De Lokale Kleur

Opdat je onze wat moeizame nouveau-riche-gevoelens wat beter zult begrijpen, eerst maar 's wat couleur locale. Na drie weken in het chicste hotel te hebben doorgebracht, dat je je maar kunt voorstellen, kregen we een huis toegewezen. Aan de rand van de stad in een villawijk à la Bussum. Probeer je in te denken (maar dat zal je wel niet lukken) drie zes-bij-zeven meter kamers, twee keukens en een garage. Dit alles in de alleraardigste L-vormen naast elkaar neergezet. Erop een roodbepand dak. Erin Mariannetje en ikje. Eromheen een tuintje van ongeveer vijftig bij honderd meter. Vanaf de veranda (die was ik nog vergeten) kijken we uit op een aardig, zij het aangelegd, eucalyptusbos. In de verte, anderhalf uur gaans, een wondermooi gebergte met in het midden iets dat glittert, als de zon erop schijnt. In Marianne’s overspannen fantasie was dat meteen een waterval, die honderden meters naar beneden stortte, maar dat vond ik al te belachelijk tot evenwel een objectieve figuur met een bril én een verrekijker haar gelijk gaf. Langs het eucalyptusbos loopt een pad. Eventjes dit pad op en je bent in wat we voor het gemak noemen het 'echte' Afrika. Het is een lange aaneenschakeling van kleine veldjes (shamba's) met bananen, cassave, katoen, koffie. De mensen wonen er in de lemen hutten, die je gedacht had hier nog overal te zullen aantreffen. Af en toe een stenen hok, kennelijk van een steenrijk iemand.

Door de gewassen heen vang je glimpjes op van talloze halfgeklede kindertjes, die enthousiast 'Mzoengoe! Mzoengoe!' (Een witte! Een witte!) roepen, op je af komen rennen, maar je meestal niet dichter dan vijf meter durven te naderen. Ze duwen, rukken en trekken aan elkaar en hebben een hels plezier tot we uit het gezicht verdwenen zijn.

Wat die kinderen betreft, in het ziekenhuis is het haast onmogelijk om ze goed te onderzoeken, want zodra ik me met m'n witte ik (niet eens witte jas of zo) naar hen toedraai, beginnen ze een oorverdovend gekrijs, en klauteren als door Zwarte Piet zélf achterna gezeten hun moeder weer in, waar de emotie hen lange tijd doet naschudden. De moeder (als ze een beetje durft tenminste) lacht zich rot, want ook zij heeft eenmaal het sprookje van haar moeder geloofd, dat een Mzoengoe eigenlijk een boeman is, die je pakt, wegvoert en nooit meer terugbrengt. Nu al een paar keer meegemaakt: een lastig kind, dat door de moeder stil gekregen wordt, door het aan te stoten en op mij te wijzen. Het geeft een fijn gevoel om nu eens van dichtbij mee te maken, dat ontwikkelingshulp écht wel zin heeft. Laat de Hoge Heren maar lullen wat ze willen over verspilling, verkeerde aanpak, etc., ik ben de jongen in het veld en ik zie wat ik zie en wat zij niet zien. O zo. Behalve kinderen komt er af en toe een vrouw (meestal een ouwe) uit een hut te voorschijn. Ze rent het pad op, valt voor ons op de knieën en heft de armen naar ons op. Het is duidelijk, dat ze wat van ons wil, maar we weten niet of het geld is of de zegen, al hebben we wel een vermoeden. Al met al erg kleurrijk, maar lastig wandelen. De afzondering van de Europeaan blijkt o.a. hieruit, dat hij zo weinig in het Afrika honderd meter verwijderd van zijn huis komt, dat hij er nog als iets bijzonders beschouwd wordt, en de mensen er niet eens weten, dat je geïrriteerd en bozig wordt, als je hem steeds maar om de zegen (of geld?) vraagt. Van hetzelfde paadje is overigens afkomstig een aardig verhaaltje van de Nederlander G. Een schooljongen loopt een eind met hem op. 'English?' vraagt de jongen. 'No, Dutch,' zegt hij. Oh da's leuk, daar hebben ze het op school (ik heb onlangs zo’n aardrijkskundeboekje ingekeken, Nederland had zeven miljoen inwoners) net over gehad. Wat wist hij er nou van af? 'They went to South-Africa, isn't it?'

Dan kan ik er niet onder uit het gebouwtje met de drie hokjes te vermelden, ook al staat het dan een beetje weggewerkt achter in de tuin. Het is bestemd voor drie bedienden, te weten een houseboy (of -girl), een shambaboy (tuinman) en een aya (kinderverzorgster). Die bedienden hebben ons in Nederland, toen we de circulaire over onze toekomstige levensomstandigheden ontvingen, al de nodige hoofdbrekens gekost en hier, toen we nog veilig in het hotel zaten, een slapeloze nacht met hartkloppingen. Afgezien van het schaamtegevoel, dat je een ander de lullige werkjes, die je zelf behoort te doen, laat opknappen, wát moesten we in godsnaam met ze beginnen? Voor de Engelsen hier, zelfs de jonge broekjes (die af en toe - hé, hoe kan dát nou -nog poep produceren, terwijl ze er toch zo van overtuigd geweest waren, dat het alleen maar een wind zou worden) is dat geen probleem. Het is werkelijk opvallend hoezeer hun denken en doen bepaald wordt door upper- en lower-classmotieven, waarin bedienden maar ook de meesters hun vast omschreven en vanzelfsprekende taak hebben. Bovendien zijn de meeste Engelsen hier niet in het Afrikaanse land Oeganda, maar in een stukje van het machtige Britse wereldrijk, de Commonwealth. De Britse vlag wappert er dan weliswaar niet meer, maar het Britse dit en het Britse dat heeft hier wortel geschoten en zíj zijn het die hier de anderen mores Ieren.

Voor de meeste niet-Engelse buitenlanders en in ieder geval voor ons tweeën was het wel een probleem. Het loste zich allemaal vanzelf op. Het blijkt onmogelijk geen bedienden te nemen. De eerste drie dagen zaten we nog zonder. We hebben het aantal jongens, meisjes, vrouwen, mannen en grootmoeders, die om een baantje kwamen smeken niet geteld, maar hun aantal beloopt de tweehonderd. We voelden ons schandelijk te kort schieten in onze sociale plichten en we hadden bijna besloten om, behalve een house-girl en een shambaboy, ook nog een aya te nemen en die van acht tot zes met een stelletje poppen in een hoek van de tuin onder een boom te zetten. Tegen de eersten hebben we nog gezegd, dat we er zwaar over aan het piekeren waren en dat ze de volgende week nog maar 's moesten komen informeren, maar toen we twintig schooljongens hadden, die bijna huilend kwamen vragen of ze in ruil voor wat werk in een hokje mochten slapen, omdat ze anders elke dag tien tot twintig mijl van huis naar school en terug moesten lopen, zijn we door de knieën gegaan. Resultaat: een house-girl (met als inbreng een aya van tien jaar voor haar baby van één), die met een hels plezier alle schone dingen schoonmaakt en steeds iets anders schoons bedenkt om schoon te maken.

Voorts twee schooljongens, die mijn leven vergallen. Telkens, als ik zeg, dat ze op kunnen houden - omdat ik na gedaan werk lui op de veranda wil zitten en nou eenmaal niet lekker zit met twee zwoegende lijven voor me - vragen ze me of ze het werk alsjeblieft even mogen afmaken. Er zit dan weinig anders op dan vertederd 'Vooruit dan maar' te knikken en woedend binnen op bed te gaan liggen, waar mijn binnensmonds gemopper ten slotte gesmoord wordt door Marianne, die zegt, dat we 'áárdig voor Afrikanen' moeten zijn. God nog an toe, die jongens pesten me.

Couleur locale. Ach, alles is hier couleur en het is allemaal even locale. De kleurige katoenen lappen b.v. (in Oeganda geplukt, in Twente gedrukt) die de vrouwen hier dragen in de vorm van 19e-eeuwse jurken met pofmouwtjes en die zedig reiken van de hals tot aan de voeten. Alhoewel zedig? Zedig dan alleen voor het oog. De missionarissen, die deze kledij hier geïntroduceerd hebben wisten drommels goed, dat de dames er geen onderbroekje onder droegen. Hoe het ook zij, het vrouwelijk bloot valt dus nogal tegen, maar het aardige is -observatie van Marianne -dat de Afrikaanse vrouwen geen stukje bloot op hun lijf hebben. Bloot is voor ons iets wittigs.

Aardig, maar nauwelijks vermeldenswaard, is dat men het hoofd hier inderdaad als bagagenet gebruikt. Men weigert gewoon iets eerlijk met de handen te dragen. Aarden potten gevuld met water, nou ja. Stapels hout op het hoofd, nou ja. Leren koffertjes met een handvat, nou ja. Maar van die ene banaan en volgens Marianne - maar ik geloof haar niet voor ik het zelf gezien heb – dat ene ei op de kop, sta je toch wel even te kijken. Afrikaans fanatisme of alleen maar grootse ironie? Ik weet het niet. Misschien blijkt over enkele jaren plotseling, dat Columbus een Afrikaan was. Wij hier zouden er niet zo vreemd van op kijken.

Vreemde Eend
titlepage.xhtml
VreemdeEend_split_000.htm
VreemdeEend_split_001.htm
VreemdeEend_split_002.htm
VreemdeEend_split_003.htm
VreemdeEend_split_004.htm
VreemdeEend_split_005.htm
VreemdeEend_split_006.htm
VreemdeEend_split_007.htm
VreemdeEend_split_008.htm
VreemdeEend_split_009.htm
VreemdeEend_split_010.htm
VreemdeEend_split_011.htm
VreemdeEend_split_012.htm
VreemdeEend_split_013.htm
VreemdeEend_split_014.htm
VreemdeEend_split_015.htm
VreemdeEend_split_016.htm
VreemdeEend_split_017.htm
VreemdeEend_split_018.htm
VreemdeEend_split_019.htm
VreemdeEend_split_020.htm
VreemdeEend_split_021.htm
VreemdeEend_split_022.htm
VreemdeEend_split_023.htm
VreemdeEend_split_024.htm
VreemdeEend_split_025.htm
VreemdeEend_split_026.htm
VreemdeEend_split_027.htm
VreemdeEend_split_028.htm
VreemdeEend_split_029.htm
VreemdeEend_split_030.htm
VreemdeEend_split_031.htm
VreemdeEend_split_032.htm
VreemdeEend_split_033.htm
VreemdeEend_split_034.htm
VreemdeEend_split_035.htm
VreemdeEend_split_036.htm
VreemdeEend_split_037.htm
VreemdeEend_split_038.htm
VreemdeEend_split_039.htm
VreemdeEend_split_040.htm
VreemdeEend_split_041.htm
VreemdeEend_split_042.htm
VreemdeEend_split_043.htm
VreemdeEend_split_044.htm
VreemdeEend_split_045.htm
VreemdeEend_split_046.htm
VreemdeEend_split_047.htm
VreemdeEend_split_048.htm
VreemdeEend_split_049.htm
VreemdeEend_split_050.htm
VreemdeEend_split_051.htm
VreemdeEend_split_052.htm
VreemdeEend_split_053.htm
VreemdeEend_split_054.htm
VreemdeEend_split_055.htm
VreemdeEend_split_056.htm
VreemdeEend_split_057.htm
VreemdeEend_split_058.htm
VreemdeEend_split_059.htm
VreemdeEend_split_060.htm
VreemdeEend_split_061.htm
VreemdeEend_split_062.htm
VreemdeEend_split_063.htm
VreemdeEend_split_064.htm
VreemdeEend_split_065.htm
VreemdeEend_split_066.htm