat mijn revolutionair voorbeeld gezagsondermijnend zal werken en zij zich tot wanhoop van schoolmeesters zullen laten vervuilen onder de slagzin 'Europeanen wassen zich ook niet'. Dus zeg ik: 'Water.' Ik ril bij het idee, maar ja, ik ben hier als witte en niet als mens. Beide dames rennen de hut uit en komen even later terug met een grote kom warm, bijna heet water. Het is er zo heerlijk mee wassen dat ik zelfs mijn oksels en opnieuw mijn voeten meepik.

Het ontbijt blijkt plaats te vinden in de woning van een andere broer, één minuutje verderop. Vanaf het erf daar heb je een prachtig uitzicht over de hele vallei. Aan de overkant kun je her en der verspreid verscheidene hutten zien. Er blijken al wat mensen op pad te zijn en er klinkt veel vrolijk geroep. Ik krijg thee met melk, gekookte eieren en later, niet van Nakedi maar van een ander, een lekker bord matoke. De mannen, vier broers en de vader, zijn ondertussen gearriveerd, ze zitten al gauw om een potje pombe geschaard en twee zuigrieten doen hun ronde langs zes monden.

Zojuist heeft Nakedi de mededeling gedaan dat we vanmiddag al vrij vroeg naar huis moeten. We waren gekomen met het idee dat het feest gisteren gevierd zou worden en ons schema bestond uit één dag heen, één dag feesten, één dag terug. Ik had dus drie dagen vrij genomen van het ziekenhuis en ik kan er moeilijk ongevraagd een vierde aan toevoegen. Het zou wel kunnen als ik even kon opbellen of een telegram sturen, maar de moderne communicatiemiddelen hebben het al dertig mijl terug laten afweten. En dan nog! Ik zie mijn directe baas, een Afrikaanse arts, al met dat telegram zitten. Hij was al zo bezorgd toen ik hem uitlegde waar ik naar toe ging. Hij had, vertelde hij, jarenlang in Mbale gewerkt en hij kende de omgeving vrij goed. Mooie streek en heel plezierige mensen de Bagisoe - zelf is hij een Moeganda -, maar ik moest me wel realiseren dat het daar in het binnenland nog een vrij wilde ongeorganiseerde bende was. Hij had zelfs de moeite genomen Nakedi bij ons op te zoeken en haar op het hart te drukken dat ze goed voor de dokter moest zorgen en dat hij weer veilig terug moest komen. Goed bedoeld, maar nogal paternalistisch.

Nakedi was het wat opgewonden aan Marianne komen vertellen en ze had haar verzekerd dat haar mensen goed waren en dat mij niets zou overkomen.

Er wordt druk over ons vroege vertrek gediscussieerd. Men is zeer teleurgesteld dat we niet bij het pombe-feest vanavond aanwezig zullen zijn. Ik ook. Men vindt dat we toch maar moeten blijven. Het kan niet en het duurt lang voor men het kan accepteren. Dan nu vanmorgen maar wat extra gedronken. Het is heel gezellig. Er zijn wat meer mensen bijgekomen. Ook de vrouwen komen een zuigje halen zo nu en dan. Men lacht en praat en op mijn witte huid - heb ik het idee - wordt nauwelijks meer gelet.

Al met al merk ik op een gegeven moment dat het ongemerkt elf uur is geworden. Aan de overkant van de vallei liggen de hutten en paadjes er verlaten bij. Uit de diepte stijgt zo nu en dan een behoorlijk gejoel op en ik begin ongerust te worden dat de besnijdenisbeker vandaag helemaal aan me voorbij zal gaan. Het is weer de vriendin van Nakedi, die in d'r bloemetjesjurk, die merkt dat me iets dwars zit en me vraagt wat er is. Kort en duidelijk: ik wil weten wáár het gaat gebeuren en wannéér. Een goede vraag want men is van mening dat het inderdaad wel eens begonnen zou kunnen zijn. Er is nogal wat gegrinnik om mijn positie van iemand die helemaal van het andere eind van de wereld gekomen is om het te zien en dan misschien zonder iets gezien te hebben weer naar huis zal moeten. Ik vind het ook heel leuk, maar lach toch niet van harte mee. Galima denkt niet dat het beneden al zo ver is, maar hij is bereid om er samen met mij in looppas naar toe te rennen. De andere mannen willen eerst rustig hun biertje opdrinken.

De ouwe is in het bezit van een ongeveer twee meter lange stevige bamboestok, waarvan ik gezien heb dat velen hem hier als een soort steun gebruiken bij het lopen over de steile en door de regen vaak zeer gladde paadjes. In de holte van de bamboestok verborgen zit zo'n bierzuigriet, ook bijna twee meter lang. Het riet, heb ik gisteravond gezien, is versierd met mooie patroontjes rode, gele, zwarte en witte draad. Een prachtige stok dus, en ik heb gisteren meteen al laten merken dat ik hem graag wilde kopen. De ouwe heeft toen wat vaagjes gelachen en hem weer opgeborgen. Ik mag hem nu even lenen, maar de ouwe zegt erbij dat hij hem straks weer terug wil hebben. Met mijn geleende stok en mijn geleende zevenmijlslaarzen ren ik achter Galima aan. Af en toe houdt hij stil om te luisteren van welke kant het meeste lawaai komt. Na tien minuten bereiken we een grote grasvlakte vol mensen. Het is inderdaad al begonnen. Eén jongen is al helemaal klaar en men leidt ons door de menigte naar voren naar de plek waar zo direct de tweede besneden zal worden. De eerste jongen zit iets achteraf op een klapstoeltje. Men heeft een witte katoenen lap met rode bloemetjes - een patroon waar je vaak Boesoeti-jurken van gemaakt ziet -om hem heen geslagen. Of ik het wil zien? Men leidt mij naar hem toe en trekt de lap weg. Zijn penis is een grote rode wond, het bloed druppelt op de grond met een snelheid, schat ik, van één druppel per seconde. De voorhuid is tot ongeveer drie centimeter van de pubis afgesneden. 'Mzoeri? (Okay?) vraag ik hem. 'Mzoeri,' knikt hij. 'Saza kwisha kabisa?’ Nu heb je alles gehad?) 'Saza kwisha kabisa.' Te midden van de menigte en het lawaai zit hij er roerloos glimlachend bij. Er gaat een indrukwekkende rust van hem uit, maar het is vooral zijn glimlach die me treft en diep in mijn ziel van alles bij me loswoelt. Ik kén die glimlach. Ik vóel die glimlach. Ik weet nu al dat ik die glimlach nooit van m'n leven meer zal vergeten. Ik kan hem niet beschrijven, ook de foto die ik ervan gemaakt heb, heeft gefaald hem vast te leggen. Als ik zou kunnen tekenen zou ik hem nu nog zo op papier kunnen vastleggen. Het is ongeveer de glimlach van de depressie. Voor mij drukt hij een diepgaand besef van de zinloosheid der dingen uit; de zinloosheid van een ten koste van grote uitputting behaald succes. 'Het is volbracht, maar waarom in jezusnaam heb ik het gedaan?'

Gejuich ineens en gedrang. Uit één van de nabije hutten komt de tweede jongen. Het is één van de drie die gisteren bij Galima zijn langs gekomen, maar niet die van de generale. Zijn witte hemd bevat ter hoogte van de onderbuik vele bloedvlekken. Hij wordt naar de man met het mes geleid - waar ik vlak bij sta - en stelt zich voor hem op. De handpalmen plat tegen elkaar voor de borst. Hoofd geheven, gericht in de verte. Kalm, waardig, trots. De besnijder haalt de penis te voorschijn, die rood van het bloed is. Hij veegt het met zijn vingers zo veel mogelijk weg. Ik begrijp nu pas dat de besnijdenis in twee etappes gaat. Het voorste gedeelte van de voorhuid is met één snee een uur geleden al weggesneden, met al het ceremonieel zoals ik dat gister bij de generale gezien heb. Nu zie ik de snijer in hoog tempo grote gedeelten van de rest van de voorhuid weghalen. Een helper houdt met een doekje om de eikel de penis gestrekt. De snijer neemt een flard voorhuid in één hand en snijdt met het mes tot diep aan de wortel. Er wordt ontzettend gejoeld. Vooraan staan voornamelijk oude mannen met boze gezichten de jongen en de snijer toe te schreeuwen. De jongen geeft geen krimp, blijft met opgeheven hoofd de verte in staren. Het geschreeuw neemt in volume toe. De man is bijna klaar. Langzaam en uiterst beheerst strekt de jongen nu zijn armen langs het hoofd omlaag, de handpalmen zijn naar binnen gedraaid. De snijer heeft een laatste flard tussen duim en wijsvinger, aarzelt of hij hem zal meepikken of niet, kijkt even onderop, ja hij pikt 'm mee voor de symmetrie. De jongen draait ondertussen tergend langzaam zijn handpalmen naar buiten. Kennelijk doet hij het uitstekend, want de gezichten van de ouwe mannen stralen ineens van enthousiasme. Ze knikken elkaar opgewonden toe. Het ceremonieel van deze tweede fase blijkt precies gelijk aan dat van de eerste. Er wordt nu wat ruimte om de jongen gemaakt opdat hij zijn sprongen kan volbrengen, een stuk of tien. Hij doet het met volledige overgave. Zeer hoge sprongen met zeer hard gestamp bij het neerkomen, de grond dreunt tenminste onder mijn voeten. Wat voor betekenis hebben die sprongen? Ik heb er geen idee van. Moet het de vreugde uitdrukken om de bevrijding uit de kluisters van de voorhuid, de werkelijke manwording? Dient het stampend neerkomen om het bloed van de penis te schudden? Ik probeer er later iets over van Galima te weten te komen, maar hij vertelt alleen maar dat die sprongen het pijnlijkste gedeelte zijn van de hele besnijdenis. Het snijden is kennelijk niet zo erg, maar wel het slaan van de schrijnende open wond tegen de onderbuik bij het opspringen, tegen de dijen bij het neerkomen.

Iedereen is op dit moment laaiend enthousiast. Men danst en springt en juicht. Eigenlijk is het geen dansen, het is gewoon hossen. Twee vrouwtjes hebben alles vanaf het dak van de dichtstbijzijnde hut gadegeslagen. Ze hossen en ulelelen uitgelaten op het scheve rieten dak en presteren het er niet af te glijden. Ze zijn bedekt en omhangen met groene bladeren. Complete chaos rondom mij, alsof zojuist het bericht is doorgekomen dat de Bagisoe Ajax in de cupfinale verslagen hebben. Zo nu en dan vang ik te midden van de menigte een glimp op van de eerst besneden jongen. Hij zit nog steeds even roerloos. Op zijn gezicht dezelfde glimlach. Zojuist heeft men gehost om hém en hij merkte tot zijn verbazing dat het hem allemaal niets deed, dat zoals nu de vreugde hem niet raakte. Onze ogen ontmoeten elkaar een paar keer en ik hoop dat hij begrijpt dat ik denk hem te begrijpen. Het helpt allicht iets.

De rust keert langzaamaan weer. Het is twaalf uur en de zon staat bijna recht boven ons hoofd. De snijer gaat met zijn helper op weg naar de volgende vallei. Een andere snijer - er zijn in deze buurt nog zo'n zes klanten - moet in aantocht zijn. Galima en ik begeven ons in de richting vanwaar hij verwacht wordt. Het is een drukte van jewelste op de paadjes. Niemand weet precies waar hij vandaan zal komen. Men wacht af. Men zet zich neer op weitjes, men leunt op zijn stokken. Soms ontstaat er plotseling een stroom mensen in een bepaalde richting maar het blijkt loos alarm. Galima en ik lopen met een groep anderen een eind de vallei in en gaan op een veldje bij een kruispunt van twee paden zitten afwachten. De mensen zijn uitermate vrolijk, praten en lachen veel, roepen oude bekenden toe. De kinderen rennen voortdurend uitgelaten heen en weer. Men heeft zijn mooiste kleren aan. Vaak echter is het mooiste wat men heeft een gescheurd hemd of een uit lappen bestaande broek. Vaak ook helemaal geen hemd. Men heeft zich ludiek uitgedost. Slingers en kransen van bladeren alom, dat is het goedkoopste. Vreemdsortige, geïmproviseerde hoofddeksels. Geen feestneuzen en toeters, maar als ik er aan gedacht had was het een mooi handeltje geworden. Ik heb mijn laatste pakje shag van een zending uit Holland bij me. Ik draai er eentje voor mezelf en twintig voor anderen. Weer komen twee vrouwen me vragen of ik hen geen baan in Kampala kan bezorgen 'kama Nakedi' (net als Nakedi). Ik zou hier eigenlijk moeten blijven om een Consultatiebureautje te beginnen. Deze beide laatste vrouwen bedoelen het minder serieus dan die van gisteren en houden ook minder aan. De een is een wat verlopen type die me op weg naar Kampala in het eerste het beste café lijkt te zullen blijven steken. Ze ziet al gauw van de baan af en vraagt me om geld. De ander is een goeiege vriendelijke dikzak. Ik ben erg somber over Kampala. 'Watoe wengi,' zeg ik, 'lakini kazi hakoena' (veel mensen, maar werk ho maar). Deze zin vooral slaat enorm aan. Ze herhaalt hem een paar maal nadenkend en concludeert: 'Kweli kabisa, bwana' (absoluut waar meneer). Ze weigert de sigaret die ik haar aanbied en verlaat me tenslotte met een welgemeend: ‘Asante sana, bwana, asante sana' (Dank u zeer, meneer.)

Na een uur wachten ineens een lange sliert mensen op het pad voor ons. De voorste vier zijn nors kijkende individuen die zich met grote haastige stappen een weg banen. 'De snijers,' stel ik vast. Ze hebben iets van slagers, vind ik. Ze vinden het vast lekker met grote messen in vlees te snijen en krijgen een kick van het felrode bloed dat zij te voorschijn toveren. Vroeger kon iedereen die wilde, snijer worden. Tegenwoordig moet je aan bepaalde regeringseisen voldoen en in het bezit zijn van een soort snijcertificaat. Ze verdienen, zoals gezegd zo'n 10 a 20 shilling per slachtoffer en dat kan in korte tijd zeer veel geld opleveren.

Een riskant baantje aan de andere kant. Als je verkeerd snijdt, word je door de menigte doodgeslagen, géén pardon. De broer van Nakedi bij wie ik de eerste avond in Boeloenganya sliep, vertelde dat het bij de vorige besnijdenisfeesten, twee jaar geleden, hier vlak in de buurt nog was gebeurd dat een snijer verkeerd sneed en werd gelyncht.

We gaan achter de stoet aan en lopen dezelfde weg terug die we gekomen zijn. Het zal nu snel achter mekaar gebeuren. Galima en ik gaan ze alle zes zien. We rennen naar één plek en zodra het daar gebeurd is, rennen we naar de volgende. We gaan diverse keren langs vrij steile paden de heuvel op. Dan er weer af en even later er weer op, net op tijd om de volgende snee te zien. Er staat dan al een grote menigte te wachten, maar men laat ons makkelijk voordringen. We staan net en dáár komt de jongen al aan. Snijen maar. Hup twee drie. En naar de volgende gerend en vandaar weer naar de vorige om de tweede fase te zien. Als ik om drie uur - de tijd dat we ongeveer weg moeten - Nakedi tegenkom kan ik haar dan ook vertellen dat we ze allemaal gezien hebben. ' Allemaal?' zegt ze, alsof het onzin is ze allemaal te willen zien. Ook ikzelf heb te laat bedacht dat ik er beter aan gedaan zou hebben me tot één of twee te beperken. Achteraf had ik liever meer van de sfeer er om heen geproefd dan van alle zes alleen de moments suprèmes gezien. Ik heb me mee laten slepen door het algemene enthousiasme van 'en nu allemaal naar Waloeyembo'. Stom, want ik ben er toch allang geleden achter gekomen dat ik iets beter één keer goed kan doen dan tien keer een beetje. Of het nu vrouwen, steden, landen of besnijdenissen betreft.

Het ritueel is vrijwel overal eender verlopen. Het heeft weinig zin er meer over te vertellen. Er heerst algemene tevredenheid en de verwachting is dat het vanavond een grandioze pombe-partij zal worden.

Toch dank zij het geren en geklim nog een paar dingen gezien die voor mij achteraf de versnipperde aandacht weer goed maken. Kleine dingen maar. Vleugjes menselijkheid op een koninginnedag.

Bij één hut is alles klaar en in afwachting van de te besnijden jongen. Zijn vader wil net de hut induiken om hem te halen als hij één toeschouwster op het dak van de hut ziet kruipen om het beter te kunnen zien. Er zit al een vrouw op het dak, maar zij hoort - merk ik later - bij het ritueel. Als het snijden klaar is zo meteen zal zij als eerste haar ulelelegeroep aanheffen en een soort meel over het dak en de plek voor de hut uitstrooien. Ik heb zo'n vrouw ook bij enkele andere besnijdingen gezien. De tweede vrouw echter heeft niks op het dak te maken en de vader schreeuwt haar kwaad toe dat ze eraf moet. Hij is bang dat ze er door zal zakken óf bang dat zij het ritueel van de andere vrouw zal verstoren zodat zijn besneden zoon behalve met een bloedende penis ook nog eens te kampen zal hebben met niet bezworen boze geesten of ontevreden voorouders. De toeschouwster weigert in eerste instantie haar mooie uitzichtpunt te verlaten. De vader duikt de hut in en komt er even later met een grote bamboestok weer uit. Niemand steekt verder een poot voor hem uit. Iedereen lacht. De vrouw maakt nu toch maar aanstalten naar beneden te komen. Halverwege echter verstopt ze zich achter de kromming van het ronde dak. De vader kan haar niet meer zien, maar uit het niet-uiteenwijken van de menigte concludeert hij toch dat ze er nog op zit. Hij wordt nu pas goed kwaad en wil zich door de menigte om de hut dringen. De toeschouwster kiest nu toch maar eieren voor haar geld en de besnijding kan beginnen.

Een andere jongeman doet vlak voor hij besneden gaat worden twee van zijn armbanden af en geeft ze aan een meisje uit het publiek. Zijn meisje? Geen slechte keus want het is de eerder genoemde jongere zuster van Nakedi, die mij om een baan in Kampala vroeg.

Bij weer een ander is de menigte in het begin nogal agressief. Men is het niet eens met de manier waarop de jongen zich opstelt of zo. De jongen heft de armen op, krijgt stilte en spreekt de menigte krachtig toe. Hij doet het op zijn manier en die is óók goed. De menigte is onder de indruk van zijn dapperheid. Hij is geen jongen die zich láát besnijden, maar een jongen die gekozen heeft zich te laten besnijden. Een leidertje. Men is doodstil en later zeer enthousiast.

Het loopt nu tegen vier uur. Het is bijna afgelopen. Zeven jongens zijn volledig besneden, van de achtste zal de tweede fase over een uur plaatsvinden. We zitten met een grote menigte bij de hut van zijn vader af te wachten. Men is uitermate tevreden. Alles is goed verlopen. De jongens hebben zich keurig gehouden, stuk voor stuk, ze zijn allemaal cum laude geslaagd voor het brevet 'man'.

Vanavond zal er behoorlijk wat pombe gedronken worden. Een schooljongen komt op mij af. Hij spreekt vrij goed Engels en vraagt me of ik het gezien heb en hoe ik het vond. We wisselen adressen uit en hij belooft me een brief te schrijven, die ik twee maanden later inderdaad ontvang.

Het wordt voor ons de hoogste tijd om weg te gaan. Vóór donker moeten we toch minstens op de asfaltweg van Mbale naar Kampala zitten. De vader van Nakedi is ondertussen ook weer komen opdagen. Als je het mij vraagt is hij tot nu toe pombe blijven drinken. Hij vindt dat we niet weg mogen en voor de pombe van vanavond moeten blijven. Het kan echt niet en hij is er wat boos om. Hij neemt de stok, die hij mij vanmorgen geleend heeft, weer terug en verdwijnt na enkele beleefde groeten. Ik ben erg teleurgesteld om de stok en moet hem een beetje pruilerig hebben nagekeken. Galima zegt tenminste dat hij er thuis nog wel eentje voor me heeft; op de terugweg komen we toch langs zijn hut om de bagage op te halen. Als we er zijn, krijg ik van hem een kip cadeau. Vanuit het plafond van zijn hut tovert hij een prachtige bamboestok te voorschijn, in de holte steekt een al even mooie bierriet met een nog mooiere kleurpatroon dan die van de ouwe. Hij steekt de stok voor me in de grond en zegt: 'Yako' (De jouwe). Ik wil hem ervoor betalen, maar hij weigert iets te accepteren. 'Yako.’'

Dan begeven we ons met een grote stoet op weg naar het dorp Boeloenganya waar we de auto hebben achtergelaten. Het zijn alleen vrouwen die ons begeleiden, zij dragen de bagage op het hoofd. Ook de jonge zuster van Nakedi en haar vriendin, die beiden gisteren naar Kampala gesolliciteerd hebben zijn erbij. Zij zullen ons tot het einde toe begeleiden en de auto nawuiven tot we om een hoek verdwenen zijn. We lopen in een uur naar beneden.

De hutten waar we langs komen, liggen er verlaten bij, wel voor elke hut, stil en dicht op elkaar gedrukt een groep kinderen, waarvan de grootste meestal niet ouder is dan een jaar of tien. Zo hier en daar naarmate we ons verder van het Dal der Verspilde Voorhuiden verwijderen, ontmoeten we de wat oudere mannen, zittend voor hun hut of bezig in hun shamba. Stuk voor stuk roepen zij ons aan terwijl we langs stappen:

'Hoe was het?'

'Het was goed.'

'Zijn ze er allemaal goed doorgekomen?'

'Ja allemaal.'

'Hoeveel waren het er dit keer?'

'Het waren er acht.'

´Alle acht er goed doorgekomen?'

'Ja, alle acht zijn ze er goed doorgekomen.'

'Mooi.'

'Ja mooi.'

'En de witte, heeft die het gezien?'

'Ja, die heeft het gezien.'

'Ah, dat is goed.'

'Ja, dat is goed.'

Een enkele voegt eraan toe: 'En witte heb je het gezien?'

'Jazeker, ik heb alles gezien.'

'En hoe vond je het?'

'Fantastisch. Mzoeri sana.'

'Het is goed dat je het gezien hebt.'

Vreemde Eend
titlepage.xhtml
VreemdeEend_split_000.htm
VreemdeEend_split_001.htm
VreemdeEend_split_002.htm
VreemdeEend_split_003.htm
VreemdeEend_split_004.htm
VreemdeEend_split_005.htm
VreemdeEend_split_006.htm
VreemdeEend_split_007.htm
VreemdeEend_split_008.htm
VreemdeEend_split_009.htm
VreemdeEend_split_010.htm
VreemdeEend_split_011.htm
VreemdeEend_split_012.htm
VreemdeEend_split_013.htm
VreemdeEend_split_014.htm
VreemdeEend_split_015.htm
VreemdeEend_split_016.htm
VreemdeEend_split_017.htm
VreemdeEend_split_018.htm
VreemdeEend_split_019.htm
VreemdeEend_split_020.htm
VreemdeEend_split_021.htm
VreemdeEend_split_022.htm
VreemdeEend_split_023.htm
VreemdeEend_split_024.htm
VreemdeEend_split_025.htm
VreemdeEend_split_026.htm
VreemdeEend_split_027.htm
VreemdeEend_split_028.htm
VreemdeEend_split_029.htm
VreemdeEend_split_030.htm
VreemdeEend_split_031.htm
VreemdeEend_split_032.htm
VreemdeEend_split_033.htm
VreemdeEend_split_034.htm
VreemdeEend_split_035.htm
VreemdeEend_split_036.htm
VreemdeEend_split_037.htm
VreemdeEend_split_038.htm
VreemdeEend_split_039.htm
VreemdeEend_split_040.htm
VreemdeEend_split_041.htm
VreemdeEend_split_042.htm
VreemdeEend_split_043.htm
VreemdeEend_split_044.htm
VreemdeEend_split_045.htm
VreemdeEend_split_046.htm
VreemdeEend_split_047.htm
VreemdeEend_split_048.htm
VreemdeEend_split_049.htm
VreemdeEend_split_050.htm
VreemdeEend_split_051.htm
VreemdeEend_split_052.htm
VreemdeEend_split_053.htm
VreemdeEend_split_054.htm
VreemdeEend_split_055.htm
VreemdeEend_split_056.htm
VreemdeEend_split_057.htm
VreemdeEend_split_058.htm
VreemdeEend_split_059.htm
VreemdeEend_split_060.htm
VreemdeEend_split_061.htm
VreemdeEend_split_062.htm
VreemdeEend_split_063.htm
VreemdeEend_split_064.htm
VreemdeEend_split_065.htm
VreemdeEend_split_066.htm