1.5 Het Amerikaans-Nederlands, Amerikaans-Vlaams en Amerikaans-Fries van negentiende- en twintigste-eeuwse immigranten

Our streets have been taken by the Dutch’: landverhuizers in de negentiende en twintigste eeuw

Na de onafhankelijkheid hadden de jonge Verenigde Staten van Amerika een paar decennia nodig voor interne reorganisatie en opbouw, maar in het begin van de negentiende eeuw ontwikkelde de industrie zich, er werden wegen en kanalen aangelegd en er kwam een grote kolonisatie naar het westen op gang, waarbij grote stukken grond geschikt gemaakt werden voor landbouw. De grond was goedkoop en harde werkers hoopten er een goed leven en een goede toekomst op te kunnen bouwen. Daarom trokken veel Europeanen naar Amerika. In de tweede helft van de negentiende eeuw gingen ook kolonisten vanuit Nederland (onder wie velen uit Friesland) en België naar Amerika. Een belangrijke drijfveer waren de mislukte aardappeloogsten in Europa, waardoor er onder de armen hongersnood optrad. De kolonisten werden landverhuizers genoemd, en later, toen dat woord een minder positieve klank kreeg, emigranten. Over deze landverhuizers is veel geschreven; het onderstaande is vooral gebaseerd op Netherlanders in America van Jacob van Hinte (Nederlandse editie 1928, Engelse vertaling 1985; vooral deel 2, hoofdstuk 15); het gelijknamige werk van Henry S. Lucas uit 1955; Americans from Holland van Arnold Mulder uit 1947; G.F. de Jong The Dutch in America, 1609-1974 uit 1975 (vooral hoofdstuk 11); en Hans Krabbendam Vrijheid in het verschiet. Nederlandse emigratie naar Amerika 1840-1940 uit 2006. Ook W. Lagerwey geeft in Neen Nederland, ’k vergeet u niet uit 1982 veel informatie en citaten.

De eerste immigranten trokken niet alleen om den brode naar een nieuwe woonplaats, maar ook omdat ze op zoek waren naar een religieuze vrijplaats. Toen de Nederduits Gereformeerde Kerk in 1816 zijn naam veranderde in Nederlands Hervormde Kerk, bracht dat ook een koerswijziging met zich mee: de Bijbel werd vrijer geïnterpreteerd en de regering legde de kerk een reglement op dat in de plaats kwam van de Dordtse Kerkorde. Niet iedereen was gelukkig met deze vernieuwingen. De onvrede leidde in 1834 tot een schisma: de Afscheiding. De afgescheidenen zagen zichzelf als de verdedigers van het ware gereformeerde geloof der vaderen; later, in 1892, gingen zij na een fusie met de zogenoemde dolerenden onder leiding van Abraham Kuyper verder als de Gereformeerde Kerken van Nederland. Ook andere groepen gelovigen, zowel protestanten als katholieken, waren ontevreden over de Nederlandse politiek. Zo konden armen hun kinderen voor christe lijk onderwijs niet naar bijzondere scholen sturen, want tot 1917 werden deze niet door de overheid gefinancierd.

Omdat de afgescheidenen in de uitoefening van hun gods dienst sterk werden gehinderd door de Nederlandse overheid, voelden zij zich in Nederland niet thuis en zochten zij een uitweg. In 1845 vertrok de eerste groep afgescheidenen naar Illinois. De grootste groepen afgescheidenen trokken, overigens samen met her vormden, naar Michigan en Iowa. Dominee Albertus Christiaan van Raalte leidde in 1847 een groep migranten naar de ‘Kolonie’ in Michigan. Hier werd Holland de kerngemeente (aanvankelijk eenvoudig ‘de stad’ genoemd), omringd door kleine dochtergemeenten als Graafschap, Overisel, Drenthe, Noordeloos, Zeeland en Groningen. Enkele duizenden Nederlanders voegden zich bij de Kolonie. In hetzelfde jaar stichtte dominee Hendrik Peter Schol te met een groep afgescheidenen de plaats Pella in Iowa. Ook hier werden later dochtergemeenten gesticht, waarvan Orange City de belangrijkste was. Tussen 1846 en 1880 trokken 2.660 landverhuizers naar Pella.

Er trokken ook groepen katholieken naar de VS. Deze waren voornamelijk afkomstig uit Zuid-Nederland of België, dat zich in 1830 had afgescheiden van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Zo vestigden zich vanaf 1840 groepen katholieke Vlamingen in onder andere Moline en Chicago (Illinois), Kansas City en St. Louis (Missouri), South Bend (Indiana), Detroit en Rochester (Michigan), Paterson (New Jersey) en Victor (Iowa). Bovendien emigreerde in 1847 een groep Nederlandse katholie ken, vooral afkomstig uit Noord-Brabant en Limburg, onder leiding van pater Theodorus van den Broek naar Little Chute, Wisconsin.

Na deze eerste immigratiestroom, waarin vooral veel gelovigen gezamenlijk naar de VS trokken, kwamen er in de tweede helft van de negentiende eeuw nieuwe Nederlanders over. Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) nam het aantal immigranten drastisch af, maar daarna steeg het weer, vooral in de periode 1880-1890: ruim 53.000. Het ging toen vaker om individuen die eerder om economische dan religieuze redenen kozen voor een bestaan in een ander land. Velen gingen wonen bij familieleden in Nederlandse nederzettingen. Anderen gingen naar plaatsen waar geschikte werkgelegenheid was. Maar nog steeds vestigden zij zich vaak bij elkaar. Zo trokken in de tweede helft van de negentiende eeuw Nederlanders, Vlamingen en Friezen naar de San Joaquin Delta in California om mee te helpen met het droogleggen van moerassen en het aanleggen van dijken en polders. Eind negentiende eeuw trok een groep Friezen naar Whitinsville in Massachusetts, waar het Fries nog tot na de Tweede Wereldoorlog werd doorgegeven.

Er trokken nu ook Nederlanders naar grote steden. Ongeveer 1.000 Nederlandse joden vestigden zich in of rond New York City. In steden als Paterson, Passaic, Cleveland, Detroit, Chicago, Grand Rapids en Milwaukee ontstonden protestantse Nederlandse enclaves. In 1849 schreef een krant in Grand Rapids: ‘During the past week our streets have been taken by the Dutch. The Hollanders have resorted here in uncommon numbers and their ox teams have made quite a caravan. … They are a very stout, apparently healthy and frugal race.’

afbeelding

Illustratie 1.18 – Kaart van Nederlandse nederzettingen in Michigan rond 1880 (bron: Lagerwey 1982: 33)

Na de Eerste Wereldoorlog kwamen er strengere immigratiebepalingen, waardoor het aantal immigranten afnam. In de dertiger jaren met hun economische crisis trokken nauwelijks Nederlandse en Belgische immigranten naar de VS. Na de Tweede Wereldoorlog zochten Nederlanders en Vlamingen opnieuw een betere toekomst in de VS; tussen 1945 en 1990 gaat het volgens de historicus Robert P. Swierenga om ongeveer 130.000 personen die vooral naar California en Washington State trokken. Zij wisselden over het algemeen snel het Nederlands in voor het Engels en spelen voor het vervolg van dit verhaal geen rol.

Dutchness

In totaal trokken tussen 1820 en 1949 265.539 Nederlanders en Friezen naar de VS, aldus Lucas in zijn Netherlanders in America. Daar komt nog een onbekend aantal Vlaamssprekende Belgen bij. De leden van de ‘Young Dutch branch’, zoals de Nederlandse landverhuizers van de negentiende en twintigste eeuw genoemd werden, volgden het voorbeeld van de zeventiende-eeuwse Nederlandse kolonisten, de ‘Old Dutch branch’: zij gingen bij elkaar wonen. De ‘Young Dutch branch’ concentreerde zich in de negentiende eeuw in het Middenwesten van de VS. De historicus Swierenga heeft berekend dat van de 60.000 tot 70.000 Nederlandse immigranten die in 1870 in het nieuwe land waren gearriveerd, meer dan 90 procent in slechts 18 gewesten (counties) binnen 7 staten woonde. Volgens hem zijn maar weinig groepen immigranten zo bij elkaar gebleven. Pas in de loop van de tijd verspreidden de Nederlanders zich over een groter gebied.

Dat de Nederlandse immigranten bij elkaar gingen wonen, had te maken met hun geloofsovertuiging. De ‘founding fathers and mothers’ van de vestigingen in Michigan en Iowa waren voor het grootste gedeelte afgescheidenen. Zij waren overtuigd van hun heilige plicht het geloof der vaderen te behouden. Dit kon alleen door bijeen te blij ven: onderlin ge solidari teit zou niet alleen hun welvaart bevorde ren, maar ook de onge stoorde uit oe fe ning van hun gods dienst mogelijk maken. Driekwart van de Nederlanders woonde in 1870 in slechts 55 Amerikaanse gemeenten. Die gemeenten waren opgezet als replica’s van de herkomstplaatsen in de Lage Landen, met in het centrum de Nederlandse kerk als belangrijkste verzamelplaats. In het dagelijks leven draaide alles om Nederlandse geloofsvormen, Nederlandse gewoontes en de Nederlandse taal. Doordat de Nederlanders zo bij elkaar woonden en vasthielden aan hun traditionele Nederlandse cultuur, konden zij, ondanks hun relatief geringe aantallen ten opzichte van immigranten uit andere landen, lange tijd hun ‘Dutchness’ bewaren, en waren zij ook voor hun omgeving duidelijk herkenbaar als Nederlanders. Zij gaven de Nederlandse taal van generatie op generatie door, omdat op die manier, zo dachten zij, het Neder landse karakter bewaard zou blijven: ‘when the Dutch language is lost, one no longer finds that typical staid Dutch spirit either’, schreef iemand nog in 1923 in Pella’s Weekblad (Van Hinte p. 1009).

afbeelding

Illustratie 1.19 – Kaart van de Verenigde Staten van Amerika met de plaatsen waar Nederlanders zijn gevestigd (bron: Lagerwey 1982: 140)

Hoe lang het Nederlandse karakter in geïsoleerde omstandigheden bewaard kon blijven, bewezen de mennonieten. In de zeventiende eeuw trokken Nederlandse mennonieten naar Duitsland en later vestigden zij zich met Duitse geloofsgenoten in Rusland. Om te ontkomen aan de Russische militaire dienst trokken zij in 1874 naar Amerika. Sommigen hadden nog steeds een Nederlandse naam: Jansen, Klaassen, Harmen. En toen in 1930 een Nederlandse mennoniet naar hun Amerikaanse vestiging trok, herkende hij bij hen nog steeds allerlei Nederlandse eigenschappen (hij noemde hun eenvoud, hun nette uiterlijk, hun propere schuren en stallen en hun strenge moraal), en sommigen van hen bezaten zelfs nog steeds een Nederlandse Bijbel.

Ondanks hun neiging tot samenklitten waren de nieuwe immigranten toch gedwongen zich sneller aan te passen dan de ‘Old Dutch branch’. Engels was in het nieuwe vaderland inmiddels de algemene omgangstaal geworden en de taal van officiële documenten en van het onderwijs. De landverhuizers kwamen bovendien niet als bevoorrechten aan in de Nieuwe We reld; hun zwakke economi sche po sitie dwong tot snelle aanpassing. Ze waren dan ook genoodzaakt om direct na aankomst een geringe mate van Engels te leren, in ieder geval voor op het werk. Van Hinte beschrijft in Nederlanders in Amerika op p. 991 enkele amusante misverstanden. Zo werden enkele jonge arbeiders boos op hun baas toen zij hoorden dat ze upstairs moesten slapen, omdat zij dit opvatten als ‘onder de sterren’, terwijl anderen niet blij waren dat zij werden betaald in cash: wat moesten ze met al die kaas…

Maar in Nederlandse enclaves in met name het Middenwesten werd het Nederlands generatie op generatie doorgegeven tot zelfs nog – zij het in sterk afnemende mate – na de Tweede Wereldoorlog. Over dit Nederlands, dat halverwege de negentiende eeuw in de VS werd geplant en 150 jaar later nog steeds in beperkte mate wordt gesproken door afstammelingen van de oorspronkelijke kolonisten, gaat de rest van deze paragraaf.

De thuistaal van de immigranten

Het Nederlands van de immigranten van de negentiende eeuw was verre van homogeen. De immigranten die naar het Middenwesten trokken, waren over het algemeen laag opgeleid en kwamen van het platteland. Thuis spraken zij dialect, en vaak kenden zij het Standaardnederlands dat op school werd onderwezen niet of nauwelijks. Enige kennis ervan hadden zij wel, namelijk via de kerk. De immigranten kwamen uit verschillende Nederlandse regio’s, waardoor zij elkaar lang niet altijd konden verstaan: Gronings en Zeeuws bijvoorbeeld zijn onderling niet gemakkelijk te begrijpen, en het Fries is zelfs een eigen taal. Veel van de volgelingen van Van Raalte in Holland en omliggende gemeenten kwamen uit de noordoostelijke provincies in Nederland. Dominee Scholte nam naar Pella, Iowa vooral kolonisten mee uit het gebied waar zijn invloed het grootst was: het grensgebied tussen de Nederlandse provincies ZuidHolland en Gelderland en van de Zuid-Hollandse eilanden, zo blijkt uit onderzoek van de dialectoloog Piet van Reenen (zie illustratie 1.20). Ze spraken allemaal plattelandsdialecten, op een kleine groep migranten na die afkomstig was uit de stad Utrecht. Opvallend is hoeveel immigranten uit dezelfde gemeenten kwamen: Swierenga heeft berekend dat bijna driekwart van alle immigranten tussen 1820 en 1880 afkomstig was uit slechts 134 van de 1.156 Nederlandse gemeenten; sterker nog: de helft van alle immigranten kwam uit slechts 55 gemeenten. Die gemeenten lagen voornamelijk in de Nederlandse ‘Bible Belt’. In Pella kwamen bijna twee op de drie migranten uit een Nederlands gebied van 60 bij 90 km, waar nauwverwante dialecten werden gesproken.

Het feit dat de Nederlandse immigranten verschillende dialecten spraken, leidde tot allerlei onbegrip. Daarom koos men er als het even kon voor om te gaan wonen bij sprekers die uit dezelfde Nederlandse regio afkomstig waren. Dat blijkt vaak al uit de namen van de vestigingen (zie 1.6): Zeeuwen gingen in Zeeland wonen en Drentenaren in Drenthe, etc. Ook binnen de nederzettingen ontstonden buurten waar mensen die afkomstig waren uit dezelfde regio of plaats, bij elkaar gingen wonen: zo kende Pella een Friese en een Groningse buurt, en een Herwijnse buurt voor immigranten uit Herwijnen.

Uiteraard kon men het niet lang volhouden om geïsoleerd van andere dialectsprekers te blijven wonen. Er trokken zeker tot 1900 grote aantallen nieuwe Nederlanders naar de bestaande nederzettingen. En die brachten weer nieuwe dialecten en gingen verspreid tussen de anderen wonen. Bovendien trouwden sprekers van verschillende dialecten met elkaar.

afbeelding

Illustratie 1.20 – De Nederlandse plaatsen van herkomst van immigranten naar Pella (bron: Van Reenen 2000: 305)

Het gevolg was dat er dialectnivellering plaatsvond, precies zoals twee eeuwen eerder het geval was, toen de eerste stroom Nederlandse kolonisten zich vestigde in de Nieuwe Wereld: om goed met elkaar te kunnen communiceren, pasten de verschillende immigranten hun spreektaal aan die van de anderen aan, zodat de opvallende dialectkenmerken verdwenen. Maar men ging niet Standaardnederlands met elkaar praten, wat tegenwoordig gebeurt als dialectsprekers uit verschillende gebieden elkaar ontmoeten, omdat men dit niet beheerste.

Hoezeer de dialecten aan elkaar zijn aangepast, blijkt ook uit het onderzoek dat de Nederlandse dialectoloog Jo Daan in 1966 deed naar het taalgebruik van Nederlandse immigranten in de VS. In Ik was te bissie… uit 1987, waarin zij het onderzoek beschrijft, stelt zij vast dat het merendeel van de informanten Nederlands sprak met een sterker of zwakker regionaal accent. Van de oorspronkelijke dialecten waren alleen de articulatie en intonatie bewaard gebleven; op basis van de klanken, vormen en woorden viel daarentegen niet meer vast te stellen uit welke streek een immigrant of zijn nakomeling afkomstig was. De Nederlandse dialecten bleken in de VS veel meer te zijn veranderd dan het Fries in Friestalige Amerikaanse gemeenschappen: doordat het Fries zo afweek van de Nederlandse dialecten, kon dit zijn eigen karakter bewaren.

Doordat de immigranten in Michigan, Iowa en Wisconsin afkomstig waren uit verschillende Nederlandse regio’s, onstonden hier enigszins van elkaar verschillende genivelleerde dialecten. In de Graafschap en enkele andere kleinere protestantse nederzettingen rond de stad Holland, Michigan bleven bijvoorbeeld enkele oostelijke kenmerken bewaard. In de katholieke gemeenschap in Little Chute in Wisconsin (vernoemd naar een lokale waterval, en door de Nederlanders Little Schut genoemd) bleek duidelijk invloed van Zuid-Nederlandse dialecten te vinden. Althans in 1957, toen William Shetter hiernaar onderzoek deed – inmiddels wordt er geen Nederlands meer gesproken. Shetter vond er het voornaamwoord gij in plaats van het Hollandse en Standaardnederlandse jij, vormen als stökske en blumke met de verkleinvorm ke, waar het Standaardnederlands spreekt van stokje en bloempje, de uitspraak van de g meer voor in de mond (de zogenoemde ‘zachte g’), en dialectwoorden als strijkholt voor ‘lucifer’. Maar ook hier had al vroeg dialectmenging plaats, dus het taalgebruik was niet te herleiden tot één bepaald Zuid-Nederlands dialect. Ook onder de sprekers in Victor, Iowa, dat was gesticht door Vlamingen, bleven zuidelijke dialectkenmerken bewaard.

Zowel de taal van de zeventiende-eeuwse kolonisten als die van de negentiende eeuwse onderging dus dialectnivellering. Maar het resultaat was niet identiek. Daar zijn twee redenen voor: ten eerste waren de dialecten in de Lage Landen in die twee eeuwen uiteraard veranderd, en ten tweede spraken de twee groepen bij aankomst in de VS verschillende dialecten: terwijl in de zeventiende eeuw het Amsterdamse stadsdialect de toon aangaf, spraken de meeste immigranten die twee eeuwen later naar de VS trokken een plattelandsdialect afkomstig uit het midden en noordoosten van Nederland. Wanneer dan ook leden van de ‘Young Dutch Branch’ zich vestigden in gebieden waar nog afstammelingen woonden van de zeventiende-eeuwse Nederlandse kolonisten, viel het verschil in taalgebruik beide partijen op. In 1910 merkte Prince op:

‘De oude plattelandsbevolking [in Paterson, NJ] houdt zich verre van deze vreem delingen en zegt, als men hen vraagt naar het verschil tussen de talen: onze tâl äz lêx däuts en hoelliz äs Hôlläns; kwait dääfrent “onze taal is Leeg Duits en die van hen is Hollands; heel anders.’ … Zoals de oude mevr. Bartholf uit Paterson tegen de schrijver opmerkte, toen haar gevraagd werd hoeveel ze kon volgen van een gesprek in het Europese Nederlands: en pärti kän äk kwait xût verstâne, mâr en pärti kän äk nît ‘een deel kan ik heel goed verstaan, maar een ander deel niet.”’

Muggenziftende sektemakers

De eerste kolonisten in Michigan en Iowa waren voor het grootste gedeelte afgescheidenen – terwijl deze geloofsrichting in Nederland zelf slechts een zeer kleine minderheid vertegenwoordigde. Later trokken steeds meer hervormden naar de Amerikaanse vestigingen en vanaf 1855 overtrof hun aantal dat van de afgescheidenen.

De afgescheidenen en hervormden sloten zich aan bij de kerk die al in de zeventiende eeuw door de Nederlanders naar de VS was gebracht, de Reformed Protestant Dutch Church in North America, die vanaf 1867 de naam Reformed Church in America (RCA) droeg. Voor sommigen echter was deze kerk te frivool: zo vond men dat er te vaak liederen werden gezongen in plaats van psalmen, dat er te weinig werd gepreekt uit de Heidelbergse catechismus en dat catechisatieles te weinig aandacht kreeg. Verder had men moeite met het feit dat het Engels inmiddels de kerktaal was geworden (zie in 1.2). In de jonge Nederlandse nederzettingen werd aanvankelijk in het Nederlands gepreekt. De Nederlandse kerkdiensten werden dan ook bijgewoond door afstammelingen van de zeventiende-eeuwse Nederlandse kolonisten, die eindelijk weer de kans kregen Nederlandse preken te horen. Uit onvrede over de aansluiting bij de Reformed Church scheidde een deel van Van Raaltes volgelingen zich in 1857 af en stichtte een eigen kerk. ‘Het land beviel me wel, maar de kerk niet’, aldus een van de afgescheidenen. De leden van de nieuwe kerk ruzieden vervolgens nog jarenlang over de naam: na Holland Reformed en True Dutch Reformed namen ze in 1864 de naam Ware Hollandsche Gereformeerde Kerk aan, waarna er opnieuw ruzie uitbrak over de vraag of Ware in de naam behouden diende te blijven of niet – een twist die zelfs leidde tot een nieuwe afscheiding! Daarbij schuwde men harde woorden niet. Zo verweet dominee De Beij de leden van de nieuwe organisatie ervan – geheel terecht overigens – scheurmakers te zijn, en beschuldigde hij hen met een overdaad aan bijbelse uitdrukkingen van ‘scheurziekte, gekrenkt eergevoel, diotrefisme en persoonlijke veeten. Misleiding, fariseïsme, dat de mug uitzuigt en den kemel doorzwelgt, een geest der verleiding, liefdelooze drijvers en sectenmakers!’

Uiteindelijk werd in 1880 besloten het pretentieuze Ware te schrappen en de kerk Hollandsche Christelijke Gereformeerde Kerk te noemen. In 1890 werd ook Hollandsche geschrapt, omdat ook Engelse en Duitse gemeenten lid van de kerk waren en omdat men was samengegaan met de True Reformed Dutch Church – weer een andere tijdelijke afscheiding. Vanaf dat moment luidt de naam Christelijke Gereformeerde Kerk in Noord-Amerika (Christian Reformed Church in North-America), waarmee de naam gelijkluidend werd met die in Nederland. Hiermee was nog geen einde gekomen aan de afscheidingen; zo gingen in 1924 de Protestant Reformed Churches een eigen weg.

Van de kerken met wortels in Nederland heeft de Christian Reformed Church (CRC) momenteel de meeste aanhangers, zelfs meer dan de Reformed Church: in de VS en Canada ongeveer 300.000, aldus hun website, tegen 270.000 aanhangers van de Reformed Church. In Nederland daarentegen hebben de Christelijke Gereformeerde Kerken (zoals ze sinds 1892 heten) maar weinig aanhangers. Kleinere kerken in de VS die door Nederlanders zijn opgericht, zijn de Netherlands Reformed Congregations (sinds 1877, ongeveer 9.500 leden), de Protestant Reformed Churches (sinds 1924, 7.000 leden), de Free Reformed Churches (ontstaan in de jaren 1950 en sinds 1974 onder deze naam, ruim 4.000 leden), de Heritage (Netherlands) Reformed Congregations (sinds 1993, 2.000 leden) en de Reformed Congregations in North America (sinds 1963, 1.500 leden). De helft van de Netherlands Reformed Congregations hield nog in 1972 een gedeelte van de diensten in het Nederlands, maar tegenwoordig zijn ze allemaal overgegaan op het Engels. De Protestant Reformed Churches hadden die overgang al eind jaren vijftig gemaakt. De kerkscheuringen werden over het algemeen veroorzaakt door verschillende interpretaties van het geloof, maar in de negentiende eeuw speelde ook de taalkwestie – Nederlands of Engels – een rol: de leden van de Christian Reformed Church hechtten hieraan meer belang dan die van de Reformed Church.

afbeelding

Illustratie 1.21 – De ontscheping en aankomst van de Hollandse emigranten; kermisprent, 1864, die de spot drijft met emigratie (bron: Lagerwey 1982: 21)

Het Standaardnederlands van kerk, school en pers

Na de stichting van Nederlandse vestigingen in 1847 veroverde de Nederlandse taal zich – opnieuw – een plaatsje op het Amerikaanse continent. De eerste drie generaties kinderen die hier werden geboren, hadden een Nederlands dialect als moedertaal. Daarnaast blies het Standaardnederlands tot in de twintigste eeuw zijn partijtje mee.

Iedere Nederlandse immigrant in de VS was lid van een kerkgenootschap – en hij had, zo zagen we hierboven, al snel de keuze uit meerdere mogelijkheden. De geloofsrichtingen kenden inhoudelijke verschillen, maar voor buitenstaanders vielen vooral de overeenkomsten op: in het dagelijks leven stond het geloof centraal. Iedere Nederlandse vestiging had een of meer kerken waaraan soms een school was verbonden. In de protestantse kerken werden de kerkdiensten in het Nederlands gehouden, en ook thuis werd voor iedere maaltijd in het Nederlands gebeden en een stuk uit de Statenbijbel gelezen. De taal van de kerk was niet het dialect dat thuis werd gesproken, maar het ouderwetse, formele Nederlands van de Sta ten vertaling, van de psalmberijming uit de achttiende eeuw en van de Heidel bergse catechismus. In de kerk kwam iedere protestantse immigrant in contact met Standaardnederlands. Maar thuis sprak men dat niet. De negentiende-eeuwse Nederlandse immigranten ervoeren dus dezelfde kloof tussen spreektaal en kerktaal als hun voorgangers uit de zeventiende eeuw. Voor de katholieken gold dit probleem niet, omdat het Nederlands in de katholieke kerk geen rol speelde.

Op scholen leerde men het Standaardnederlands dat in de kerk werd gezongen en gepreekt. Maar veel kinderen zagen het nut van het leren van het Nederlands niet in, want in het dagelijks leven kon men die taal niet spreken: hun familie sprak thuis dialect, en de verdere omgeving sprak Engels.

Van begin af aan speelde de pers een belangrijke rol in het immigrantenleven. Ook de pers bediende zich van het Standaardnederlands. Vanuit Nederland werd een groot aantal kranten en tijdschriften naar Amerika verstuurd: tussen 1876 en 1885 groeide hun aantal van 25.000 naar 57.000, gemiddeld 47.000 verzendingen per jaar. Maar ook in Amerika zelf werden Nederlandstalige kranten gedrukt. Al in 1849 verscheen de eerste krant, de Sheboygan Nieuwsbode. Hier werd reikhalzend naar uitgekeken, zo schreef althans iemand uit Grand Rapids in 1852 aan de hoofdredacteur: ‘There now are a good many Netherlanders in this place, at least so one would conclude when he sees the large crowd of Hollanders storming into the postoffice on Wednesday evening eagerly asking for De Sheboygan Nieuwsbode. Should Charley happen to say “No,” you should see the disappointed expression on their faces, and hear the plaintive wail of the children.’

De ‘plaintive wail’ lijkt dichterlijke overdrijving, maar dat er wel degelijk vraag was naar Nederlandstalige kranten en tijdschriften in de VS, blijkt wel uit het grote aantal dat er verscheen. De Nederlands-Amerikaanse taalkundige Lagerwey geeft in zijn Neen Nederland, ’k vergeet u niet een lijst van meer dan 25 Nederlandstalige bladen, en daarbij beperkt hij zich tot de belangrijkste en degene die gedurende langere tijd verschenen. Zeker in de negentiende eeuw droegen al deze publicaties een godsdienstig stempel, en verder was een belangrijk doel het geven van buurtpraatjes, de ‘gossip’ die men vanwege de grote afstanden niet mondeling kon doorgeven. In de kranten vormden de advertenties een belangrijk onderdeel, bijvoorbeeld:

IMPROVED FARMS

Ziet u uit voor een eigen farm, hier is dan de plaats. Best land, goedkoop. Met weinig kunt gij klaarkomen. Wij hebben 2 Holl. gemeenten, een Ger. en Chr. Ger. Schrijft aan Wm. Santjer, Bejou – Min.

Gezien de Engelse leenwoorden en constructies in deze advertentie kunnen we concluderen dat Willem Santjer al enige tijd in de VS woonde.

Verder bevatten de kranten gelegenheidsgedichten, korte verhalen en nieuwsrubrieken, zowel over Amerika als over Nederland. Het Amerikaanse nieuws werd natuurlijk ook, en vaak zelfs beter, gecoverd door Amerikaanse kranten. Dat de Nederlandstalige kranten zo in trek waren, kwam doordat zij een bindmiddel waren voor de verspreid wonende Nederlanders: zij benadrukten de band tussen de Nederlanders, die geloof, taal en gebruiken met elkaar deelden. Ze verheerlijkten het Hollandse huiselijke leven en bezongen de Nederlandse taal. Zo staat al in 1852 in de Sheboygan Nieuwsbode in dichtvorm een oproep om alleen in het Nederlands te lezen: ‘Reeds snoeren ons de hechtste banden, / Leest slechts de taal der Nederlanden’. Kennelijk was een dergelijke oproep op dat moment al nodig. Want terwijl het Nederlands als thuistaal nog behoorlijk sterk stond, verloor het in school, kerk en pers geleidelijk aan steeds meer terrein aan het Engels.

Verlies van het Nederlands op school

Het eerst verloor het Nederlands terrein op de scholen, en dat begon al bij aankomst in de VS. In 1846 schreef Hendrik Barendregt, die op weg was naar Pella, in een brief aan Scholte: ‘Die goed Engelsch kan, bezit eenen rijkdom, wanneer hij uit Holland naar hier overkomt, ik kan dus een ieder niet genoeg aanraden om toch de Engelsche taal te leeren.’ Er werd in de vestiging dan ook Engels onderwijs voor volwassenen opgezet, zodat deze direct konden beginnen Engels te leren.

Kinderen werden naar openbare scholen gestuurd, die werden gefinancierd door de Amerikaanse staat en Engelstalig waren. Op school leerden de kinderen in de Nederlandse vestigingen ook, soms na de verplichte uren, lezen uit de Nederlandse Bijbel, ze zongen Nederlandse psalmen en liederen en ze kregen Nederlandse catechisatieles. Want het was belangrijk dat ze Standaardnederlands leerden om de kerkdiensten te kunnen volgen.

Van begin af aan bestond er discussie over de vraag of er ‘christelijke scholen’ ofwel ‘Dutch schools’ moesten worden opgericht waarin de kinderen apart onderwijs kregen in de Nederlandse belijdenisgeschriften en in de Nederlandse taal, waarin Gods woord immers was gesteld. De meerderheid van de Reformed Church was echter voor openbaar onderwijs, omdat men het belang van integratie in de Amerikaanse maatschappij inzag: ‘opdat men niet … een overgeplant Nederland vormen zou, maar een waarachtig deel van het Amerikaansche volk’, in de woorden van Van Raalte. Weliswaar werden er in 1857 in de Kolonie en in 1861 in Pella christelijke scholen gesticht, maar deze bestonden slechts enkele jaren. Het bleek niet eenvoudig om onderwijzers te vinden, en bovendien kostten de instellingen veel geld.

De Christian Reformed Church daarentegen was warm voorstander van de christelijke school en bereid daarvoor in de buidel te tasten. Deze kerk richtte verschillende scholen op. Tot 1900 werden lessen in het Nederlands gegeven, uiteraard naast het verplichte Engels. Ook deze kerk hechtte veel belang aan het Engels, zo blijkt uit het feit dat omstreeks 1870 in Graafschap een leraar werd afgewezen omdat zijn uitspraak van het Engels zo slecht was! In de periode 1880-1890, toen ouders merkten dat hun kinderen steeds minder Nederlands kenden, stuurden ook leden van de Reformed Church hun kinderen naar christelijke scholen, waardoor deze in die periode groeiden. In en na de jaren 1890 werd het accent verlegd: meer op het overbrengen van religieuze ideeën en minder op het aanleren van Nederlands. In de loop van de tijd kregen vele gemeenten met een omvangrijke aanhang van de Christian Reformed Church een christelijke school; in 1973 waren er bijvoorbeeld meer dan tweehonderd. Maar die gaven al lang geen Nederlands meer: vanaf ongeveer 1914 was Nederlands gedegradeerd tot keuzevak.

Ook voor het middelbaar en hoger onderwijs van de Nederlandse jongelui werd gezorgd, maar uitsluitend in het Engels. Dominee Van Raalte richtte in de Kolonie met steun van de Reformed Church in 1851 de ‘Holland Academy’ op voor het middelbare onderwijs. Namens verschillende ouders protesteerde dominee Marten Ypma tegen het feit dat de voertaal Engels was. Hij eiste een docent ‘die bekwaam is … de leerlingen op te kweeken in het grondig gebruik der Nederduitsche [= Nederlandse] spraak, welks zuivere gebruik jammerlijk verloren gaat, niettegenstaande, naar aller overtuiging, het belang van den godsdienst het volstrekt noodzakelijk maakt, dat de taal, die in geen reeks van jaren gemist zal kunnen worden, worde opgehouden, zoodat de prediking niet bespottelijk worde, vanwege de vermenging der talen, en men ook de pen, waar het noodig is, betamelijk in de moedertaal wete te gebruiken.’ (Van Hinte 1928, I blz. 271; 1985 blz. 257)

Dit pleidooi is overigens opmerkelijk, want Ypma had met een groep Friezen de gemeente Vriesland in de Kolonie gesticht. Toch pleitte hij niet voor Friestalig maar voor Nederlandstalig onderwijs. Het protest was hoe dan ook vergeefs. De Holland Academy bereidde namelijk voor op het Engelstalige hogere onderwijs dat gegeven werd aan Rutgers College in New Brunswick, New Jersey, een opleiding die in 1766 door de Reformed Church was opgezet.

De ‘Holland Academy’ was de eerste van een reeks van door Nederlanders opgerichte instellingen voor hoger onderwijs. In 1853 richtten de baptisten op verzoek van dominee Scholte Central University op in Pella, tegenwoordig Central College geheten. In 1866 werd in Holland (Michigan) Hope College gesticht voor de opleiding van predikanten. Ook hier was het onderwijs Engelstalig, al werd er, vanwege het grote belang van de Nederlandse Bijbelvertaling en theologische werken, tevens Nederlands gedoceerd, en wel van 1866 tot 1890, van 1903 tot 1925 en van 1939 tot 1947. In 1882 richtte de Reformed Church de Northwestern Academy op, nu Northwestern College in Orange City, Iowa.

In 1876 stichtten leden van de Christian Reformed Church het Calvin College in Grand Rapids. Nederlands werd op dit college een verplicht vak, en dat bleef het tot de jaren zestig van de twintigste eeuw. Daarna werd het een keuzevak waarvan het volgen nog steeds wordt aangemoedigd. Aanvankelijk omdat men dan de werken van beroemde Nederlandse theologen in het origineel kon lezen, en tegenwoordig volgens de website omdat ‘studying the Dutch language and culture will open you to a people who have long been making remarkable contributions to both the European community and the greater international scene’. In 1955 richtte de Christian Reformed Church in Sioux Center, Iowa het Dordt College op, genoemd – voor Nederlanders is dat opmerkelijk – naar de Synode van Dordrecht in 1618/1619. Deze Synode is voor de kerkgeschiedenis van belang vanwege de aldaar vastgelegde leerstellingen en omdat hier werd besloten tot het vervaardigen van de eerste complete Nederlandse Bijbelvertaling uit de grondtalen. Het onderwijs aan het Dordt College is echter Engelstalig; Nederlands kan als bijvak worden gekozen.

Ook binnen de Nederlandstalige katholieke nederzettingen in Amerika werden parochiescholen gesticht. Het doel daarvan was onderricht te geven in het katholieke geloof, niet zozeer in de Nederlandse taal: men stuurde zijn kinderen liever niet naar een openbare school, omdat de Amerikaanse scholen een protestantse signatuur hadden. De katholieke parochiescholen waren erg internationaal, omdat in de vestigingen naast Nederlanders ook Ieren, Fransen en Duitsers woonden. Maar in de katholieke gemeenten waar parochiescholen waren gevestigd, bleef het Nederlands toch langer bewaard dan waar dat niet het geval was. In Little Chute en Hollandtown (Wisconsin) en Victor (Iowa) waren nog tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw Nederlandssprekenden. Voor het hoger onderwijs, speciaal voor de opleiding van priesters, werd in De Pere (Wisconsin) in 1898 het St. Norbert College opgericht; de school bestaat nog steeds, maar het curriculum is uitgebreid.

Verlies van het Nederlands in de kerk

De Nederlandse immigrantenkerken binnen de Reformed Church hielden aanvankelijk vast aan het Nederlands als kerktaal, maar ook hier ging men, net als in de Amerikaanse kerken, geleidelijk aan plaats inruimen voor diensten in het Engels. In de loop van de negentiende eeuw herhaalde de geschiedenis zich weer eens: ook de nieuwe immigranten kerken verengelsten langzaam maar zeker. De Christian Reformed Church hield langer aan het Nederlands vast dan de Reformed Church, en hetzelfde gold voor andere afgescheiden kerken. De regel was: hoe orthodoxer de geloofsrichting, hoe langer men in het Nederlands bleef preken.

Het verlies van het Nederlands in de kerk was voor veel mensen erg emotioneel. Veel immigranten vonden het Nederlands geschikter voor de geloofsbeleving dan het Engels. Sommigen waren er zelfs van overtuigd dat God alleen Nederlands sprak en dat Hij hen niet zou verstaan als zij in het Engels tot Hem baden. Anderen waren realistischer. Die leerden bijvoorbeeld Engels door de Nederlandse en de Engelse Bijbel naast elkaar te leggen of een editie te gebruiken waarin de Engelse en de Nederlandse tekst naast elkaar waren gedrukt. Een dergelijke tweetalige editie werd al in 1850 uitgegeven door de American Bible Society. Naast de tekst van de Nederlandse Statenvertaling had men de Amerikaanse Bijbel gedrukt, die was gebaseerd op de Britse King Jamesbijbel.

In de Kolonie in Michigan hield een groepje mensen al vanaf 1854 Engelse kerkdiensten. In 1862 gingen kerken zowel in Pella als in de Kolonie officieel Engelse diensten verzorgen naast de Nederlandse. Pas in 1887 begon de eerste Christian Reformed Church met kerkdiensten in het Engels. Geleidelijk aan werd Engels in de Reformed Church meer en meer gebruikt voor de preek en werd de Nederlandse Bijbelvertaling vervangen door de Engelse. Eerst gaf men vaak alleen de avonddienst op zondag in het Engels en werden de ochtend- en middagdienst in het Nederlands gehouden. In de loop van de tijd, vooral in de jaren 1890-1895, nam het aantal Engelstalige diensten toe ten koste van de Nederlandstalige. In 1896 ging de eerste kerk die was aangesloten bij de Reformed Church van het Nederlands in álle diensten over op het Engels. Sommige kerken gingen Engelstalige diensten aanbieden uit angst dat de jongelui weg zouden lopen naar de Engelse kerk – datzelfde was ook in de achttiende eeuw onder de afstammelingen van de eerste kolonisten het argument geweest -, maar het ongewilde gevolg was soms dat ouderen zich aansloten bij een orthodoxe kerk die nog wel in het Nederlands preekte of anders een nieuwe groepering gingen vormen.

Dat de jongelui moeite hadden de Nederlandse preek te verstaan, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat dominee Martin Flipse in 1893 een beroep naar de Hollandse gemeente in Albany alleen aannam op voorwaarde dat hij ’s avonds in het Engels zou kunnen preken. Diaken A.M. Donner schreef hierover later dat de ouderen hier veel moeite mee hadden, maar het moesten accepteren: ‘Het was meer dan tijd. Velen der jonge menschen der gemeente gingen naar de Engelsche kerken, maar nu kwamen zij ’s avonds en bragten nog anderen mede. De avond godsdienstoefeningen werden bijgewoond.’

Langzaam maar zeker werd het lot van het Nederlands in de kerk bezegeld.

In 1910 hadden slechts drie van de ongeveer honderd kerken uitsluitend Engelstalige diensten, de overige boden zowel Nederlandstalige als Engelstalige diensten aan. In Holland, Michigan werd het gebruik van de Engelse taal voor kerkelijke doeleinden zelfs pas in 1923 formeel door de classis erkend. De overgang naar het Engels ging in de Christian Reformed Church nog veel langzamer: in 1907, toen deze kerk vijftig jaar bestond, waren er maar zeven Amerikaans sprekende kerken in het Westen, waarvan zes in Michigan – de overige hielden nog vast aan het Nederlands.

In de Eerste Wereldoorlog werd het ontmoedigd om in een vreemde taal te preken. De gouverneur van Iowa bepaalde zelfs dat in de kerk alleen Nederlands gebruikt mocht worden als het werd voorzien van een Engelse vertaling, en hij beweerde dat het voor niemand enige zin had te bidden in een andere taal dan het Engels, want ‘God luistert alleen naar de Engelse taal’. Als gevolg van deze maatregelen nam het aantal kerken dat overging op het Engels snel toe. Toch werden nog in de jaren dertig in verschillende kerken van de Reformed Church Nederlandse kerkdiensten gehouden. Maar na de Tweede Wereldoorlog had het Engels in de kerk definitief gewonnen. Zelfs in de Christian Reformed Church hielden in 1929 1.143 van de 2.055 gemeenten de diensten in het Engels. Omstreeks 1950 was het aantal Nederlandstalige diensten ver in de minderheid en alleen bestemd voor een ouder publiek. Desondanks werd nog in 1958 in Grand Rapids iedere zondagmiddag een Nederlandse kerkdienst gehouden die door ongeveer vijfhonderd mensen werd bijgewoond. Dat was dus een eeuw nadat de Nederlandse immigrantenkerken waren gevestigd. Een deel van het publiek werd gevormd door vers uit Nederland aangekomen immigranten. Nog eind jaren tachtig vond er jaarlijks in Peoria bij Pella een bijeenkomst plaats van de Christian Reformed Church, waar Nederlandse psalmen werden gezongen, en werd in enkele kerken van de Netherlands Reformed Congregation in Iowa en South Dakota de middagdienst zelfs nog regelmatig in het Nederlands gehouden.

Overigens werden er vanaf 1935 in Grand Rapids bij bijzondere gelegenheden ook Friese kerkdiensten verzorgd; vanaf 1956 gebeurde dat jaarlijks. Stuwende kracht hierachter was Bearend Joukes Fridsma, hoogleraar Duits aan het Calvin College van 1956 tot 1970. Hij was als zesjarig jongetje met zijn ouders naar Amerika geëmigreerd. Voorganger was de Friese immigrant Broer Doekeles Dykstra (kortweg B.D. genoemd), die in 1882 op elfjarige leeftijd naar de VS was verhuisd. De eerste Friese kerkdienst trok ongeveer vijfhonderd belangstellenden en in het jaar van overlijden van Fridsma waren dat er nog ongeveer honderd. Speciaal voor deze kerkdiensten vertaalde Fridsma op verzoek van de Christian Reformed Church 130 psalmen uit het Engels in het Fries. Opmerkelijk is dat in het in 2006 verschenen Friestalige Tuskentiden. Oanfoljend lieteboek by it Lieteboek foar de Tsjerken achterin twee Friese gezangen zijn opgenomen die vertaald zijn door de Friese Amerikaan Fridsma. Het Friese Tuskentide is een vertaling van het Nederlandstalige Tussentijds, Aanvullend liedboek bij het Liedboek voor de Kerken uit 2005. In de Friese editie zijn enkele gezangen opgenomen die ontbreken in de Nederlandse tekst. De liederen 237 en 238 zijn van de hand van Fridsma: lied 237 ‘Hear, wês mei ús oant in oare kear’ is een vertaling van Jeremiah C. Rankins ‘God be with you till we meet again’, en lied 238 ‘Yn ‘e namme Jezus bûcht yn alle wrâld’ is een vertaling van Caroline M. Noels ‘At the Name of Jesus’. Fridsma’s tekst wordt nog steeds in Friesland gezongen in de ongeveer vijf Friese diensten die hier ’s zondags gehouden worden.

Terwijl de protestanten dubden over de vraag welke taal ze in een kerkdienst zouden gebruiken, was dit voor de katholieken in bijvoorbeeld Wisconsin geen enkel probleem. De katholieke kerk was van oudsher internationaal georiënteerd. Pater Van den Broek preekte zowel in het Engels, Frans en Duits als in het Nederlands. De taal van de liturgie was tot 1962 het Latijn. Hierdoor liet men het Nederlands als kerktaal snel los en stapte men over op het Engels. Omstreeks 1928 woonden de veertigduizend Nederlandse katholieken in de VS bovendien zeer verspreid. Daardoor waren er slechts 25 Nederlands-katholieke kerkelijke gemeenten, zonder enig onderling verband – tegen 500 protestantse, aldus Van Hinte (p. 856-7).

Verlies van het Nederlands in de pers

Van begin af aan namen veel Nederlandstalige bladen ook enkele stukjes op in het Engels. In 1850 verscheen het tijdschrift Hollander, dat zelfs half in het Engels en half in het Nederlands was geschreven, maar in 1865 geheel Nederlandstalig werd. Al in 1855 gaf de Amerikaansgezinde dominee Scholte de eerste Engelstalige krant in een Nederlandse nederzetting uit, de Pella Gazette. Maar de Nederlanders waren hier nog niet aan toe: in 1861 werd de krant opgeheven wegens gebrek aan belangstelling. Ervoor in de plaats kwam het Nederlandstalige Pella’s Weekblad. In Holland, Michigan werd pas 25 jaar na de stichting, in 1872, de eerste Engelstalige krant uitgegeven. Twaalf jaar later, in 1884, koos de uitgever van het nieuwe tijdschrift de Harrison Globe in South Dakota er bewust voor om verschillende stukken in het Engels te stellen ‘ten behoeve van degenen die geen Nederlands kennen of die een voorkeur hebben voor het Engels’. Nederlands was duidelijk op zijn retour.

De Nederlandstalige pers had het in Amerika sowieso moeilijk: door het relatief geringe aantal Nederlanders en door de grote concurrentie, zowel van andere Neder- landstalige bladen als van Engelstalige, waren de meeste bladen verliesgevend en verdwenen al snel, waarna een optimistische uitgever besloot tot de oprichting van een nieuw blad. Slechts enkele tijdschriften zijn gedurende vele decennia met succes uitgegeven, bijvoorbeeld De Grondwet (1860-1938), De Volksvriend (1874-1951) en De Hope (1865-1933), uitgegeven door Hope College. Op zijn hoogtepunt, in 1909, had De Grondwet meer dan 10.000 abonnees.

Toen de Eerste Wereldoorlog begon, verschenen er nog 25 Nederlandstalige bladen en tijdschriften. Tijdens de Eerste Wereldoorlog ging de Amerikaanse politiek het gebruik van vreemde talen tegen. Deze maatregel was vooral gericht tegen het Duits, maar Nederlands en Duits werden vaak met elkaar verward. Hierdoor nam na de oorlog het aantal Nederlandstalige bladen af, maar in 1927 waren het er nog steeds negentien. In de jaren dertig en veertig echter liep dit aantal drastisch terug, waarschijnlijk behalve door de recessie ook door de opkomst van de (Engelstalige) radio, film en televisie. En natuurlijk doordat steeds minder mensen Nederlands konden lezen.

afbeelding

Illustratie 1.22 – ‘Song of the Holland-Americans’ (bron: Lagerwey 1982: 62)

De kranten die een band hadden met waren met de Christian Reformed Church bleven het langst Nederlandstalig en bleven ook het langst bestaan, maar ook zij werden uiteindelijk Engelstalig. De Heidenwereld, voor het eerst in 1896 gepubliceerd, veranderde in Missionary Monthly en is momenteel te lezen op internet. De Standaard (1875-1943) werd in 1918 tweetalig en kreeg toen de naam Standard Bulletin. De Wachter verschijnt vanaf 1868 en is sinds 1968 het officiële orgaan van de Christian Reformed Church; sinds 1985 verschijnt hij echter onder de naam The Banner.

Er verschenen ook katholieke kranten, zoals De Pere Standaard (1878-1896), Onze Standaard (1896-1907) en De Volksstem (1886-1919). Katholieke Vlamingen gaven de Gazette van Moline uit, die verscheen sinds 1907 en nog steeds wordt uitgegeven, nu onder de naam Gazette of Detroit. De krant is momenteel tweetalig, en verschijnt zowel op papier als op internet.

Er was zelfs een bescheiden pers in of over het Fries. Verantwoordelijk waren de al genoemde Broer Doekeles Dykstra en Bearend Joukes Fridsma. Dykstra was predikant en pacifist en fungeerde enige tijd als hoofdredacteur van De Volksvriend, maar ging daar met onenigheid weg. Hij publiceerde vervolgens enige Friese boekjes en organiseerde vanaf 1935 jaarlijks een Friese Dag (hij overleed in 1955). Hij hielp mee met de oprichting van de Friese vereniging Us Heitelân in Iowa. Fridsma richtte het Frisian Information Bureau op dat het blad Frisian News Items uitgaf, dat van 1944 tot 1984 verscheen. Weliswaar was het Engelstalig, maar het vormde een belangrijke link tussen de Friezen in de VS en in Friesland.

In de uitgave van kranten met Nederlandse wortels is een duidelijke golfbeweging te zien. In het begin verdrongen de Nederlandstalige kranten zich om het Nederlandse publiek te bedienen en de Nederlandse cultuur, etniciteit en taal te benadrukken. Vervolgens veramerikaniseerden de Nederlanders en konden of wilden ze de Nederlandstalige publicaties niet meer lezen. Ook de belangstelling voor Nederland en België verdampte. In de Eerste Wereldoorlog verdween een reeks Nederlandstalige kranten, in de economisch slechte jaren dertig volgde een tweede reeks en de meeste overgebleven kranten verdwenen in en direct na de Tweede Wereldoorlog. En anders dan in de negentiende en begin twintigste eeuw, werden de verdwenen periodieken niet meer vervangen door andere. Maar toen kwam begin jaren negentig internet op. Er kwam steeds meer informatie beschikbaar over de Lage Landen en het Nederlands en – het is niet duidelijk wat oorzaak is en wat gevolg – de belangstelling voor de Dutch heritage en Dutch roots nam in de VS toe. Er verschijnen weer enkele tijdschriften, meestal alleen op internet, met Nederland of Vlaanderen als onderwerp en soms zelfs gedeeltelijk ín het Nederlands.

Verlies van het Nederlands als thuistaal

In 1846 voorspelde Van Raalte in een brief dat het moeilijker zou zijn om de Nederlandse taal onder de immigranten levend te houden, dan om Engels te leren. Daarin vergiste hij zich echter, want eind negentiende eeuw, na twee of drie generaties, spraken de meeste kinderen thuis nog Nederlands. Sommige families hielden dat zelfs vier of vijf generaties vol.

Aanvankelijk stimuleerden veel Nederlandse immigranten hun kinderen om zowel Engels als Nederlands te leren – het beste van twee werelden. Men zag het belang in van integratie in de Amerikaanse samenleving. Dat was ook realpolitik, want zelfs in de Nederlandse vestigingen was men nooit helemaal onder elkaar. Hoewel in Michigan in 1870 nog bijna 90 procent van de bevolking van Nederlandse afkomst was – dat zou zo blijven tot 1900 -, was 13,3 procent van de bevolking getrouwd met een niet-Nederlandse partner. De bevolking van Pella was nog veel meer gemengd: in 1875 was de bevolking hier slechts voor 50 procent van Nederlandse origine.

Kortom, iedereen was gedwongen Engels te spreken, en alle Nederlanders en Vlamingen werden meer of minder tweetalig. In het algemeen was de ontwikkeling als volgt. De eerstegeneratie-emigranten bleven thuis meestal hun moedertaal spreken. De taal van de tweede generatie hing er mede van af of beide echtelieden Nederlands spraken; als de thuistaal van een van beiden Engels was, werd snel op deze taal overgegaan. Als de thuistaal Nederlands bleef, leerden de kinderen Engels als ze naar school gingen. Daarnaast leerden ze in de kerk en soms op school Standaardnederlands. Voor de kinderen was dit heel verwarrend: thuis werd een andere variant van het Nederlands gesproken dan in de kerk, en in de maatschappij werd nóg weer een andere taal gesproken. De tweede- of derdegeneratieouders voedden daarom vaak hun kinderen voornamelijk Engelstalig op, behalve als ze naar de Christian Reformed Church gingen.

Omstreeks 1900 nam het gebruik van het Standaardnederlands in de VS af, zo bleek hierboven. Steeds meer kerken gingen (ook) Engelstalige diensten aanbieden, op de scholen werd steeds minder Nederlands gegeven, en er verschenen steeds minder Nederlandstalige bladen. Hierdoor werd het Nederlands als thuistaal niet meer in de maatschappij gesteund, zodat nog minder mensen Nederlands met elkaar bleven spreken.

Er kwam nu een heus offensief op van mensen die het Nederlands wilden behouden. In 1893 schreef J. Hoddenbach Van Scheltema, woonachtig in Chicago maar oorspronkelijk afkomstig uit Arnhem, in het Chicagose periodiek De Nederlander een artikel getiteld ‘Heeft de Nederlandsche Taal eene Toekomst?’ De Belgische flamingant Hippoliet Meert reageerde op dit artikel en schreef een schets van de verspreiding van Nederlandstaligen over de wereld. Om alle Nederlandstaligen – in Nederland, Vlaanderen, Zuid-Afrika, Suriname, de Nederlandse Antillen en Noord-Amerika – met elkaar te verbinden richtte Meert in 1895 het Algemeen Nederlandsch Verbond op, dat nog steeds bestaat.

Eind negentiende eeuw vond er in de VS een opleving plaats van Nederlands nationalisme, toen koningin Wilhelmina in 1898 de troon besteeg en de beroemde politicus en theoloog Abraham Kuyper in 1898 en 1899 de Nederlandse vestigingen in Amerika bezocht. Tijdens de Boerenoorlog, die in 1899 uitbrak en tot 1902 duurde, voelden de Amerikaanse Nederlanders zich solidair met de Nederlandse kolonisten in ZuidAfrika en zij zamelden forse sommen geld voor hen in. Zij noemden een gemeente in South Dakota Joubert, ter ere van Piet Joubert, de beroemde generaal van de Boeren, en naar verluidt gaven enkele boeren in het Middenwesten hun paarden de naam Oom Paul, naar de beroemde Boerenleider Paul Kruger.

Daarna zakte de belangstelling voor het Nederlands weer in. In 1900 pleitte dominee Jan Keizer voor het behoud van het Nederlands, al was het slechts als ‘luxetaal’, want hij moest toegeven dat ‘de taal van de toekomst in dit land de Amerikaanse taal is’. In hetzelfde jaar begon zijn collega Henry Beets een rede met de pathetische uitroep: ‘Waarde vrienden! Er ligt een Taal op ’t sterven!’ Vier dolken verwondden volgens hem het Nederlands. De eerste was de walgelijke hoogmoed van Nederlanders ‘om den Amerikaan uit te hangen, om Yankee te spelen’. De tweede en derde waren de slordigheid waarmee men het Nederlands sprak en schreef, en de vierde de ‘onkunde aangaande het schoone, krachtige, kernachtige, heerlijke onzer Nederlandsche Taal’. Beets bewerkte in 1906 bovendien het toenmalige Nederlandse volkslied ‘Wien Neerlandsch bloed in de aadren vloeit’ voor de Nederlanders in Amerika; dit resulteerde in de ‘Song of the Holland-Americans’ (zie illustratie 1.22), gezongen op de wijs van het Nederlandse volkslied.

In 1903 hield J. Groen een rede, Onze Lagere School, waarin hij een pleidooi hield voor de christelijke school waarop Nederlands werd onderwezen; hij besloot met de woorden: ‘Men bedenke wel, dat een school nooit een taal kan levendig houden, wanneer die niet bestendig wordt gebruikt in de huisgezinnen. Laat ons dan die taal spreken in huis met onze kinderen; niet een verbasterd provintialisme, geen mengelmoes van alles, maar zoo zuiver mogelijk.’ Het feit dat mensen aangemoedigd werden thuis Nederlands te spreken, is veelzeggend. Ook in die tijd liet niemand zich echter voorschrijven wat hij in de privésfeer deed…

Bezorgde Nederlanders in Nederland zamelden geld in voor de oprichting van de Queen Wilhelmina Lectureship in Dutch Literature aan de Columbia University in New York City, waar de Nederlandse literatuur vanaf 1913 werd onderwezen door de Nederlands-Amerikaanse dichter Leonard Charles van Noppen. De leerstoel bestaat nog steeds en is in de loop van de tijd bezet geweest door eminente geleerden. Maar dat heeft natuurlijk nooit de Nederlanders in de VS ertoe kunnen bewegen hun kinderen Nederlandstalig op te voeden.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog gingen de meeste Nederlandse en Vlaamse immigranten en hun afstammelingen thuis definitief over op het Engels. De publieke opinie was tegen het gebruik van een vreemde taal, vooral het Duits, maar veel Amerikanen gooiden Nederlands en Duits op één hoop. De Nederlanders en Belgen wilden niet worden geassocieerd met de vijand en gaven toe aan de sociale druk door het Nederlands als thuistaal los te laten.

Toen aan de immigratie in 1917, 1921 en 1924 door nieuwe wetgeving beperkingen werden gesteld, daalde bovendien het aantal Nederlandse en Belgische immigranten en dus het aantal nieuwe sprekers van het Nederlands in de VS drastisch. Bovendien werd het gemakkelijker en goedkoper om binnen de VS met het openbaar vervoer of met de snel aan populariteit winnende auto te reizen. Hierdoor hoefde men niet langer in een Nederlandstalige nederzetting te wonen om contact met andere Nederlandssprekenden te onderhouden. Vóór het begin van de Tweede Wereldoorlog waren in principe alle Nederlanders en Belgen stevig geïntegreerd in de Amerikaanse maatschappij. De meeste kinderen die afstamden van Nederlandse en Belgische immigranten, werden voortaan in het Engels opgevoed en niet meer in het Nederlands.

Dat het Nederlands in de eerste helft van de twintigste eeuw het loodje legde tegen het Engels, kwam tevens doordat de Nederlanders en Belgen steeds hoger opgeleid waren. Terwijl in 1880 meer dan 75 procent van de Nederlanders boer was, volgden de latere generaties steeds hogere opleidingen en stegen zij op de maatschappelijke ladder. Deze opwaartse mobiliteit betekende het einde van het Nederlands: men kon namelijk alleen hogerop komen als men het Engels goed beheerste.

De immigranten die na de Tweede Wereldoorlog kwamen, lieten het Nederlands meestal achter in hun vaderland; over het algemeen had de tweede generatie nog slechts een passieve kennis van het Nederlands en de derde generatie geen enkele kennis meer. Alleen in enkele protestantse enclaves bleef het Nederlands wat langer bewaard. Aan hen is het te danken dat Nederlandse taalkundigen nog in 1966 en in 1989 afstammelingen van negentiende- of twintigste-eeuwse immigranten vonden met wie ze Nederlands konden spreken. In 1940 gaven volgens het boek Language Loyalty in the United States van Joshua Fishman bijna 290.000 Amerikanen op dat zij als moedertaal Nederlands of Vlaams hadden, en dit aantal was, dankzij nieuwe immigranten, in 1960 opgelopen tot 322.000. Van die 322.000 waren 124.000 eerstegeneratiesprekers van het Nederlands en eenzelfde aantal was tweedegeneratiespreker; zij hadden het Nederlands dus van hun ouders in Amerika geleerd. 74.000 personen gaven op derdegeneratiespreker van het Nederlands te zijn.

Verlies van het Fries als thuistaal

Van oorsprong waren er verschillende vestigingen in de VS waar het Fries een belangrijke rol, zo niet de hoofdrol speelde. In Pella, Iowa was een Friese buurt, in Whitinsville in Massachusetts had zich eind negentiende eeuw een groep Friezen gevestigd, en Friesland, Wisconsin en Vriesland, Michigan werden gesticht door Friezen. In deze vestigingen werd het Fries enige tijd aan volgende generaties doorgegeven. Zo rapporteerde Herman Bottema, geboren in Gorredijk, Friesland, maar al lang woonachtig in Milwaukee, op 8 en 9 augustus 1928 in de Leeuwarder Courant over een bezoek aan Friesland, Winsconsin. Hij schreef: ‘Als men, nadat men 42 jaren in de stad gewoond heeft en daar nooit een enkel woord Friesch hoorde, tenminste niet op straat, dan hier in Friesland zelfs de kleine kleuters, Friesch hoort spreken, dan is dat wel verrassend. De oude nederzetters spreken nog echt Friesch, zonder, zooals dat bij vele personen van andere naties het geval is, er vele Engelsche woorden doorheen te mengen. Het dorpje Friesland is ongeveer zestig jaar of even ouder. … De tweede persoon, die ik ontmoette, was een jongen van elf jaar. Ik sprak hem in de Friesche taal aan en tot mijn verbazing antwoordde hij mij, “Ja, myn heit en mem binne in Fryslan geboaren, en ik kin ek Frysk sprekke.”’

In 1952 schrijft M. ten Hoor in Friesland. Toen, nu, straks over het Fries in Amerika: ‘Er is geen nauwkeurige studie van duur en verspreiding van de taal. Alleen losse rapporten zijn beschikbaar. Deze vermelden, dat men, niet meer dan tien jaar geleden, kinderen op de straten van Vriesland, Wisconsin, Fries in hun spelen hoorde spreken. De schrijver kende families in Ellsworth, Michigan, waar in 1914 nog thuis alleen Fries gesproken werd. Deze taaloverlevering werd natuurlijk bevorderd door de aankomst van nieuwe immigranten uit het moederland. Ondanks al deze factoren heeft de Amerikanisatie van de tweede en derde generatie der kolonisten de verdwijning van de taal als een dagelijks communicatiemiddel als een natuurlijk gevolg gehad.’

Niet alleen de amerikanisatie en het Engels zorgden voor het verdwijnen van het Fries. Dat ondervond eveneens concurrentie van het Nederlands. Iedere Fries kende enigszins Standaardnederlands via de kerk, en veel Friezen hadden in hun nabije omgeving contact met Nederlanders. In gemengde vestigingen, waar zowel Friezen als Nederlanders woonden, gingen de Friezen soms al snel, in de tweede generatie, over op het Nederlands. Dat gebeurde echter lang niet altijd en hing mede af van de gezinssamenstelling: als een van de echtgenoten niet-Friestalig was, liet men het Fries eerder los als thuistaal.

afbeelding

Illustratie 1.23 – Voorbeeld van Yankee Dutch: ‘Wat is dat piese roop daar behain de boot?(bron: pentekening van D. Lam in Nieland 1929: 133)

In gemengde Amerikaans-Friese plaatsen ging men in de tweede of soms derde generatie over op het Engels. In overwegend Friese vestigingen bleef het Fries het langst bewaard. Jo Daan sprak in 1966 in Whitinsville nog met diverse Friestaligen, waarbij het haar opviel dat hun Fries weinig invloed had ondergaan van het Engels of Nederlands. De gebruikssituaties van de drie talen waren namelijk precies gedefinieerd: Fries thuis, Nederlands in de kerk en Engels in alle andere situaties.

Terwijl het Nederlands behalve in de kerk ook op de scholen van de Christian Reformed Church en in de pers werd gesteund, was dat niet het geval voor het Fries. Fries was dus alleen een thuistaal en werd niet geschreven. Daarbij had het volgens Jaap van Marle in het verleden in sommige gebieden een laag prestige: een etnische Fries in Vriesland, Michigan vertelde hem in de jaren negentig dat het Fries, ook door de Friezen zelf, vroeger veelal als een soort tweederangs taal (‘an inferior language’) werd ervaren. Van Marle kon dan ook in de tien jaar (1989-1999) dat hij taalonderzoek in de VS deed, geen derde- of vierdegeneratie Friese immigranten vinden die nog Fries spraken, behalve in Friesland, Wisconsin.

In 1945 sprak bijna iedere bewoner in Friesland, Wisconsin Fries. Tot in de jaren zestig was het Fries er de algemeen gebruikte taal, ook in het openbare leven. Fries werd hier ook gebruikt door mensen die geen Friese achtergrond hadden. Toen Van Marle de plaats in 1999 bezocht, bleek hem dat het aantal Friessprekenden nog steeds opmerkelijk groot was. Maar deze sprekers waren wel allemaal in de zestig of ouder, dus ook in Wisconsin zal het Fries over enige tijd zijn verdwenen. Wat langer zullen hun afstammelingen trots blijven op hun Friese etniciteit – sommige jongeren, die geen Fries meer spreken, blijken zich namelijk nog steeds te laten voorstaan op hun Friese achtergrond.

Yankee Dutch: ‘Wat is de troebel?’

De Nederlandse en Belgische immigranten namen snel na hun aankomst in Amerika een aantal Engelse leenwoorden over waarvoor geen Nederlandse term bestond, met name op het gebied van politiek, sociale activiteiten, scholen, sport en dergelijke. Zo beschrijft Henry S. Lucas in zijn Netherlanders in America uit 1955 in hoofdstuk 11 dat men ging spreken van store in plaats van winkel, bark in plaats van bast, farm in plaats van boerderij, trip in plaats van reis, en sale in plaats van uitverkoop. Men vormde werkwoorden van Engelse woorden zoals klieren, klearen, of klaren van to clear voor het geschikt maken van land voor bebouwing, kleemen van to claim en fixen van to fix. Toch bleef het aantal Engelse leenwoorden en Engelse constructies relatief beperkt in de geschreven bronnen, zoals Nederlandstalige tijdschriften en kranten. Ook in de immigrantenbrieven die men schreef naar familieleden in Nederland (verzameld en uitgegeven door Brinks, Lagerwey, Lucas en Stellingwerff) is het aantal leenwoorden en leenvertalingen niet heel groot; waarschijnlijk omdat men tijdens het schrijven voldoende gelegenheid had zich te bezinnen op de uitdrukkingen van de eigen taal. Uit onderzoek van Van Marle en Smits blijkt dat ook later, eind jaren zestig en eind jaren tachtig van de twintigste eeuw, het aantal Engelse leenwoorden in het Amerikaanse Nederlands zeer beperkt bleef.

Kader 3. Een voorbeeld van het Yankee Dutch.

H. Lucas geeft in zijn Netherlanders in America (1955: 586-587) een voorbeeld van het Yankee Dutch van Dirk Nieland, gevolgd door de Engelse vertaling. Het Yankee Dutch wemelt van de Engelse leenwoorden in vernederlandste vorm.

‘’n Goed kontrie om in te leven is ook ’n impoorten ding. En beter kontrie als be Joenait Steets is er op toe nou nog niet uitgevonden, zoover als ik er met bekweented ben. Aiteljoe, het meent ’n lat, hoor, dat ieder kid hier ’n sjens heeft om Prezzedent te worden. Dat poet er pep in toe gohed. Of kos, de troebel is dat er not geen 1/100,000,000 sjens is, but ’t is toch ’n lat better als in ol kontrie, waar ’n kommen feller als ik meebie nog geen prezzedent van de Men sessaaitie worden kan en er sjoer geen halve seeken over prakkezeeren hoeft om evver lekted te worden voor king. No, no, de Joenait Steets is ’n fain kontrie, hoor. Joebet!’

(‘A good country to live in is also an important thing. A better country than the United States has until now not been discovered, so far as I am acquainted with the matter. I tell you it means a lot, believe me, that every kid here has a chance to become President. That puts pep into “go ahead.” Of course, the trouble is that there is not a 1/100,000,000 chance, but it is a lot better than in the Old Country, where a common fellow like me maybe cannot even become president of the Men’s Society, and where he surely does not have to think a half second about ever being elected king. No, no, the United States is a fine country, believe me. You bet!’)

Wel constateren zij een verschuiving in de geleende woordsoorten: eind jaren zestig werden vooral zelfstandige naamwoorden geleend en eind jaren tachtig meer voegwoorden (vooral and, but, because); in beide perioden is bovendien het aantal tussenwerpsels (well, see/you see, you know) zeer hoog. Al met al is in beide perioden slechts rond de 3,6 procent van de woorden een Engels leenwoord.

Daarentegen onderging de spreektaal van met name de immigranten die snel overgingen op het Engels, grote invloed van het Amerikaans. De Nederlandse woordenschat werd grotendeels vervangen door de Engelse, maar de woordvolgorde en de klanken bleven Nederlands, en de Engelse leenwoorden werden vernederlandst uitgesproken, bijvoorbeeld ’t is een sjeem voor it’s a shame of bevoor de piepel voor before the people. Men ging EngelsNederlandse samenstellingen maken, bijvoorbeeld cornstokken voor het Amerikaans-Engelse cornstalks ‘maisstengels’, en Nederlandse woorden kregen een nieuwe betekenis naar het voorbeeld van gelijkluidende Amerikaans-Engelse woorden; zo kreeg drijven onder invloed van to drive de betekenis ‘rijden’. Er werden leenvertalingen gevormd zoals publieke school, Dankgevingsdag en wat is de troebel?

Deze gesproken variëteit van het Nederlands werd spottend Yankee Dutch genoemd.

In de eerste helft van de twintigste eeuw zijn enkele tekstbundels in deze variëteit geschreven. Dirk Nieland publiceerde in 1919 Yankee-Dutch en in 1929 ’n Fonnie Bisnis (zie kader 3 voor een voorbeeld). John Lieuwen publiceerde in 1936 een gedichtenbundel Troebel en Fon (Troubles and Fun), in 1947 gevolgd door Swet en Tears (Sweat and Tears). In hoeverre in deze boeken een betrouwbaar beeld gegeven wordt van de taal die de Nederlanders gebruikten, valt niet na te gaan. De mengvormen zijn zeker voorgekomen – en komen nog steeds voor -, maar een deel van de voorbeelden lijkt toch ook bedacht, en de opeenhoping van door het Engels geïnspireerde taalvormen lijkt overdreven.

Het Yankee Dutch is een overgangsfase tussen Nederlands en Engels: de mensen die zich ervan bedienen, willen snel amerikaniseren en zijn op weg naar de complete overstap op het Engels. Mensen die ongewild en zonder beter te weten Yankee Dutch spreken, werden en worden uitgelachen. Anderzijds wordt het Yankee Dutch ook gecultiveerd: naarmate meer mensen tweetalig werden, werd Yankee Dutch een bron van vermaak. Nog in de jaren tachtig werden in Pella op feesten, bruiloften en partijen stukken tekst in het Yankee Dutch voorgedragen, tot grote hilariteit van de aanwezigen. Om de woordspelingen te kunnen begrijpen, moet men goed bekend zijn met zowel het Nederlands als het Engels. De meeste woordgrappen zijn namelijk gebaseerd op gelijkluidende Nederlandse en Engelse woorden met verschillende betekenis. Zo spreekt men over ‘glad streets in January’ (geen vrolijke, maar glibberige straten), en over een man ‘spitting in his garden’ (de man spuugt niet, maar gebruikt een spade).

Het genre van de Engels-Nederlandse mengtaal is overigens recent ook in Nederland opgekomen dankzij publicaties zoals I always get my sin en We always get our sin too uit 2005 en 2008 van Maarten H. Rijkens. Rijkens heeft hierin ‘bizar’ Engels vastgelegd dat hij uit de mond van Nederlanders gehoord zou hebben, zoals How do you do and how do you do your wife? Eerder al, sinds 1956, maakte leraar Engels Jan van der Meulen onder het pseudoniem John O’Mill nonsensgedichten die gebaseerd waren op letterlijke vertalingen uit het Engels of klankovereenkomsten tussen Engelse en Nederlandse woorden, met regels zoals ‘Why do us chaps in overalls / never get no bitterballs?’

Amerikaans-Nederlands, Amerikaans-Vlaams en Amerikaans-Fries

De meeste Nederlandse, Vlaamse en Friese immigranten waren na de Tweede Wereldoorlog definitief overgegaan op het Engels, al dan niet via een tussenfase, het Yankee Dutch. In enkele geïsoleerde kolonies waarin van begin af aan de Nederlandse cultuur, gewoontes, geloof en taal centraal stonden, bleef onder ouderen tot in de tweede helft van de twintigste eeuw of zelfs tot op heden het Nederlands of Fries nog enigszins bewaard. In deze kolonies streefde men niet naar een snelle amerikanisering en gaf men de Nederlandse of Friese taal van generatie op generatie door. Die taal week af van de taal zoals die in Europa werd gesproken, en wordt daarom Amerikaans-Nederlands, respectievelijk Amerikaans-Vlaams of Amerikaans-Fries genoemd.

Het taalgebruik van sprekers van deze variëteiten is door een aantal onderzoekers vastgelegd. Helaas pas na de Tweede Wereldoorlog, toen deze variëteit al op zijn retour was en het aantal sprekers ervan drastisch was afgenomen. In 1966 hebben Jo Daan en Henk Heikens van het Amsterdamse Meertens Instituut in enkele plaatsen, zoals Holland, Michigan en Pella, Iowa geluidsopnamen gemaakt van vrije gesprekken die zij voerden met Nederlands- en Friessprekenden. In 1972 heeft Paul Ostyn een dissertatie geschreven over de taaleigenaardigheden van het Amerikaans-Vlaams, gebaseerd op één jaargang (oktober 1970 tot oktober 1971) van de Gazette van Detroit. In 1988 heeft Philip Webber een monografie gewijd aan het Nederlands zoals dat wordt gesproken in Pella, het zogenoemde Pella Dutch. En in 1989 hebben Jaap van Marle en Caroline Smits Nederlandssprekende informanten in Iowa 83 zinnetjes en woordcombinaties laten vertalen van het Engels in het Nederlands, en een beoordelingstekst laten doen; voorts hebben ze enkele vrije gesprekken op geluidsband vastgelegd. Vervolgens hebben zij hierover enige artikelen gepubliceerd en in 1996 heeft Smits de gegevens uit de vertaaloefening tot onderwerp van haar dissertatie gemaakt. In alle genoemde publicaties behalve die van Van Marle en Smits, zijn enkele langere tekst voorbeelden opgenomen, die een indruk geven van het taalgebruik van de informanten; in kader 4 staan enkele voorbeelden.

Kenmerken van het Amerikaans-Fries

Er is slechts weinig bekend over het Amerikaans-Fries. In 1928 rapporteerde Herman Bottema dat het Fries in Friesland, Winsconsin, vrij zuiver was gebleven, met weinig Engelse leenwoorden, zo bleek hierboven. Dit komt overeen met de ervaringen die Jo Daan veel later, in 1966, opdeed. Zij interviewde verschillende eerstegeneratieimmigranten of hun nakomelingen met als thuistaal Fries, onder andere in Whitinsville, Massachusetts en in Friesland, Wisconsin. In deze plaatsen werd thuis nog steeds Fries gesproken; de meeste sprekers kenden daarnaast ook Nederlands. Uit de interviews die Daan afnam, bleek dat het Fries in de VS veel minder was veranderd dan de Nederlandse dialecten. Uiteraard varieerde het taalgebruik per informant. De meeste informanten gebruikten wel enige Engelse leenwoorden. Het materiaal dat door Daan is verzameld, is verder nooit systematisch onderzocht. Wel heeft T. Anema in 1988 op basis van dit materiaal bekeken in hoeverre de klanken van het Fries uit Whitinsville waren beïnvloed door het Engels. Dat bleek het geval, zowel bij volwassen eerstegeneratie-immigranten als, in meerdere mate, bij immigranten die als kind naar de VS waren getrokken en bij tweedegeneratie-immigranten. In alle gevallen bleek de invloed echter beperkt. In 1995 hebben Jaap van Marle en Caroline Smits enkele vergelijkingen getrokken tussen het Amerikaans-Friese en het Amerikaans-Nederlandse werkwoordsysteem. Zij bevestigen de bevindingen van Daan dat het Amerikaans-Fries minder veranderingen kent dan het Amerikaans-Nederlands.

Kenmerken van het Amerikaans-Vlaams

De Vlaamse dialecten die door geïmmigreerde Vlamingen naar de VS zijn meegenomen, zijn net als de dialecten van Nederlandse landverhuizers in de VS genivelleerd: opvallende dialectverschijnselen die slechts in een enkel Vlaams dialect voorkomen, zijn verdwenen, maar het Amerikaans-Vlaams heeft duidelijk zuidelijke kenmerken behouden. Zo gebruikt men bijvoorbeeld het woord teljoor in plaats van het Standaardnederlandse bord. Het Amerikaans-Vlaams wijkt dus af van het Standaardnederlands en eveneens van het Amerikaans-Nederlands.

Kader 4. Enkele tekstvoorbeelden van het Amerikaans-Nederlands, Amerikaans-Fries en Amerikaans-Vlaams.

Een voorbeeld van het Amerikaans-Nederlandse taalgebruik van Elisabeth Rus-Van Steenwijk, die in 1966 door Jo Daan werd geïnterviewd. Zij was geboren in Pella, haar grootouders van vaderskant waren in 1847 geëmigreerd, haar moeder kwam in 1891 uit het westen van de Betuwe.

‘Ja, maar zie je, mijn moeder die was maar zes jaar uit Holland, en vroeger leerden ze geen Amerikaans als ze uit Holland kwamme, want ’t was hier alles Hollands. Maar da’s met de wereldoorlog one is da veranderd, toe is ’t Amerikaans gekomme… O ja, we leerden wel Engels op skool, maar de minuut da we uit de skool kwamme, dan vloge we naar buite en dan was ’t alles Hollands.’

Een voorbeeld van het Amerikaans-Friese taalgebruik van een echtpaar dat in 1966 door Jo Daan werd geïnterviewd. De man was geboren in Makkum, Friesland en op 11-jarige naar Amerika geëmigreerd, en de vrouw was in Amerika geboren van Friestalige ouders.

‘Ik ken my net begripe hoe’t dy minsken dy’t yn Nederland, yn Friesland geboren binne – ken my niks skele hoe lang at se hjir west hê – at se dat dy tael nou fejitte.’ – ‘No, dat ken ik net begripe en dat leau ik ek net.’

Een voorbeeld van een raadsel in het Pella Dutch dat Philip Webber in 1988 heeft genoteerd:

‘Achter in de pasture staan twee palen, op die palen is een ton, op die ton is een draaiom [sic], op die draaiom is een bal, op die bal is een bos, en in die bos [uit het antwoord dat de informant zelf op het raadsel geeft, blijkt dat hij bedoelt: dat bos] lopen alle kleine kriepertjes [kruipertjes]. Wat is dat?’

Het antwoord is natuurlijk een mens met luis in het haar.

Een voorbeeld van het Amerikaans-Vlaams dat in 1970-1971 in de Gazette of Detroit is gepubliceerd:

‘We zagen dadelijk dat we iets bijzonders zouden te smullen krijgen; we aten er een excellent diner (prime beef) met alle bijgerechten, het ontbrak er aan niets. We lieten het ons goed smaken. Daarna wenste Ray ons een aangenaam verder vervolg van onze reis en we zetten onze plezierritje voort. We reden voorbij Pelston, het koudste plekje van het noorden van Michigan en we feestten dan onze ogen aan het natuurschoon van die stille streek waardoor we bolden met de auto bus. Eindelijk kwamen we aan de Machinaw brug. Die is 5 mijl lang, de langste “single expansion” brug in de wereld… de zon zat op haar best en “dipte” zoals een grote vuurbal in het water.’

Een voorbeeld van het Amerikaans-Vlaams dat op 5 februari 2009 in de Gazette of Detroit is gepubliceerd:

‘Zijn kinderen gewichtheffers?
Als je kinderen naar school ziet gaan dan is het opvallend welke zware boekentas ze op de rug meedragen. Wat daar allemaal in steekt? Ik heb me die vraag ook al gesteld. Hoe dan ook, onderzoek wijst uit dat veel van die boekentassen veel te zwaar wegen voor die jonge ruggen. Volgens een reglement mag het maximum gewicht van een boekentas maar 10 procent wegen van het gewicht van de drager. Voor 80% van de leerlingen is dat gewicht hoger. Een artsenvereniging heeft gewaarschuwd voor de kwalijke gevolgen van te zware boekentassen.’

Paul Ostyn heeft de eigenaardigheden in het geschreven Amerikaans-Vlaamse taalgebruik onderzocht, maar niet gekeken naar de frequentie ervan. Daardoor krijgen we wel een goede indruk van de bijzonderheden in het taalgebruik, maar we weten niet hoe verbreid deze zijn. Desondanks komen er allerlei algemene zaken uit het onderzoek naar voren. Ostyn constateert dat er zowel in de woordenschat als in de grammatica allerlei invloeden te vinden zijn van het Engels. In de woordenschat gaat het niet alleen om leenwoorden maar ook om leenvertalingen en leenbetekenissen, en om veranderingen in het gebruik van bijvoorbeeld voorzetsels of aangepast idioom. Enkele voorbeelden: wij hadden een goede tijd in plaats van we vermaakten ons (naar het Engelse we had a good time), met muziek bij… in plaats van met muziek door… (naar het Engelse with music by…), en hij blijft overleven door zijn echtgenote (naar het Engelse he is survived by his wife).

Maar lang niet alle veranderingen in de woordenschat en de grammatica zijn te herleiden tot invloed van het Engels. Voor een deel is er ook sprake van taalverlies van het Vlaams. Zo wordt er soms in het Amerikaans-Vlaams een algemeen woord of een gelijkluidend woord gekozen in plaats van een bepaald specifiek woord dat een lage frequentie heeft – en dat de taalgebruiker niet meer paraat heeft. Zo schrijft men in Europa waren er veel oorlogen in plaats van in Europa woedden er veel oorlogen.

In de grammatica vond Ostyn allerlei veranderingen, met name in de woordvolgorde, die noch te herleiden waren tot het Engels noch tot het Vlaams, maar het gevolg waren van hypercorrectie: het toepassen van de taalregels ook in gevallen waarin die in de Vlaamse dialecten van België niet gelden. Als voorbeeld noemt hij onder andere de plaats in de zin van het woord ‘hier’: ze hebben een bijzonder schone winter hier kunnen doorbrengen – vergelijk het Engelse they were able to spend an especially beautiful winter here. Standaardnederlandse is: ze hebben hier een bijzonder mooie winter kunnen doorbrengen.

Daarbij wijst Ostyn erop dat men de invloed van het Engels niet moet overschatten. Bij iedere afwijking van het Standaardnederlands moet volgens hem eerst bekeken worden in hoeverre de afwijking niet onderdeel is van de moedertaal die de immigranten meegenomen hebben uit Vlaanderen. Zo is bijvoorbeeld hij heeft er 7 jaar gebleven, met het hulpwerkwoord hebben, niet ontstaan onder invloed van het Engelse he has stayed there 7 years, zoals men gemakkelijk zou denken. Weliswaar luidt de Standaardnederlandse vorm is gebleven, maar in het Vlaams is heeft gebleven normaal. Uiteraard kan het Engels in sommige gevallen het taalgebruik uit het dialect hebben versterkt.

Aangezien de Gazette of Detroit nog steeds verschijnt, is het mogelijk een vergelijking te trekken tussen het taalgebruik uit 1970-1971, dat door Ostyn is onderzocht, en het tegenwoordige Amerikaans-Vlaams (zie kader 4). Daaruit blijkt dat deze variëteit in de loop van de tijd meer is aangepast aan het (zuidelijke) Standaardnederlands: in 1970-1971 zijn duidelijk meer dialectismen (bollen voor ‘rollend voortbewegen’) en Engelse leenwoorden (dippen) of leenvertalingen (zijn ogen feesten) te vinden dan in 2009. Aangezien het om geschreven taalgebruik gaat, is het natuurlijk mogelijk dat de hoofdredacteur tegenwoordig de teksten strenger redigeert dan zijn voorganger dat 40 jaar geleden deed.

Kenmerken van het Amerikaans-Nederlands

Het meeste onderzoek is gedaan naar het Amerikaans-Nederlands. Uit de gegevens die Jo Daan in 1966 verzamelde, bleek dat het taalgebruik van de informanten grote individuele verschillen vertoonde: in de hoeveelheid leenvertalingen en leenwoorden uit het Engels, in de hoeveelheid grammaticale veranderingen ten opzichte van het Standaardnederlands, en in de hoeveelheid taalwisselingen tussen Nederlands en Engels. Ook waren in het Nederlands van de informanten verschillende regionale accenten te herkennen, maar deze waren niet te herleiden tot specifieke Nederlandse dialecten. De verschillen in taalgebruik werden veroorzaakt door allerlei niet-taalkundige variabelen en door de persoonlijke geschiedenis van de informanten, zoals verschillen in geloof, welstand, opleiding, en duur van het verblijf in de VS. Ook taalkundige variabelen zoals thuistaal en mate van tweetaligheid speelden een rol.

Door deze individuele verschillen was het vrijwel onmogelijk om tot algemene conclusies te komen over ‘het’ Amerikaans-Nederlands: de lijn tussen algemene taalkenmerken van het Amerikaans-Nederlands en individueel taalgebruik bleek vaak nauwelijks te trekken. Ook was door de verwantschap tussen Engels en Nederlands lang niet altijd uit te maken of een bepaald woord, een bepaalde klank of constructie, Engels of Nederlands was. Zo kan de uitspraak ‘skool’ voor school zowel teruggaan op de Engelse uitspraak van dit woord, als op die in de Nederlandse dialecten.

Wel bleek uit het onderzoek van Daan dat het merendeel van de informanten de klanken die in het Engels wel en het Nederlands niet voorkomen, niet gebruikte, evenmin in hun Engels als in hun Nederlands. De meeste informanten spraken in 1966 de w en r op zijn Nederlands uit: zij vormden de w met de onderlip en de boventanden en niet, zoals in het Engels, met beide lippen; de r werd meer voor in de mond gevormd dan in het Engels gebruikelijk is. Shetter, die in 1957 het taalgebruik in de katholieke gemeenschap van Little Chute had onderzocht, vond dat daar de uitspraak van de w en r wel waren beïnvloed door het Engels.

Van Marle en Smits hebben de gegevens van Daan uit 1966 vergeleken met de informatie die zijzelf in 1989 van informanten uit Iowa hadden verkregen. Volgens Van Marle en Smits ligt het Amerikaans-Nederlands uit 1966 dicht bij het Standaardnederlands en heeft het een ‘niet-dialectisch’ karakter, terwijl de verschillen tussen het Amerikaans-Nederlands en de standaardtaal in 1989 zijn vergroot. Dat komt doordat het Amerikaans-Nederlands zich ten opzichte van 1966 verder heeft ontwikkeld. Dat gebeurde deels onder invloed van het Engels (als voorbeeld geven zij de zeer zeldzame vorm hij schrijfs in plaats van hij schrijft, met de Engelse werkwoordsuitgang -s). Maar belangrijker achten zij dat het Amerikaans-Nederlands zelfstandige ontwikkelingen heeft doorgemaakt. Hierdoor verdwenen verschillende onregelmatige vormen; zo vormde men het meervoud kalven in plaats van het standaardtalige maar onregelmatige kalveren, of omen in plaats van ooms. De zelfstandige ontwikkelingen in het Amerikaans-Nederlands bestaan volgens hen vooral uit de reductie van taalvormen: diverse betekenisdragende vormonderscheidingen verdwijnen. Zo komt wij loop (misschien naar analogie van ik loop) in de plaats van wij lopen. Als oorzaak van de zelfstandige ontwikkelingen binnen het Amerikaans-Nederlands zien zij het feit dat het Amerikaans-Nederlands aan het ‘desintegreren’ is. Deze desintegratie wordt veroorzaakt door taalverlies bij sprekers die ooit Nederlands als eerste taal geleerd hebben, of door onvolledige taalbeheersing bij sprekers voor wie Engels van begin af aan de eerste taal was. Taalgebruikers verliezen de grammaticale regels en de normen voor het taalgebruik: men weet niet meer wat correct Nederlands is. Uit hun onderzoek blijkt echter ook dat er in de vrije gesprekken veel minder afwijkingen van het Standaardnederlands voorkomen dan in de vertaaloefening die ze afnamen. Volgens Smits zou dit verklaard kunnen worden uit het feit dat de taalgebruikers in gesprekken een beperkte woordenschat hanteren met vaste verbindingen en vormen die ze uit hun geheugen opdiepen. Waarschijnlijker lijkt echter dat in de vertaaloefening de brontaal – het Engels – interfereert en dat een vertaaloefening een minder goed meetinstrument is voor het taalgebruik.

Van de kant van Nederlandse dialectologen – met name Daan en Van Reenen – is op het onderzoek van Van Marle en Smits kritiek geuit. Die kritiek betreft met name het feit dat geen of te weinig rekening is gehouden met de (talige, sociale) achtergrond van de informanten en met de Nederlandse dialecten waarop het Amerikaans-Nederlands is gebaseerd. Een deel van de zogenaamd eigen ontwikkelingen van het Amerikaans-Nederlands blijkt te kunnen worden herleid tot de Nederlandse dialecten die door de immigranten in de negentiende eeuw naar de VS zijn meegenomen. Van Reenen toont in een uitgebreid onderzoek bijvoorbeeld aan dat hij hebt, wij doene(n), ik doet (in plaats van het Standaardnederlandse hij heeft, wij doen, ik doe) geen eigen ontwikkelingen in het Amerikaans-Nederlands zijn, maar teruggaan op het Gelders-Utrechts-Zuid-Hollandse dialect. Ook de vorm leesden in plaats van Standaardnederlands lazen blijkt te herleiden tot een Nederlands dialect.

De keuze voor het hulpwerkwoord hebben in plaats van zijn in bijvoorbeeld ik heb gegaan in plaats van het standaardtalige ik ben gegaan is eveneens terug te voeren op de Nederlandse dialecten en niet op invloed van het Engelse I have gone, hoewel het Engels uiteraard de keuze voor hebben kan hebben bevorderd – Ostyn wees hier al eerder op.

afbeelding

Illustratie 1.24 – Kaartje van de verbreiding van ik doet versus ik doen in de Nederlandse dialecten (bron: Van Reenen 1999: 72)

Zowel Daan als Van Marle en Smits constateren grote individuele verschillen binnen het Amerikaans-Nederlands. Daan verklaart deze uit niet-taalkundige variabelen. Van Marle en Smits voegen daaraan als verklaring toe de geleidelijke overgang naar het Engels, die per taalgebruiker verschilt. Zij beschrijven die overgang als volgt. In de eerste fase is Nederlands de eerste en Engels de tweede taal, die de sprekers minder goed beheersen, en waaruit ze wel leenwoorden overnemen. In de tweede fase zijn de taalgebruikers tweetalig en kunnen beide talen invloed op elkaar uitoefenen. In de derde fase heeft het Engels de overhand en is de beheersing van het Nederlands minder, waardoor het Nederlands beïnvloed kan worden door het Engels, niet alleen meer in de vorm van leenwoorden, maar ook in klanken en de grammatica. In de vierde fase ten slotte zijn de sprekers eentalig Engels geworden en kennen zij hooguit nog enige Nederlandse woorden en uitdrukkingen. De snelheid waarmee de stadia worden doorlopen, verschilt per individu, per groep en per regio. Volgens Van Marle en Smits zijn de verschillen in fasen terug te vinden in de gegevensbestanden van 1966 en 1989: het bestand van Daan uit 1966 vertegenwoordigt een andere fase in de ontwikkeling van het Amerikaans-Nederlands dan het bestand dat zijzelf in 1989 hebben aangelegd voor het Iowa Dutch. Dit suggereert echter dat de gegevens binnen de twee bestanden een eenheid vormen, terwijl dat evident niet het geval is. Zoals al eerder bleek vertoont het taalgebruik van de informanten in beide bestanden grote variatie.

Webber geeft een beschrijving van het Pella Dutch uit ongeveer dezelfde periode als Van Marle en Smits, namelijk 1988. Volgens hem komen de meeste klanken en vormen van het Pella Dutch overeen met het (gesproken) Standaardnederlands, maar er zijn ook dialectverschijnselen of regionale verschijnselen bewaard gebleven, zoals bennen in plaats van zijn, en het voornaamwoord van de derde persoon meervoud hullie in plaats van zij. Vroeger kende de taal zelfs nog meer dialectverschijnselen. Op de woordenschat van het Pella Dutch heeft het Engels invloed uitgeoefend in de vorm van leenwoorden, leenbetekenissen en leenvertalingen. Webbers conclusie is dat het Pella Dutch past binnen het spectrum van wat wordt beschouwd als acceptabel en mogelijk Nederlands. Moderne bezoekers uit Nederland oordelen dat het Pella Dutch ouderwets klinkt, aldus Webber. De taal die hij beschrijft maakt niet de indruk aan het desintegreren te zijn – maar wellicht is dit een kwestie van definitie.

Uit de verschillende bronnen blijkt dat de Amerikaans-Nederlandse spreektaal in de loop van de tijd dichter naar het Standaardnederlands toe groeide. Weliswaar spraken de eerste immigranten dat over het algemeen niet, maar de latere immigranten, met name in de twintigste eeuw, beheersten het Standaardnederlands vaker. Bovendien werden in de twintigste eeuw contacten met familieleden uit het oude moederland gemakkelijker door de verbeterde reismogelijkheden en postvoorzieningen, en had men ook via de gedrukte pers contact met het Standaardnederlands. Shetter constateerde dan ook in 1957 dat het Nederlands van de recentere immigranten in de katholieke enclave van Little Chute veel dichter bij het Standaardnederlands stond dan dat van de eerste kolonisten, waardoor dialectismen verdwenen.

Webber heeft in 1988 niet alleen de taal van Pella beschreven, maar ook de taal gebruikers. Hij heeft onderzocht wie wanneer Nederlands gebruikte. Daarvoor heeft hij ongeveer 200 à 250 mensen gevonden die nog Nederlands spraken, van wie 60 een vragenlijst hebben beantwoord. De meesten waren derde- of vierdegeneratiesprekers. Hij stelde vragen zoals: Tegen wie (ouders, grootouders, echtgenoot, kinderen, vriendjes) spreekt u Nederlands? Gebruikt u Nederlands in vloeken, in preken, in woede, op het werk, in telefoongesprekken, tegen dieren, in dromen, als geheimtaal? Heeft het gebruik van Nederlands status of voordeel? Uit de antwoorden kwam als tendens naar voren dat na de Eerste Wereldoorlog steeds minder Nederlands werd gesproken, hoewel men het toen nog kende, en de status van het Nederlands afnam, terwijl in de jaren tachtig, toen de kennis van het Nederlands heel erg verminderd was, de waarde en status van de taal juist weer toenamen. Het gebruik van Nederlands benadrukte de etniciteit en het groepsgevoel. Verder spraken vooral ouderen Nederlands, en lang niet altijd ook met hun kinderen: zij gaven het Nederlands dus niet door aan een volgende generatie, wat op termijn het einde van het Amerikaans-Nederlands betekent.

Opmerkelijk zijn in mijn ogen de overeenkomsten tussen het Amerikaans-Nederlands en het Leeg Duits. Beide variëteiten zijn pas beschreven toen ze op hun laatste benen liepen en het aantal sprekers gering en bejaard was. Beide variëteiten blijken conservatief te zijn en allerlei elementen bewaard te hebben van de oorspronkelijk door de immigranten meegenomen Nederlandse dialecten. Beide variëteiten hebben daarnaast ook eigen ontwikkelingen doorgemaakt. Ze ondergingen allebei weliswaar invloed van het Engels, maar dat was – voor het Leeg Duits volgen we hier de opvatting van Buccini – relatief beperkt: in ieder geval zodanig beperkt dat de variëteiten – anders dan het Yankee Dutch – duidelijk herkenbaar bleven als Nederlands, zij het, volgens contemporaine Nederlanders, als ouderwets Nederlands. Een verschil tussen de variëteiten is dat het Amerikaans-Nederlands in de loop van de tijd enigszins is beïnvloed door het Standaardnederlands, terwijl dat met het Leeg Duits niet of nauwelijks het geval is geweest.

Het Amerikaans-Nederlands is hetzelfde lot beschoren als het Leeg Duits: het zal, samen met het Amerikaans-Fries en het Amerikaans-Vlaams, geleidelijk uitsterven met de laatste sprekers die hun kinderen hebben opgevoed in het Engels in plaats van het Nederlands. Dat uitsterven kan hoogstens een klein beetje uitgesteld worden door de paar cursussen Nederlands die onder andere in Pella worden verzorgd.

Wat er rest van de negentiende- en twintigste-eeuwse Nederlandse taal

Nederlanders die snel overgingen op het Engels, doorspekten hun Nederlands met Engelse woorden en leenvertalingen, zo bleek hierboven. Maar ook hun Engels was niet onmiddellijk vlekkeloos: dit vertoonde aanvankelijk nog veel Nederlandse invloed. Sommige Nederlandse leenwoorden in het Engels van Nederlandse immigranten of hun afstammelingen werden overgenomen door hun Engelse buren, precies zoals dat enkele eeuwen eerder gebeurd was met de Nederlandse leenwoorden van de zeventiende-eeuwse Nederlandse kolonisten. Toch is er een verschil, zo zal blijken in hoofdstuk 2: niet alleen heeft het Amerikaans-Engels veel minder Nederlandse leenwoorden overgenomen van de tweede stroom immigranten, maar die woorden zijn bovendien veel minder verbreid. De meeste woorden die stammen uit de negentiende of twintigste eeuw, blijken slechts regionaal voor te komen en niet bekend te zijn in het algemene Amerikaans-Engels. Sommige ervan zijn zelfs maar heel kort en in een heel klein gebied gebruikt, zodat ze in geen enkel woordenboek zijn opgenomen. Dat ze ooit zijn gebruikt, blijkt slechts uit enkele artikelen die geschreven zijn op een moment dat er aanzienlijk meer Nederlands werd gesproken dan tegenwoordig.

Van Hinte was in zijn Netherlanders in America in 1928 nog optimistisch. Hij constateerde weliswaar dat er op dat moment in het Amerikaans-Engels niet veel of zelfs geen woorden gebruikt werden van ‘Young-Dutch origin’, maar hij verwachtte dat dit zou veranderen omdat er op dat moment allerlei werken verschenen over het Nederlands-Amerikaanse leven en omdat veel Nederlandse immigranten langzamerhand belangrijke posities in het Amerikaanse culturele leven gingen bekleden. Die verwachting is maar gedeeltelijk uitgekomen. Er zijn sindsdien wel wat Nederlandse leenwoorden overgenomen, maar hun aantal is beperkt gebleven. Van Hinte maakte slechts één uitzondering (p. 1007): volgens hem had het Nederlands in die periode wél invloed op het gebied van de diamantbewerking, door de vooraanstaande positie van Nederlandse en Vlaamse diamantbewerkers in New York. Zo spraken de Amerikaanse diamandbewerkers over een skive (naar het Nederlandse schijf), waar hun Britse collega’s disk of wheel gebruikten.

afbeelding

Illustratie 1.25 – Voorbeeld van Yankee Dutch: ‘Ja, maar die kous willen mij niet doorlaten’ (bron: pentekening van D. Lam in Nieland 1929: 123)

En een New Yorkse fabrieksmanager stuurde volgens Van Hinte een order naar Amsterdam of Antwerpen, die luidde: ‘Send immediately verstelpitten, doppen and tangen’ – Nederlandse aanduidingen voor onderdelen die worden gebruikt bij het slijpen van diamanten. Al deze Nederlandse leenwoorden zijn inmiddels ondanks de voorspelling van Van Hinte volkomen in de vergetelheid geraakt.

In 1940 heeft Peter Veltman Nederlandse overblijfsels in Holland, Michigan vastgelegd. Hij vermoedde dat het Nederlands er binnen een paar jaar zou zijn verdwenen, maar dat heeft aanzienlijk langer geduurd – momenteel zijn er nog steeds Nederlandstaligen in Holland, hoewel hun aantal sterk is afgenomen. Veltman veronderstelde tevens dat enkele Nederlandse woorden en uitdrukkingen in de regio zouden blijven bestaan, ook nadat de Nederlandse taal was verdwenen. Daarin blijkt hij gelijk te hebben. Hij noemt vooral Nederlandse namen van voedingsmiddelen, zoals advocaat, balkenbry, boerenjongens, erwten soup, hutspot, olykoek, pot eten en snert, die allemaal vermeld zijn in 2.1, en dingus (zie 2.14). Voor andere woorden is zijn voorspelling niet uitgekomen, waarschijnlijk omdat de Nederlandse naam voor Amerikanen onuitsprekelijk is, bijvoorbeeld bruine bonen met spek (‘brown beans with bacon’), jan in de zak (‘a loaf made of buckwheat flour, served sliced, with melted butter arid white or brown sugar’) en koffie kletz (‘chatter over coffee – in the morning men go to the local restaurants to discuss business matters over cups of good Dutch “Java”’). Ook een aantal letterlijk uit het Nederlands vertaalde uitdrukkingen is inmiddels grotendeels verdwenen, zoals here around in plaats van around here. Stopwoorden zoals once (imagine once, listen now once) en too yet (I have to go there too yet) tonen onmiddellijk een Nederlandse achtergrond van de spreker, die het Nederlandse eens respectievelijk ook nog letterlijk in het Engels heeft vertaald. Engelstaligen hebben dit zelden overgenomen: volgens DARE is too yet ongebruikelijk, en van once wordt vermeld dat het vooral in Duitse vestigingen voorkomt. Daarentegen is go with in plaats van go along (naar het Nederlandse ga mee) volgens DARE heel gebruikelijk in Wisconsin en in Illinois; het komt vooral in het noordelijke binnenland voor, en is in sommige gebieden beïnvloed door het Nederlands, in andere door Duitse of Scandinavische constructies.

In 1958 heeft Dorothy Vander Werf de restanten van het Nederlands in Grand Rapids, Michigan beschreven. Zij vertelt dat enkele bedrijven in die periode Yankee Dutch gebruikten om de aandacht te trekken. Zo adverteerde een tankstation met:

De best of der lifes dey gif te you

To service you all and rescue too

If je have trouble mit your car or truck

Phone de number below and you’ll never be stuck.

Kennelijk was dit zowel voor Nederlandstaligen als voor Engelstaligen begrijpelijk – anders zou de advertentie zinloos zijn. Ook zij constateerde het veelvuldige gebruik van once (let me see it once). Studenten van Calvin College, ook degenen die geen Nederlandse achtergrond hadden, gebruikten volgens haar allerlei Nederlandse woorden. Zij beschreven smakeloos eten als flauw, noemden een borrel een slokje, en zeiden the car went kapot als de auto het begaf. Volgens Vander Werf werden Nederlandse uitdrukkingen onder andere verbreid dankzij de coffee kletz, de gewoonte van Nederlanders om onder het nuttigen van een kopje koffie de laatste nieuwtjes en roddels uit te wisselen. Niet-Nederlanders namen de Nederlandse uitdrukkingen over omdat ze trots waren op hun kennis van het Nederlands of om grappig te zijn.

Alle uitdrukkingen die zij noemt, zijn echter inmiddels verdwenen, behalve vies, gezegd van smakeloos eten, en I am benauwd, gezegd als een kamer erg warm is (zie benaut en feest in 2.6). De Duitse tegenhangers van kapot en (coffee) kletz, namelijk kaput en klatch, zijn volgens DARE in grote delen van de VS springlevend.

In 1988 constateerde Philip Webber dat bezoekers van Pella opmerkingen maakten over Nederlandse woorden en uitdrukkingen die ze elders niet tegenkwamen.

Als voorbeelden noemt hij een aantal woorden die ook vermeld zijn door Veltman en Vander Werf voor Michigan, zoals benauwd, flauw, slokje, vies, going with. Voorts merkt hij op dat een knoeiboel in Pella wordt aangeduid met rommel en dat als iemand ergens een puinhoop van maakt, men dat knoeien (around) noemt. Voorzetsels worden op onverwachte manieren in uitdrukkingen gebruikt, bijvoorbeeld under through (zie 2.14): the water runs under through the bridge of the water runs under the bridge through.

Vooral het aantal op het Nederlands gebaseerde tussenwerpsels is volgens hem groot. Hij noemt zowel once als too yet, die soms zelfs in één zin worden gecombineerd, wat leidt tot hilarische zinnen als would you like to lend a hand once too yet? – een letterlijke vertaling van het Nederlandse wil je ook nog eens een handje meehelpen? Voorts noemt hij het gebruik van say, als vertaling van het Nederlandse zeg (those were pretty good results, say!), en de vraagzinnen oh so? en oh not? Tot slot meldt hij dat coffeetime (niet coffee kletz!) de lokale uitdrukking is geworden voor een maaltijd tussendoor en voor de dan genuttigde versnapering.

Uit de genoemde voorbeelden en uit hoofstuk 2 blijkt, als gezegd, dat de bijdrage aan het Amerikaans-Engels van de Nederlandse immigranten uit de negentiende en twintigste eeuw veel beperkter is dan die van de zeventiende-eeuwse kolonisten.

De vraag hoe dat komt, heeft Vande Kopple in 1982 ook beziggehouden. Hij wijst op het feit dat de Nederlanders in de negentiende en twintigste eeuw geen eenheid vormden. Een deel van hen paste zich snel aan de Amerikaanse maatschappij aan. Een ander deel hield vast aan de Nederlandse cultuur, taal en religie, maar ook dat deel was versplinterd en ‘verzuild’ – precies zoals in Nederland en België: de immigranten waren lid van verschillende geloofsgemeenschappen, zij spraken verschillende dialecten, en ze namen verschillende lokale gewoontes mee uit de gebieden waaruit ze afkomstig waren.

afbeelding

Illustratie 1.26 – Advertentie voor erwtensoep (bron: krantenknipsel ca. 1960 voor Royco-soepen)

Met name het geloof voorkwam dat Nederlanders diepgaand contact hadden met de Amerikanen. Op het werk hadden zij oppervlakkige contacten met Engelssprekenden, maar in het privéleven hielden zij zich meer afzijdig en isoleerden zij zich: in de Nederlandse vestigingen golden allerlei beperkingen die waren ingegeven door het feit dat de kerk tegen wereldse vermaken was. Nog in 1947 was er in Zeeland geen theater of bioscoop; in Orange City, dat vlak bij een belangrijke verkeersweg ligt, waren in die periode op zondag alle winkels en tankstations gesloten. Ook nu nog vallen sommige door Nederlanders gestichte vestigingen, zoals South Holland, op door hun puriteinse levensstijl. De Nederlandse immigranten bekleedden bovendien aanvankelijk geen belangrijke functies in de Amerikaanse maatschappij. Zij leerden allemaal Engels, en degenen die daar fouten tegen maakten, werden zowel door jongere Nederlanders als door Amerikanen uitgelachen. Engels, met name goed Engels, had een hoger prestige dan Nederlands. Al deze omstandigheden waren ongunstig voor het uitlenen van woorden.

Dit alles verschilt aanzienlijk met de situatie van de zeventiende-eeuwse Nederlanders en hun nakomelingen: zij vormden enige tijd de elite, hun taal bezat veel prestige en werd ook overgenomen door mensen met een andere moedertaal. Ook van belang is de relatief geringe omvang van de Nederlandse immigratie. In totaal trokken tussen 1820 en 1949 ruim 265.000 Nederlandse immigranten naar de VS, maar uit andere landen kwamen er veel meer. In 1985 waren er volgens de historicus Robert P.

Swierenga drie miljoen Amerikanen van Nederlandse herkomst, minder dan 1 procent van de bevolking. Die verhouding is veel kleiner dan toen eind achttiende eeuw de onafhankelijke Verenigde Staten van Amerika werden opgericht, want op dat moment vormden de Nederlandse Amerikanen – afstammelingen van de zeventiende-eeuwse kolonisten – met 80.000 mensen 3,5 procent van de bevolking. En in de staten New York en New Jersey was dat maar liefst 17 procent. Bovendien was het grondgebied van Amerika sinds de onafhankelijkheid veel groter geworden. En juist doordat de meeste negentiende-eeuwse immigranten bij elkaar gingen wonen in een beperkt aantal plaatsen, hadden zij slechts op een heel klein deel van het Amerikaanse grondgebied invloed. Nederlandse leenwoorden bleven meestal beperkt tot dat kleinere gebied, terwijl de oudere leenwoorden eerst verbreid werden onder Engelssprekenden aan de oostkust en vervolgens vaak meegenomen werden naar het westen en zuiden van de VS, waardoor zij uiteindelijk over de hele VS uitzwermden.

Dat de eerste stroom Nederlanders trotser op hun afkomst was dan de tweede, blijkt ook uit hun achternamen. De negentiende- en twintigste-eeuwse immigranten wilden integreren in de Amerikaanse maatschappij. Daarom verengelsten zij hun familienamen, die in Engelse oren vreemd klonken. Lucas geeft hiervan in hoofdstuk 11 van zijn Netherlanders in America een groot aantal voorbeelden. Leden van de familie Vroegindewey veranderden hun onuitsprekelijke naam in Early of in Dewey. Vaak ging het om eenvoudige omzettingen: Bakker noemde zich Baker, De Jong werd De Young of eenvoudigweg Young, Gardenier werd Gardener, Glas werd Glass, Kok werd Cook, Mulder werd Miller, Stronk werd Strong, Vriend werd Friend, Wagenaar werd Wagner.

Maar vooral namen die voor Amerikanen lastig uit te spreken waren, werden veranderd:

De Leeuw werd Lion, Evenhuis werd Evenhouse, Groeneveld werd Greenfield, Jansen werd Johnson, Naaktgeboren werd Young (!), Oudshoren werd Oussoren, Overweg werd Overway, Van der Lane werd Van Lane, Van der Meulen werd Vandermoon, Vloedman werd Flutman, Woudhuis werd Woodhouse.

Dankzij deze verengelsing was iemands Nederlandse herkomst niet meer direct aan zijn achternaam te zien; dat was een verschil met de immigranten die in de zeventiende eeuw naar Noord-Amerika trokken, want hoewel hun naam soms een kleine spellingverandering ten opzichte van het Nederlands onderging (Van der Bilt werd Vanderbilt en dergelijke), bleef het Nederlandse karakter van hun naam meestal bewaard. Zij lieten zich dan ook voorstaan op hun Nederlandse wortels, terwijl de tweede stroom immigranten niet wilde opvallen in de Amerikaanse samenleving – hoewel uiteraard niet iedereen overging tot een dergelijke naamsverandering.

Bovendien bleven sommige namen ondanks hun Engelse jasje nog herkenbaar als Nederlands, bijvoorbeeld doordat ze begonnen met Van. Niet overal werden overigens Nederlandse namen verengelst. Met name in plaatsen met omvangrijke Nederlandse bevolkingen was hiervoor minder noodzaak. Zo droeg omstreeks 1980 in Pella, Iowa nog ongeveer een kwart van de ongeveer 7.500 inwoners een achternaam die begon met Van (Vanden, Vander etc.) of De. Ook veel andere Nederlandse namen bleven in Pella bewaard, zoals Harmeling, Hiemstra, Gosselink, Kuiper, Nieuwsma, Vermeer, en zelfs Niemantsverdriet en Naaktgeboren. De namen werden bovendien op zijn Nederlands uitgesproken: Vroom rijmde op room en Huizer op het Engelse miser. Ook in Victor, Iowa, waar zich Vlamingen hadden gevestigd, bleven Nederlandse namen bewaard, en die waren herkenbaar aan de ‘Vlaamse’ spelling, bijvoorbeeld Claeys, de Meulenaere, De Coster, De Decker, Wauters.

De Nederlandse immigranten uit de negentiende en twintigste eeuw kozen voor hun kinderen Engelse voornamen zoals Annabelle, Caroline, Annette, Joyce of Andrew, Arthur, Earl, Marvin. Of men gaf een naam die in het Engels en het Nederlands ongeveer identiek was, zoals Esther, Hans, Nelly, Peter, Simon. In ieder geval niet een opvallend Nederlandse naam. Aaltje Visser werd Alice Fisher genoemd en Fennigje Blaauw werd Fannie Blue. Dit gebeurde ook in Nederlandse gemeenschappen zoals Pella, maar met name oudere bewoners waren er hier nog in de jaren tachtig trots op als zij een Nederlandse naam droegen.

Ook de Friese eigennamen werden aangepast, soms nog ingrijpender dan de Nederlandse, omdat zij meer van het Amerikaans-Engels verschilden. De achternaam Banninga werd Banning, Dijkstra werd Dexter, Kerkstra werd Church, Mellema werd Miller, Okkinga werd King, Tjepkema werd Chapman, Zijlstra werd Sisco. In Nederlandse gemeenschappen bleven de Friese namen vaak wel bewaard. In Pella werden de van oorsprong Friese inwoners in de jaren tachtig wel gezamenlijk aangeduid als ‘the maws and the straws’, verwijzend naar het feit dat veel Friese achternamen eindigen op ma of stra. Friese voornamen werden eveneens verengelst: Bouke werd Bert, Ferke werd Fred, Jouke werd Jacob of Joe, Lolle werd Louis, Romke werd Ralph (of Roy), Sjoerd werd Stuart, Sybe werd Sidney, Yme werd Elmer. Voor meisjesnamen geldt hetzelfde: Boukje veranderde in Bessie, Fetje in Fannie, Maaike in Margaret, Minke in Minnie, Tsjitske in Jessie, Wijtske in Winnie.

Hollandgekte

De taalkundige bijdrage van de negentiende- en twintigste-eeuwse Nederlandse immigranten mag dan beperkt zijn geweest, zij hebben wel een aandeel gehad in een opleving in de belangstelling voor de Nederlandse cultuur. Die belangstelling begon al vóór de aankomst van de eerste immigranten, halverwege de negentiende eeuw, en betrof aanvankelijk de Nederlandse wortels van New York. Het startsein werd in 1809 gegeven door de Amerikaanse schrijver Washington Irving, die onder het pseudoniem Diedrich Knickerbocker het satirische A History of New York publiceerde, gevolgd door de verhalen Rip van Winkle uit 1819 en The Legend of Sleepy Hollow uit 1820. Irving had geen Nederlandse achtergrond, maar in zijn tijd had de stad New York, waar hij in 1783 was geboren, nog een duidelijk herkenbaar Nederlands karakter, er was nog Nederlands op de straten te horen en veel vrienden van Irving waren van Nederlandse afkomst. Bovendien bezocht Irving in 1805 de Lage Landen. Het beeld dat hij van de zeventiendeeeuwse Nederlandse kolonisten heeft geschapen, is lange tijd gezichtsbepalend geweest voor het idee van de Amerikanen over de Nederlandse ‘burghers’, zo blijkt in hoofdstuk 2. De historicus John Lothrop Motley gaf een wetenschappelijk meer verantwoord beeld van de Nederlandse Republiek in zijn The rise of the Dutch Republic uit 1856, en het vervolgwerk History of the United Netherlands.

De negentiende-eeuwse Nederlandse samenleving stond centraal in het kinderboek Hans Brinker or The Silver Skates van Mary Mapes Dodge, uit 1865. Generaties Amerikaanse kinderen zijn met dit boek opgevoed; het is sinds 1865 nooit uit de handel geweest. Dodge was nooit in Nederland geweest toen zij het boek schreef. Zij baseerde zich op de historische werken van Motley. Voor details over het dagelijks leven in Nederland kreeg zij informatie van de Nederlandse familie Scharff uit Newark, die in 1845 naar Amerika was geëmigreerd. Op het boek van Dodge gaat de mythe terug van het Nederlandse jongetje dat zijn vinger in de dijk steekt en zo een overstroming weet te voorkomen. Dit verhaal staat in hoofdstuk 18. Het gaat niet terug op een waargebeurde Nederlandse gebeurtenis, hoewel veel Amerikanen en Nederlanders menen van wel. De meeste Nederlanders denken bovendien dat Hansje Brinker de hoofdrol speelt in dit verhaal, hoewel het gaat om een anoniem jongetje. In het Amerikaans-Engels is finger in the dike een gangbare uitdrukking geworden.

Tussen 1880 en 1920 ontstond er vervolgens in de VS een ware ‘hollandgekte’ of Holland Mania, zoals Annette Stott het noemt in haar boek uit 1998. Aanleiding hiervoor was de viering van een eeuw onafhankelijkheid in 1876. Verschillende Amerikaanse schrijvers beweerden dat de Republiek der Verenigde Nederlanden en niet Engeland de ‘moeder’ van de VS was. Maar ook de contemporaine Nederlandse kunst en cultuur kon zich verheugen in de warme belangstelling van tal van Amerikanen. Men wees op allerlei culturele en politieke instellingen en sociale gebruiken die Amerika te danken zou hebben aan Nederland. Amerikanen reisden naar de Lage Landen of naar Nederlandse nederzettingen binnen de VS om in aanraking te komen met de ‘authentieke’ Nederlandse cultuur.

De belangstelling was niet eenzijdig. Ook de Nederlanders raakten in de negentiende eeuw geïnteresseerd in de Amerikaanse samenleving, mede door berichten van Nederlandse immigranten. Nederland ontdekte Amerika via publicaties van reizigers, romanschrijvers, journalisten, politici en wetenschappers. In Uncle Sam en Jan Salie beschreef de Nederlandse historicus Lammers in 1989 hoe de Nederlanders door deze geschriften kennismaakten met de Amerikaanse wereld, Amerikaans gedachtegoed en Amerikaanse instellingen. Daarbij toonde men enerzijds grote bewondering voor de economische vooruitgang en de ondernemingslust van de Yankees, anderzijds waren er kritische geluiden over bijvoorbeeld de Amerikaanse Burgeroorlog. Bij de viering van honderd jaar Amerikaanse onafhankelijkheid verschenen enkele artikelen waarin paral lellen getrokken werden tussen Nederland en Amerika, en waarin George Washington een tweede Willem van Oranje heette te zijn. Ook de Amerikaanse taal kreeg in de negentiende eeuw in Nederlandse publicaties aandacht. In 1863 verscheen De Vlugge Engelschman, een handleiding ‘om zonder onderwijzer in korten tijd Engelsch te leeren lezen, schrijven en spreken’.

afbeelding

Illustratie 1.27 – ‘Father Knickerbocker visits Washington Irving’ (bron: Our Literary Heritage – A Pictorial History of the Writer in America, Van Wyck Brooks & Otto Bettmann; ongedateerde herdruk door Paddington Press van de editie 1956)

Het boek, waarin de voorbeeldzinnen ook praktische reisinformatie gaven over bijvoorbeeld de spoorwegen (‘In America there are only two classes’), beleefde ten minste 15 herdrukken. In 1854 publiceerde M. Keijzer een vertaling van het woordenboek van Bartlett onder de titel John Russell Bartlett’s Woordenboek van Americanismen, bewerkt door M. Keijzer. Als redenen voor de publicatie werden de toename van het handelsverkeer met Amerika en van de Amerikaanse literaire werken genoemd, en tevens de grote aantallen landverhuizingen. In 1894 deed J.H. van der Voort Hedendaagsche amerikanismen het licht zien, een bewerking van Current Americanisms van T. Baron Bussel. Als argument werd ditmaal alleen het toegenomen aantal amerikanismen in Engelstalige romans en kranten genoemd. Over landverhuizers werd niet meer gesproken.

De piek in de belangstelling voor alles wat Nederlands en Vlaams was, ebde na 1920 in de VS weg. De Nederlandse en Belgische immigranten werden door de aanpassing van hun namen onzichtbaar in de Amerikaanse maatschappij, en het aantal leenwoorden dat de Amerikanen van de negentiende- en twintigste-eeuwse immigranten overnamen, was relatief beperkt. Maar op één terrein hebben de Nederlanders en Vlamingen in deze periode wel degelijk blijvende sporen nagelaten: de Amerikaanse topografie.