3.2 Indianentalen die in de zeventiende eeuw aan de Amerikaanse oostkust werden gesproken
De Nederlanders hadden met verschillende groepen indianen contact, die verschillende talen spraken. Dat was hun ook opgevallen. Zo konden volgens Adriaen van der Donck in zijn Beschryvinge van Nieuw-Nederlant uit 1655 de indianentalen worden onderverdeeld in vier groepen, namelijk ‘Manhattan, Minquas, Savanoos en Wappanoos’. Onder de ‘Minquas’ rekende hij ook de ‘Senecas’, ‘Maquaas’ en andere stammen in het binnenland. De ‘Savanoos’ woonden volgens hem in het zuiden en de ‘Wappanoos’ in het oosten.
Tegenwoordig gebruiken we meestal andere namen voor de verschillende stammen en talen. Aan de bovenloop van de Hudson River leefden Mahican-indianen. Langs de Delaware woonden (Munsee en Unami) Delaware. De Mohawks of Irokezen waren gevestigd rond Lake Mohawk. De grootste Irokese stam werd gevormd door de Seneca, die woonden rond wat nu Seneca Lake heet. Op een smalle strook langs de kust van de huidige staat Connecticut woonden tot slot Pequot-indianen.
Door de contacten met de Nederlandse kolonisten leerden de indianen enkele Nederlandse begrippen kennen, die ze als leenwoord in hun taal overnamen. Dergelijke leenwoorden zijn gevonden in de talen Mahican, Munsee Delaware, Unami Delaware of Lenape, Western Abnaki, Mohegan-Pequot, Loup en Mohawk of Irokees. Alle genoemde talen behalve het Mohawk zijn aan elkaar verwant en behoren tot de Algonkin-taalfamilie. Het Mohawk behoort daarentegen tot de Irokese taalfamilie. De oudste informatie over het Mohawk is te vinden in het dagboek dat Harmen Meyndertsz van den Bogaert bijhield van een tocht door de Mohawkvallei in 1634-1635. Hierin heeft hij een woordenlijst opgenomen van het Mohawk. Een aantal woorden hieruit is voor het eerst gepubliceerd door Johannes de Laet in zijn Notae ad dissertationem Hugonis Grotii De origine gentium Americanarum uit 1643. Een jaar later, in 1644, werd een brief van dominee Johannes Megapolensis gepubliceerd, getiteld Een kort ontwerp van de Mahakvase Indiaenen, haer Landt, Tale, Statuere, Dracht, GodesDienst ende Magistrature. Megapolensis, die zending bedreef onder de indianen, vertelt daarin dat de taal van de ‘Mahakuaas’ (het Mohawk) heel moeilijk is, en dat hij de taal probeerde te leren en een woordenlijst aanlegde door de indianen te vragen hoe zij bepaalde dingen noemden.
Het is goed mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk dat het Nederlands ook leenwoorden heeft geleverd aan andere indianentalen dan de genoemde, maar dat valt helaas niet meer te achterhalen, omdat sommige indianentalen die in de zeventiende eeuw aan de oostkust gesproken werden, niet of nauwelijks zijn beschreven en inmiddels niet meer bestaan. Zo is van het Loup, dat ooit gesproken moet zijn in het noordwesten van New England door de ‘Loups’, een Franse naam die letterlijk ‘Wolven’ betekent, slechts een achttiende-eeuws manuscript bewaard gebleven (het Algonkin woord Mahigan, Mohikaan betekent overigens ook ‘wolf’).
Illustratie 3.2 – Mohawk-indianen (bron: gravure uit David Pietersz. de Vries, Korte historiael, 1655: 156)
De indianentalen die nog wel bestaan, worden meestal op andere plaatsen gesproken dan in de zeventiende eeuw, en de meeste hebben nog maar weinig sprekers. Al in de Nederlandse periode trokken veel indianen naar andere gebieden om op zoek te gaan naar bevers en marters die in Nieuw-Nederland en omstreken overbejaagd waren, of omdat ze verdrongen werden door Europese kolonisten of door andere indianenstammen. In de loop van de tijd verhuisden de indianen bovendien, al dan niet vrijwillig, naar speciale reservaten.
Illustratie 3.3 – Rituele dans van de indianen (bron: gravure uit David Pietersz. de Vries, Korte historiael, 1655: 177)
Zo wonen de meeste Mohawk sinds de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog van eind achttiende eeuw in Canada, samen met de Western Abnaki – wier taal inmiddels vrijwel uitgestorven is. Ook van het Unami Delaware zijn geen moedertaalsprekers meer, terwijl het nauw verwante Munsee Delaware nog slechts door enkele oudere mensen in Wisconsin en Ontario wordt gesproken.
De Pequot-indianen, die in de zogenoemde Pequot-oorlog met de Engelsen in 1637 grotendeels uitgemoord werden, gingen op in de stam van de Mohegan. Inmiddels is de taal van de Mohegan en Pequots uitgestorven, maar in of rond 1903 heeft een Amerikaanse taalkundige uit de mond van een indiaanse vrouw die in Mohegan nabij Norwich, Connecticut woonde, Fidelia A.H. Fielding, nog enkele Nederlandse leenwoorden opgetekend.
Algemeen bekend is tot slot het lot van de Mahicanen. In de achttiende eeuw raakten zij verwikkeld in de strijd tussen de Engelsen en de Fransen om de koloniale macht in de VS. Het boek dat James Fenimore Cooper in 1826 aan deze strijd wijdde, vereeuwigde door zijn titel The last of the Mohicans de naam van de indianenstam, en in veel talen werd de boektitel een gevleugelde uitdrukking voor ‘de laatste van een bepaalde groep of partij’. Dit is enigszins ironisch, want Cooper had zich in de naam van de indianenstam vergist: de historische hoofdpersoon Uncas behoorde namelijk niet tot de stam van de Mahicanen of Mohicanen, maar tot die van de Moheganen. Het Mahican is inmiddels, net als het Mohegan, uitgestorven, maar in 1755 heeft Schmidt, een zendeling van de hernhutters die zendingswerk onder de Mahicanen deed, een woordenboek van de taal gemaakt en religieuze gezangen in het Mahicaans vertaald.
Uit het Kort ontwerp van dominee Megapolensis uit 1644, de Beschryvinge van Nieuw-Nederlant van Van der Donck uit 1655 en het in datzelfde jaar gepubliceerde Korte historiael van David de Vries leren we niet alleen iets over de taal van de indianen, maar ook over hun levenswijze; de Nederlandse historicus Jaap Jacobs heeft in zijn New Netherland: A Dutch Colony in Seventeenth-Century America uit 2005 de feiten hiervan op een rijtje gezet. De lichaamsbouw van de indianen was vergelijkbaar met die van de Nederlanders. Zij hadden een geelachtige huidskleur, zwartbruine ogen en gitzwart haar. De vrouwen droegen het haar in lange vlechten, maar de mannen schoren hun hoofdhaar af en droegen alleen een over het midden van het hoofd lopende hanekam. De mannen schilderden hun gezichten in diverse kleuren. Tot afschuw van de Nederlanders wasten de indianen zich nooit. De indianen kleedden zich ’s winters in dierenvellen en huiden. In de zomer droegen de mannen volgens Van der Donck slechts clootlappen ‘lendedoeken’. De indianen woonden in dorpen, in grote houten hutten waarin verschillende families leefden. De indianenleiders, door de Nederlanders met een leenwoord uit de indianentalen sachem, sackimas of sackemackers genoemd, zorgden er door het uitwisselen van geschenken voor dat er geen ruzies ontstonden. De indianen aanbaden geen god, maar wel kenden zij aan de zon, maan en de planeten bepaalde krachten toe. Zij brachten plengoffers en dreven door middel van rituelen kwade geesten uit hun zieken. De eerste drie dominees, Jonas Michaëlius, Everardus Bogardus (Evert Willemsz.) en Johannes Megapolensis, hebben alle drie zonder succes geprobeerd de indianen te bekeren. Voor hun levensonderhoud hielden de mannen zich bezig met jagen en vissen, en de vrouwen bedreven landbouw. Het belangrijkste gewas was mais, waarvan een soort pap werd gemaakt die de Nederlanders met een leenwoord sappaen noemden (zie sup(p)awn in 2.1). Daarnaast aten de indianen bonen die werden gekookt met vers vlees. De vis werd gekookt of gedroogd.