De Lijdende Mensheid

Op 13 oktober van het jaar 1965 deed ik mijn artsexamen. Ik had dat voorzien en mij daarom reeds zeventien maanden van tevoren in verbinding gesteld met het Bureau Internationale Technische Hulp, een onderafdeling van het Ministerie van Buitenlandse zaken in Den Haag, dat zich bezighield met het uitzenden van technici, o.a. artsen, naar ontwikkelingslanden. Het gevolg was dat er een contract voor me klaar lag, waarin bepaald was dat ik gedurende twee of drie jaar mijn diensten als arts zou verlenen aan de regering van Oeganda (Oost-Afrika) tegen een vergoeding van dertienduizend gulden per jaar plus een aanvullende toelage van de Nederlandse regering van zesduizend negenhonderd gulden per jaar plus aan het eind een uitkering ineens die een kwart van het totaal verdiende zou bedragen.

Het was nu 23 december en ik had juist bericht ontvangen dat de boot de 31e uit Marseille zou vertrekken.

Die ochtend om tien uur ging de telefoon. Daar keek ik niet van op. In feite had ik kort tevoren even ongerust opgekeken omdat de telefoon nog niet gegaan was. Tien minuten geen telefoon in die dagen betekende óf een technische storing óf een ramp van wereldformaat die onze reis, die ik als snoepreis beschouwde, voor eeuwig kon uitstellen.

'Met de commissaris van politie...,' zei een stem die ernstig en zakelijk klonk, maar vooral vanwege de pauze na 'politie' nogal dreigend overkwam en alles in, op en aan mij ineen deed storten.

'Zou ik de heer Kuik misschien even kunnen spreken?'

'Kuik?..,' reageerde ik, maar vervolgde resoluut: 'Jazeker, daar spreekt u mee!'

'Ik wilde u graag even spreken in verband met een kwestie die u welbekend is. Bent u thuis op dit moment?'

Kalm blijven nou, dacht ik. Kalm blijven alsjeblieft.

Zeggen dat ik niet thuis was zou uitermate verdacht klinken en hem zeker sterken in wat hij misschien nog niet zeker wist.

'Oké com...missaris,' sprak ik zo joviaal mogelijk. Bijna had ik commie gezegd. 'Ik sta elk moment tot uw beschikking. Ik heb niets te verbergen.'

Dat laatste was zonder meer dom en ik had, toen ik de haak neerlegde, dan ook niet het gevoel dat ik er deze eerste confrontatie met het Hogere goed had afgebracht.

Wat in godsnaam zou het zijn?

Een oud jeugdtrauma kwam onmiddellijk in mij naar boven. In mijn naoorlogse lagereschooltijd had ik vele ruiten per ongeluk, maar een nog groter aantal moedwillig kapot gegooid. Voor alle had ik de gerechtvaardigde straf van mijn vader, die ze had moeten betalen, ondergaan. Die ene keer echter met Thijs van der Mey waren we iedereen te slim afgeweest. We waren ergens naar toe op weg en doodden deze verloren tijd door elk aan een kant van de straat lopend te proberen elkaars benen met een tennisbal te raken. De bal moest in het midden één keer stuiteren en je kreeg twee punten voor een voltreffer die terugstuitte en één voor een schampschot.

Thijs stond vóór en dat had me buiten mezelf gebracht. Ten eerste was ik veel beter in balspelen dan hij en ten tweede was hij meer míjn vriendje dan ik het zijne. In een zijstraat van de Churchillaan haalde ik heviger uit dan anders en de bal vloog zonder gestuiterd te hebben vlak langs Thijs' hoofd door de grote winkelruit van een kleine zelfstandige kruidenier. Ons beider reactie, zonder afspraak was in zekere zin geniaal en zowel Thijs als ik hebben het later dan ook ver geschopt. Zonder op te kijken liepen we met ingehouden pas elk in een tegenovergestelde richting de straat uit. Nu zijn twee jongetjes, kort tevoren nog ballend gesignaleerd, natuurlijk uitermate verdacht als ze als enigen niet af komen op, of minstens nieuwsgierig kijken in de richting van rinkelend glas. Dit laatste vereist echter een zekere speurdersintelligentie, die op dat moment niemand in de straat bezat. Ook de gedupeerde zelfstandige niet die één seconde later al zijn winkel uitkwam. We ontmoetten elkaar weer een blok verderop en verwijderden ons schielijk van de plaats van het misdrijf. Ik had toen al eens in een mieters boek gelezen dat misdadigers altijd de behoefte hadden naar de plaats van het misdrijf terug te keren en dan alsnog ingerekend werden. Ik heb die buurt dan ook nooit meer bezocht en zou nu niet meer kunnen zeggen welke straat en winkel het geweest is. Dat die ruit diep bij me zat, merkte ik enkele jaren later. Mijn vader, ook een politieman trouwens, kwam me toen moeizamer dan anders vertellen dat hij me die avond eens ernstig onder vier ogen wilde spreken. 'Die ruit!' dacht ik en maakte wilde plannen voorgoed van dit werelddeel te verdwijnen en mijn geluk te beproeven in Zuid-Amerikaanse streken. Toen hij me die avond echter verlegen lachend en stamelend begon toe te spreken, wist ik dat het alleen maar over man en vrouw zou gaan. Ik onderbrak hem met de mededeling dat ik alles al wist, hetgeen later overigens niet zo bleek te zijn. De sufferd greep mijn bekentenis echter dankbaar aan. Zijn bedruktheid verdween op slag en in plaats van mij verder aan de tand te voelen, zoals een goed vader betaamt, stelde hij voor een biljartje te doen. We hadden thuis een minitafelbiljart en die avond heb ik hem behoorlijk op zijn donder gegeven. Nu ik dit opschrijf bedenk ik voor het eerst dat hij me waarschijnlijk heeft laten winnen omdat hij me ineens toch wel een aardig ventje vond.

De laatste keer dat ik aan de ruit herinnerd werd, was nog maar enkele maanden voor het telefoontje van de commissaris. Ik las een artikel in een krant over de moeilijkheden van kleine zelfstandigen die volledig en schaamteloos weggedrukt worden door de grote supermarkten van Albert Heijn, Simon de Wit, de Gruyter. Ik had me afgevraagd hoe mijn kleine zelfstandige het zou rooien. Als de commissaris me over deze ruit zou komen onderhouden, was er natuurlijk geen vuiltje aan de lucht. Ik zou ruiterlijk bekennen, de zaak eventjes financieel regelen en er op staan dat mij mijn tennisbal teruggegeven zou worden. Even vloog nog de gedachte door me heen dat de commissaris me misschien over man en vrouw wilde vertellen - een nieuwe hopeloze actie van de politie zich nader tot het publiek te brengen - maar rustiger geworden begreep ik dat het maar over één ding kon gaan en dat was mijn handtekening onder het manifest tegen het Huwelijk.

Na een kortstondige paniek, waarin ik ten eerste besloot te ontkennen, ten tweede te bekennen met de aantekening dat ik het niet zo bedoeld had, ten derde Das Kapital, documentatiemappen over Communisme, het Algerijnse Bevrijdingsfront, Zuid-Afrika, Vietnam, Ontwapening, die ik nog steeds van plan was eens te lezen - hoewel ik mijn standpunt in deze zaken reeds had ingenomen – via de wc af te voeren en ten vierde twee jaargangen Time blad voor blad langs mijn muren uit te stallen, maakte zich een oprechte woede van mij meester. Deze zet van de politie ging mij toch werkelijk te ver en ik besloot dat het me helemaal niks kon verdommen. Ik zou de commissaris precies vertellen hoe ik over hém, de BVD en de zogenaamde Vrije Meningsuiting in de Nederlandse Democratie dacht. Zonder iets te nuanceren, zonder iets van de twijfels en aarzelingen die mij op mijn weg door dit helse leven nu eenmaal schijnen te moeten begeleiden, te laten merken, zou ik voor mijn overtuigingen staan. Ik zette mij op een stoel en met de armen over elkaar wachtte ik grimmig af. Ik was verloren, ons reisje naar Afrika tenminste, maar Marianne, mijn vrouw, zou troost kunnen putten uit de moed die ik tot het laatste moment getoond had.

Toen kort daarop de bel ging, schrok ik niet. Langzaam liep ik naar de gang en opende waardig de deur.

De man in de regenjas kwam snel en geruisloos op zijn crêpezolen naar boven en hoewel ik hem niet voor het lage laatste stukje gewaarschuwd had, stootte hij zijn hoofd niet.

'Kuik?' informeerde hij.

'Jazeker,' repliceerde ik.

'Dan ben ik dus aan het juiste adres.'

'Dat zou ik zeggen.'

Deze man kwam in mijn huis de democratie verkrachten, hij verdiende niet anders dan onbeschoft en als proleet behandeld te worden.

'Van Huizen, aangenaam,' zei hij.

Hij stapte de kamer binnen en keek met zijn gluiperige ogen die, ik moest dat ondanks alles bekennen, niet onaardig in zijn gezicht stonden -geruime tijd rond.

'Uw vrouw houdt van planten en mooie dingen,' constateerde hij.

'Laten we om te beginnen dit afspreken,' zei ik, 'mijn vrouw heeft er niets, niéts maar dan ook niéts mee te maken.'

De man keek verbaasd op, dacht na en zei:

'Oh, maar als ik zeg dat uw vrouw van planten en mooie dingen houdt dan bedoel ik helemaal niet te zeggen dat u er niet van houdt. Integendeel.'

Ik keek hem geruime tijd recht in zijn smoel. Hij was er niet zo eentje van 'sla d'r op' en bloeddorst. Erger, zijn troef was charme. Charme was zijn troef. Ik zou er niet intrappen.

'U bent hier niet gekomen om over planten en mooie dingen te praten. Laten we alsjeblieft direct ter zake komen.'

‘Allright,' zei hij. Hij had kennelijk op dezelfde blauwe maandag eens een cursus 'Engels voor agenten' gelopen als mijn vader, die ook altijd 'allright' zegt, als er iets te sussen valt.

De commissaris opende zijn aktetas, haalde er enige formulieren uit en vervolgde:

'Meneer Kuik, u vertrekt binnen afzienbare tijd naar Afrika, als ik wel ben ingelicht.'

'Om precies te zijn: volgende week. De bagage hebben we gisteren net op de boot gezet.'

'Tsjonge, dat is al snel. Dan zijn we - om het zo maar eens te zeggen - net op tijd. Wel, in verband daarmee, vermoed ik, heeft u twee maanden geleden een schrijven tot Hare Majesteit de Ko-niggin gericht met het verzoek om in vreemde staatsdienst te mogen gaan zonder uw Nederlands Staatsburgerschap te verliezen. Is dat juist?'

'Ja, maar wat zou dat?'

'Welnu. In verband hiermee hoop ik dat u er geen bezwaar tegen zult hebben mij enige personalia te verschaffen.'

Ik verschafte de personalia.

'Zo...' zei hij. Hij legde zijn pen neer en richtte zijn ogen, die helder blauw waren en hem meer deden lijken op een profeet dan op een commissaris, ernstig op de mijne.

'Zo... Als ik het wel heb, gaat u dus als dokter in Afrika werken?'

Ik knikte vaag. Het was, gezien de verschafte personalia, niet zo'n verrassende conclusie.

Hij liet zijn kijkertjes weer zakken, bekeek gedurende enige tijd zwijgend de punt van zijn pen en zuchtte.

'Da's mooi,' zei hij. 'U doet dit ongetwijfeld uit idealistische motieven.'

'Ach idealisme...?' zei ik. 'Kijk, ik word er goed voor betaald en bovendien is er een behoorlijke kans dat ik er de militaire dienst mee ontloop.'

Dat is altijd het belazerde met mij. Zodra ik ook maar een beetje het gevoel heb dat iemand niet mijn vijand is dan werp ik mij bloot en met mijn billen uiteengespreid aan zijn voeten. Waarom ben ik niet voorzichtiger? Why can't I play it cool? Straks op zijn bureau zou hij onder het hoofdje 'Opmerkingen' invullen: 'wil niet in militaire dienst.' De waarheid móet gezegd en mag geweten worden, dat is mijn heilige overtuiging, maar ja, voor iemand die vooruit of weg wil is dat niet vol te houden.

'Ja maar... Als een mens vrijwillig, zoals u, besluit zich enkele jaren op te offeren in het belang van de lijdende mensheid, dan moet er toch sprake zijn van iets als idealisme. Anders doe je zoiets toch niet.'

Nu was ik het die zuchtte. Ik kende deze discussie maar ál te goed, daar ik ze de laatste twee maanden ál te vaak met wildvreemden in cafés gevoerd had. Sinds mijn artsexamen was mijn behoefte om mensen in cafés, die een praatje wilden en mij vroegen wat ik uitvoerde of wat mijn handel was, te antwoorden dat ik worstelde op kermissen en zo, ineens verdwenen. Ik vertelde nu gewoon dat ik arts was en als ze verder vroegen - wat ze meestal deden - dan bekende ik naar Afrika te zullen gaan. Dat worstelen was altijd een mooi spelletje geweest, vooral omdat ik er in geen enkel opzicht als een worstelaar uitzie. Meestal moest ik dan ook terugkrabbelen. Ik was niet de worstelaar zélf, maar de man uit het publiek die zich zogenaamd spontaan aanbood voor een tweegevecht. Dat lukte nog wel 's; en als het niet lukte dan was de discussie intussen wel hilair genoeg geworden om er ook twee maal zoveel cognacjes uit te slepen als ik betaalde. Natuurlijk had ik vroeger ook mijn eerlijke ogenblikken gehad als ik bijvoorbeeld erg vermoeid was tijdens een co-assistentschap en om van alles af te zijn bekende student te zijn. Het was wel rustig, maar het leverde nooit iets op. Studenten zijn er te veel in Amsterdam. Wat ik echter met het woordje 'arts' en nog meer met het woordje 'Afrika' bij de gemiddelde cafébezoeker niet alleen aan cognacjes maar ook aan redeloos enthousiasme wist los te maken, grensde aan het ongelooflijke. Eerlijkheid duurt waarlijk het langst en je komt er het verst mee. Ik zal mijn kinderen dan ook zonder twijfels of nuancen in deze trant opvoeden, maar hoop daarbij hartstochtelijk dat ze te zijner tijd iets zullen hebben waar ze eerlijk over kunnen zijn, want anders zijn ze met deze raad natuurlijk nergens. Op slag veranderde ik van een verlopen alcoholnuttiger in de nieuwe Albert Schweitzer. Had men oorspronkelijk mijn onverzorgde baard en sjofele kleding gezien als de uitingen van negatieve onvrede met een vervloekte wereld, één moment later begreep een ieder dat het een positief verlangen naar eerlijke rauwheid, naar ruige natuur, naar leven, écht leven te midden van wilden in de bush was dat mij zo'n ongelukkig voorkomen gaf. Algemeen heerste bij mijn cafégangers de onschokbare overtuiging dat ik me uit idealisme ging opofferen. Een normaal wezen achtten zij kennelijk niet tot zoiets in staat. En of ik al vertelde dat het me hartstikke leuk en spannend leek zo'n ander werelddeel, dat ik als klein jongetje, gebiologeerd door de wereldkaart, altijd al verre landen zélf had willen bezoeken - eerst had ik bij de marine gewild, maar toen me dat te link begon te worden had ik actief naar de koopvaardij gestreefd tot een goeie studiekop me godverdomme naar de universiteit had gesleurd -, het baatte niet.

Ook bij de commissaris zou het niet baten. Hij was net als de cafébezoekers een man zonder fantasie. Ik haat dit soort mensen niet, want vaak overvalt mij de angst dat ik ook zo'n man ben en om deze reden zal het wel zijn dat ze mij intens bedroefd maken en mij het gevoel geven dat alles wat wij op deze wereld doen, tot ademhalen toe, niet meer is dan een zinloos darren in de ruimte die tot onze beschikking staat. Niet méér! En dat het verdomme ook niet minder is, bedenk ik pas weer de volgende ochtend als ik mijn kop uit het raam steek en de koude winterlucht opsnuif of de warme zomerzon op mijn huid voel of de regendruppels in mijn gezicht voel springen. Ziezo, na alle andere emoties was de commissaris er ook nog in geslaagd me bloedsomber te maken. Door hem realiseerde ik me opnieuw heel scherp dat de enige ware reden voor mijn komend vertrek niet zozeer was dat ik zo graag naar Afrika wilde als wel dat ik zo graag uit Nederland weg wilde. Het was een simpel en laf uitstel van de executie, waartoe ik door negen jaar medicijnenstudie was opgeleid. Uitstel was mogelijk, maar er zou geen afstel op volgen. Over drie jaar zou ik opnieuw geconfronteerd worden met het probleem te kiezen tussen datgene waartoe ik mezelf in zevenentwintig jaar had laten conditioneren of te gaan doen wat ik wérkelijk wilde. Waar ik nou wérkelijk zin in had, wist ik echter niet. Het was misschien verhalen, zoals dit, schrijven. Het was misschien op bed of op het strand liggen en intelligent naar boven staren. Het was – meende ik zeker te weten - in ieder geval niet de gewone gang van zaken accepteren, me bij het onherroepelijke noodlot neerleggen, d.w.z., tot mijn zestigste als arts geleefd te worden, en vanaf mijn dertigste als mens vernietigd. Maar zou het op dit laatste niet onherroepelijk gaan uitlopen?

Aangezien ik na de lijdendemensheid-argumenten van de commissaris alleen maar voor me uit gestaard had, was er een stilte gevallen, die reeds enkele minuten aanhield. De vertegenwoordiger van de politie schraapte echter zijn keel en meende:

'Ja, kijk, het is natuurlijk uw goed recht om het niet met me eens te zijn, maar wat u doet vind ik mooi. Men geeft niet zo maar zijn prachtige luxeleventje op. En ik voor mij ben ervan overtuigd dat idealisme of noem het voor mijn part sociaal gevoel, wérkelijk sociaal medegevoel, u zo'n drastische beslissing heeft doen nemen.'

'Kijk,' vervolgde hij toen ik niet reageerde, 'ik zal u uitleggen waarom ik dat vind. Ik weet namelijk heel zeker dat u ook gegaan zou zijn als u er helemaal niets mee zou verdienen en u er de militaire dienst niet mee zou ontlopen.'

Nog steeds bleef ik zwijgen en ik had waarlijk het gevoel dat ik nooit meer zou spreken.

Dát viel gelukkig nogal mee.

'Commissaris,' zei ik, 'ik weet dat het niet uw gewoonte is, maar u zoudt mij er werkelijk een groot plezier mee doen. Ik heb het gevoel dat dit het moment is om samen een borrel te drinken.'

'Het is inderdaad mijn gewoonte niet, zo vroeg in de ochtend al, maar ik kan het u niet weigeren.'

Ik vatte de fles. We dronken een borrel en ik vernam dat de commissaris te oud was, te veel getrouwd was en te veel kinderen had, maar ware dat niet het geval geweest, hij beslist ook naar Afrika zou vertrekken. Liever vandaag dan morgen.

'Alleen. Het is de vraag of ze mensen van mijn vak kunnen gebruiken.'

'Onzin,' zei ik, 'ze kunnen iedereen gebruiken.'

De commissaris was niet overtuigd.

'Tsja, ik weet het niet,' zei hij. Het bleef enige tijd stil en hij vervolgde: 'ach, weet u wat ik vind? Ik vind mensen van uw soort zijn er veel te weinig. Jonge kerels van tegenwoordig! Ik weet niet wat hen bezielt. Neem mijn zoon nu bijvoorbeeld. Hij studeert, maar als u mij vraagt waaróm dan zou ik het niet kunnen zeggen. Hij doet het niet om iets te weten, want het interesseert hem allemaal niets. Hij doet het ook niet om er iets mee te gaan doen. Ik verdenk hem er soms van dat zijn enige motief is om later meer te verdienen dan zijn vader. Nee, wat dat betreft heb ik meer vertrouwen in m'n dochter. Die zit nog op school, maar je kunt al zien wat ze wil. Wát ze wil weet ik niet, maar ze wil wat en ze zal het dóen ook. Die aardt meer naar d'r moeder. Als die wat wil, dan gebeurt het ook. Ik ben er meer zo eentje van 'laat kome wat kome' en daar leg ik me dan bij neer. Elke keer als ik met mensen zoals u praat dan heb ik er weer enorme spijt van dat ik zelf nooit heb gestudeerd. Ach, u weet hoe dat vroeger ging, je ouders waren al dolblij als je veilig van de Burgerschool kwam. De universiteit was zo ver weg. Pas later, veel te laat, heb ik beseft dat ik wat dat betreft mijn lot in eigen handen had kunnen nemen. Ik heb vrienden uit mijn eigen milieu die dat gedaan hebben. Als ik ze ontmoet, schaam ik me diep.'

Ik dacht aan mijn vader die alleen maar Lagere School heeft. Een gevoel van tederheid overweldigde me en ik besloot gauw hem al zijn doodzonden te vergeven. Ik dronk mijn glaasje Levensverzekering achttienhonderdachtenveertig leeg en dacht:: 'als ik nu eens alleen maar arts geworden ben om in staat te zijn m’n vader een aardige vent met wat gebreken te gaan vinden, heb ik er dan al niet alle profijt van getrokken? Wat zal ik er verder nog over zaniken? Laat kome, wat kome.'

De commissaris maakte aanstalten om te vertrekken. Hij hief zijn glas.

'Op de goede afloop van uw avontuur, dokter.'

‘Ach, avontuur,' zei ik.

Hij dronk zijn glaasje leeg en we namen afscheid.

Als ik niet zo somber was geweest, had ik gezegd: 'Commissarissen als u zijn er veel te weinig.'

Vreemde Eend
titlepage.xhtml
VreemdeEend_split_000.htm
VreemdeEend_split_001.htm
VreemdeEend_split_002.htm
VreemdeEend_split_003.htm
VreemdeEend_split_004.htm
VreemdeEend_split_005.htm
VreemdeEend_split_006.htm
VreemdeEend_split_007.htm
VreemdeEend_split_008.htm
VreemdeEend_split_009.htm
VreemdeEend_split_010.htm
VreemdeEend_split_011.htm
VreemdeEend_split_012.htm
VreemdeEend_split_013.htm
VreemdeEend_split_014.htm
VreemdeEend_split_015.htm
VreemdeEend_split_016.htm
VreemdeEend_split_017.htm
VreemdeEend_split_018.htm
VreemdeEend_split_019.htm
VreemdeEend_split_020.htm
VreemdeEend_split_021.htm
VreemdeEend_split_022.htm
VreemdeEend_split_023.htm
VreemdeEend_split_024.htm
VreemdeEend_split_025.htm
VreemdeEend_split_026.htm
VreemdeEend_split_027.htm
VreemdeEend_split_028.htm
VreemdeEend_split_029.htm
VreemdeEend_split_030.htm
VreemdeEend_split_031.htm
VreemdeEend_split_032.htm
VreemdeEend_split_033.htm
VreemdeEend_split_034.htm
VreemdeEend_split_035.htm
VreemdeEend_split_036.htm
VreemdeEend_split_037.htm
VreemdeEend_split_038.htm
VreemdeEend_split_039.htm
VreemdeEend_split_040.htm
VreemdeEend_split_041.htm
VreemdeEend_split_042.htm
VreemdeEend_split_043.htm
VreemdeEend_split_044.htm
VreemdeEend_split_045.htm
VreemdeEend_split_046.htm
VreemdeEend_split_047.htm
VreemdeEend_split_048.htm
VreemdeEend_split_049.htm
VreemdeEend_split_050.htm
VreemdeEend_split_051.htm
VreemdeEend_split_052.htm
VreemdeEend_split_053.htm
VreemdeEend_split_054.htm
VreemdeEend_split_055.htm
VreemdeEend_split_056.htm
VreemdeEend_split_057.htm
VreemdeEend_split_058.htm
VreemdeEend_split_059.htm
VreemdeEend_split_060.htm
VreemdeEend_split_061.htm
VreemdeEend_split_062.htm
VreemdeEend_split_063.htm
VreemdeEend_split_064.htm
VreemdeEend_split_065.htm
VreemdeEend_split_066.htm