1.2 De Nederlandse taal aan de Amerikaanse oostkust: het Leeg Duits

Nieuw-Nederland omvatte grofweg de huidige staten Connecticut, New York, New Jersey, Pennsylvania en Delaware – een gebied dat vele malen groter was dan het huidige Nederland en België samen. De bevolking woonde echter geconcentreerd in enkele kleine gebieden, met name rond Nieuw-Amsterdam en Fort Oranje. Dat kon niet anders, want de groep kolonisten was slechts klein: toen Nieuw-Nederland in Engelse handen viel, telde de kolonie naar schatting tussen de 9.000 en 10.000 inwoners, waarvan ongeveer 1.500 in Nieuw-Amsterdam woonden.

Van begin af aan woonden er in de kleine kolonie Nieuw-Nederland mensen uit alle windstreken met een heel scala aan moedertalen: naast het Nederlands onder andere Hoog- en Nederduits, Fries, Frans, Engels, Noors, Zweeds, Deens en allerlei indianentalen. Ook was er een klein aantal slaven uit Afrika, die verschillende Afrikaanse talen als moedertaal hadden. De Nederlanders en het Nederlands vormden wel de grootste minderheid, en in Nieuw-Amsterdam waren zij ver in de meerderheid. Die Nederlanders spraken verschillende Nederlandse dialecten. Op dat moment bestond er namelijk nog geen uniforme standaardtaal. Een standaardschrijftaal kreeg in de zeventiende eeuw in de Lage Landen vorm, maar de Nederlandse spreektaal bleef nog eeuwenlang in het hele taalgebied grote verschillen vertonen. Een meerderheid van de nieuwe kolonisten was afkomstig uit de provincies Noord-Holland en Utrecht, waar een eigen dialect werd gesproken.

De Nederlandse spreektaal die aan de Amerikaanse oostkust gebruikt werd, ging afwijken van het Europese Nederlands, zoals er ook verschillen zijn ontstaan tussen het Amerikaans- en Brits-Engels. Dat kwam onder andere doordat het contact met het Europese Nederlands na 1664 grotendeels werd verbroken, en door invloed van het Engels. De overzeese variëteit van het Nederlands kreeg na verloop van tijd de naam Leeg Duits, Laeg Duits, Laag Duits of Low Dutch. Leeg is een dialectvariant van laag. Waar de naam Leeg Duits vandaan komt, is niet zeker. De historicus Van Cleaf Bachman, die naar nog zal blijken een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het onderzoek naar deze variëteit, vermoedt dat de Nederlanders al tijdens de koloniale periode hun taal Leeg of Laag Duits zijn gaan noemen, ter onderscheiding van het gecultiveerde ‘Nederduits’ dat in de kerk werd gesproken (Nederduits was op dat moment de normale benaming voor de taal die later algemeen Nederlands werd genoemd). De Engelse term Low Dutch is volgens hem een vertaling van Leeg Duits. Ik vermoed echter dat het andersom is gegaan. Leeg Duits is namelijk pas eind negentiende eeuw aangetroffen, terwijl de benaming Low Dutch als aanduiding van de Nederlandse spreektaal in de VS veel ouder is. In de Boston Gazette van 8 oktober 1795 is sprake van ‘A white Girl … who talks good English, high and low Dutch’. De benaming Low Dutch bestond al in het Brits-Engels ter aanduiding van het Nederlands in Europa – Low Dutch was de Engelse weergave van Nederduits (Nederlands neder betekent ‘laag’). Waarschijnlijk is de betekenis van Low Dutch in het Amerikaans-Engels toegespitst tot die van ‘Nederlandse spreektaal in de VS’, tegenover het High Dutch ‘Hoogduits’ van de Duitsers, het Pennsylvania Dutch voor de Duitse spreektaal in Pennsylvania, en het Dutch of Holland Dutch voor het Nederlands van Europa. De sprekers van het Leeg Duits zelf noemden hun taal meestal eenvoudigweg de tawl. In de loop van de negentiende eeuw leerden zij de Engelse benaming Low Dutch voor hun taal kennen en vertaalden dit terug in het Nederlands als Leeg Duits of Laag Duits. Dit vormt direct een mooie illustratie van de Engelse invloed op het Nederlands aan de Amerikaanse oostkust: men wist niet meer dat het Nederlandse equivalent van Low Dutch eigenlijk Nederduits was en maakte daarom een nieuwe vertaling.

De basis voor het Leeg Duits werd gelegd in de periode tussen 1640 en 1690, zo heeft de taalkundige Anthony Buccini in 1995 in een mooi en uitvoerig onderzoek aangetoond. Vanaf 1640 was het aantal Nederlanders aan de Amerikaanse oostkust substantieel; na de machtsovername van de Engelsen kwamen er nauwelijks meer Nederlanders naar de oostkust, en na 1690 trokken er veel naar gebieden in New Jersey en Albany. De taalverschillen binnen het hele gebied waar Leeg Duits gesproken werd, zijn slechts heel klein, wat betekent dat de taal gevormd moet zijn voordat men naar de verschillende streken trok, want later hadden de taalgebruikers uit de verschillende streken nog maar weinig contact met elkaar.

Binnen het Europese Nederlands bestonden er forse dialectverschillen, maar overal waar sprekers van verschillende dialecten bij elkaar kwamen, pasten zij hun taalgebruik aan elkaar aan om beter te kunnen communiceren. Uit Buccini’s onderzoek is naar voren gekomen dat aan de Amerikaanse oostkust en misschien al in de noordelijke Nederlandse steden waar de kolonisten vandaan kwamen, in de zeventiende eeuw een sterke dialectnivellering heeft plaatsgevonden ten gunste van het Hollands-Utrechtse stadsdialect, vooral het Amsterdams, en dat die nivellering is voortgezet in de nieuwe kolonie. De klank a had in het Leeg Duits een enigszins o-achtige uitspraak, wat verklaart waarom een aantal Nederlandse leenwoorden die in het Standaardnederlands worden geschreven met a, in het Amerikaans-Engels als -o- of aw-, -au zijn overgenomen, zoals in boss, cole-slaw en crawl (zie voor deze woorden hoofdstuk 2, en voor meer voorbeelden van de klankverandering 2.16).

afbeelding

Illustratie 1.6 – Tekening van een schoolklas van Joel Altshuler (bron: Storms 1964)

De klankverandering van de a had waarschijnlijk al plaatsgevonden in het Amsterdams en was dus door de kolonisten meegenomen vanuit Nederland. In het Standaardnederlands is de o-achtige uitspraak in later eeuwen als onbeschaafd gaan gelden, maar doordat het contact tussen het Leeg Duits en het Standaardnederlands was verbroken, kon deze uitspraak in het Leeg Duits de normale worden. Ook de tweeklank in bijvoorbeeld taid ‘tijd’ komt uit het Hollands (de meeste andere dialecten hebben hier ie: tied). En tot slot zijn het persoonlijk voornaamwoord van de tweede persoon jij, je en van de derde persoon meervoud hullie ‘zij’ afkomstig uit dit dialect. Invloed van Zuid-Nederlandse dialecten op het Leeg Duits – die eerdere onderzoekers zoals de Nederlandse dialectoloog Jac. van Ginneken nog veronderstelden – is door Buccini niet aangetroffen. Dat wordt bevestigd door de vorm van de Amerikaans-Engelse leenwoorden uit het Nederlands die in hoofdstuk 2 van dit boek genoemd worden. Deze bevatten bijvoorbeeld nooit de zuidelijke verkleiningsuitgang -(e)ke (zie Yankee in 2.4 en zie 2.16).

Ook al waren de Nederlanders in de Nederlandse kolonie niet in de meerderheid, toch had de Nederlandse taal de overhand. Dat kwam, aldus opnieuw Buccini, door een aantal factoren: verschillende niet-Nederlandse kolonisten zullen eerst enige tijd in Holland hebben gewoond en daar al Nederlands hebben geleerd; het Nederlands was in de kolonie de officiële taal zowel voor het bestuur als voor de kerk, wat een stimulans was om Nederlands te leren; er vonden huwelijken plaats tussen Nederlanders en niet-Nederlanders; en tot slot hadden niet-Nederlandssprekenden veel contact met de dominante Nederlandse groep doordat de bevolking geconcentreerd was in enkele kleine gebieden. Het resultaat was dat de niet-Nederlandse meerderheid zich aanpaste aan de Nederlanders en het Nederlands overnam. Dat blijkt ook uit het feit dat in de latere restanten van het Nederlands aan de Amerikaanse oostkust geen invloed is gevonden van andere talen zoals het (Hoog- of Neder)duits of het Frans.

Het ‘Nederduits’ van de kerk

Behalve de Leeg Duitse spreektaal kende de voormalige Nederlandse kolonie nog een andere variëteit van het Nederlands, namelijk het ‘Nederduits’ van de Nederduits Gereformeerde Kerk – het kerkgenootschap waarvan de meeste Nederlanders lid waren (zie 2.7 voor enkele andere, kleinere protestantse groeperingen). Al in 1628 arriveerde de eerste fulltime dominee, Jonas Michaëlius, aan de oostkust, al snel gevolgd door de eerste onderwijzer, want het Nederlandse gebruik van een ‘school met de bijbel’ werd naar Amerika overgeplant: alle scholen waren verbonden aan de kerk. Kerkdiensten werden in het Nederlands gehouden, maar de kerktaal was het ‘Nederduits’ van de Statenbijbel, een archaïsche en formele taal die fors afweek van de dagelijkse spreektaal (ook van die in de Lage Landen, trouwens). Dit ‘Nederduits’ werd op de Nederlandse scholen onderwezen. Alle dominees kwamen uit Nederland of ontvingen scholing in Nederland. Aan de Nederlandse kerkdiensten namen ook Fransen en Walen deel, zo schreef Michaëlius in 1628 naar Amsterdam, want onder hen waren er maar weinigen die de Nederlandse taal niet begrepen.

Toen de Nederlanders het bestuur van hun kolonie overdroegen aan de Engelsen, werden er ‘Articles of Capitulation’ opgesteld, die de Nederlanders zeer veel rechten gaven, waaronder dat van godsdienstvrijheid (zie de inleidingen van 2.4 en 2.7). De Nederduits Gereformeerde Kerk van New York viel daardoor vanaf 1696 officieel onder de Amsterdamse classis en niet onder de anglicaanse staatskerk.

Gedurende de gehele achttiende eeuw probeerde de Gereformeerde Kerk in de VS een onafhankelijke positie te verwerven ten opzichte van de moederkerk in Nederland. Het eerste verzoek om een eigen classis ofwel provinciaal kerkbestuur te mogen oprichten werd in 1709 door de Amsterdamse classis nog ferm van de hand gewezen. Vanaf 1754 echter, werd een Amerikaanse afdeling in het leven geroepen die regelmatig bijeenkwam. Niet iedereen was daarmee gelukkig. Om een schisma te vermijden werden in 1772 ‘Articles of Union’ aangenomen waarin onder andere een eigen positie van de Dutch Reformed Church in North America ten opzichte van de Amsterdamse classis werd vastgelegd, maar tevens werd afgesproken dat het beleid van de Nederlandse kerk zou worden gevolgd en er nauw contact met Nederland zou blijven bestaan. Dat hield ook in dat men zowel vasthield aan de Kerkorde zoals die vastgesteld was tijdens de Nationale Synode van Dordrecht in 1618/1619, als aan de drie belijdenisgeschriften van de Gereformeerde Kerken in de Lage Landen, namelijk de Nederlandsche geloofsbelijdenis, de Heidelbergse catechismus en de Dordtse leerregels (de drie ‘Formulieren van Enigheid’).

In 1792, dus na de Amerikaanse onafhankelijkheid, stelde wat toen de Reformed Dutch Church in the United States of America heette, eigen statuten vast. In 1819 veranderde de kerk zijn naam in Reformed Protestant Dutch Church in North America.

afbeelding

Illustratie 1.7 – Verbreiding van de Nederduits Gereformeerde Kerken in 1775 (bron: Bachman 1982: 3)

Pas in 1867 verviel ‘Dutch’ en werd de naam officieel omgedoopt in ‘Reformed Church in America’. Dat ‘Dutch’ al die tijd behouden bleef, bewijst hoezeer de kerk in Amerika zich bewust bleef van zijn Nederlandse wortels.

Het feit dat het Nederlands en de kerk meer dan een eeuw onlosmakelijk met elkaar waren verbonden, gaf lange tijd steun aan het behoud van het Nederlands in de VS. Ook Nederlanders die overgingen naar het Engels, moesten Nederlands leren om de kerkdiensten te kunnen volgen als zij lid bleven van de Nederlandse kerk – wat de meesten deden. Maar het Nederlands stond overal onder druk van het Engels, ook in de kerk. Toch zag het er aanvankelijk goed uit voor het Leeg Duits: er was sprake van terreinwinst en van nieuwe sprekers.

Aanwas van het Leeg Duits

Nadat Nieuw-Nederland in 1664 was ingelijfd bij de Engelse kolonie New England, kwamen er nauwelijks nog nieuwe Nederlanders naar de Amerikaanse oostkust. Wel trokken er veel Engelsen naar het gebied, zowel uit andere gebieden in Amerika als uit Engeland, en ook uit andere landen vestigden zich mensen in en rond New York. Het Nederlandse aandeel in deze stad, waar Nederlanders voordien in de meerderheid waren, daalde tot rond de 50 procent in 1703.

Onder druk van de Engelsen trokken veel Nederlanders vanuit Manhattan en ’t Lange Eylandt (Long Island) naar nieuwe gebieden: naar Albany, aan de bovenloop van de Hudson en de benedenloop van de Mohawk, en naar gebieden in New Jersey, zoals Somerset County en het gebied rond Bergen. Wat George Washington ‘the Dutch Belt’ noemde, liep van het noorden langs de Hudson via New York naar de Raritanrivier in het zuiden, in New Jersey. Hier ontstonden homogene gemeenschappen waar men vasthield aan de Nederlandse taal en kerk en aan Nederlandse tradities en gewoontes. Men schat dat in 1735 90 procent van de 4505 inwoners van Somerset County en 25 procent van de 4764 inwoners van Middlesex County bestond uit Nederlanders. De totale populatie van oostelijk New Jersey met 26.500 inwoners bestond voor ongeveer de helft uit Nederlanders, zo blijkt uit onderzoek van Vermeule. Nog in 1776 had de sheriff moeite om voldoende Engelssprekenden in dit gebied te vinden om een jury samen te stellen, zo beschreef William Smith in zijn History of the Province of New York from the First Discovery. In de tweede helft van de achttiende eeuw waren de Nederlanders in grote steden als Albany en Kingston ver in de meerderheid en was het lokale bestuur in hun handen.

En er kwamen ook nieuwe sprekers van het Nederlands bij. De gezinnen waren kinderrijker dan tegenwoordig. Andere kolonisten in gebieden waar de Nederlanders de overhand hadden, zoals Engelsen, Fransen en Duitsers, leerden vaak Nederlands en trouwden dikwijls in Nederlandse families in. Bovendien leerden in de achttiende eeuw veel slaven Nederlands van hun meester. Dat blijkt uit het feit dat er regelmatig advertenties in kranten verschenen waarin zwarten als slaven werden aangeboden met de aanprijzing dat ze Nederlands kenden. Ook de Nederduits Gereformeerde Kerk stimuleerde het aanleren van Nederlands. Want omdat deze kerk geen onderscheid maakte naar ras, zullen veel zwarten gestreefd hebben naar verbetering van hun levensomstandigheden door zich aan te sluiten bij de kerk, zo merkt de journalist Lucas Ligtenberg op in zijn De Nieuwe Wereld van Peter Stuyvesant.

Domeinverlies van het Nederlands

Hoewel aanvankelijk het aantal sprekers van het Leeg Duits toenam, werd de taal geleidelijk in officiële domeinen steeds meer verdrongen door het Engels. Na de machtsovername van de Engelsen nam het Engels in het officiële verkeer de positie van het Nederlands over. In de rechtspraak stapte men van het Nederlands over op het Engels. Richard Nicolls, de eerste Engelse gouverneur en opvolger van de Nederlander Peter Stuyvesant, legde direct beslag op de Nederlandse archieven. In 1683 werd verordonneerd dat alle officiële documenten in New York voortaan in het Engels moesten worden gesteld. Op gemeentelijk niveau bleef het Nederlands in sommige regio’s echter nog lang in gebruik. Op Long Island werden stadsarchieven zelfs nog tot de Amerikaanse onafhankelijk heidsoorlog van 1776 in het Nederlands bijgehouden, en ook in andere gemeenten bleef men archieven nog enige tijd in het Nederlands schrijven en in Nederlandse guldens en stuivers (zie 2.10) rekenen.

Maar Engels werd de algemene omgangstaal en de taal waarin wetgeving en onderwijs plaatsvonden – de VS kent tot op heden geen officiële taal. Ook Nederlanders moesten zich in schriftelijke contacten met de overheid in het Engels uitdrukken, en daarvoor moesten zij die taal redelijk goed leren. Als hulpmiddel voor de Nederlanders verscheen dan ook in 1730 een uniek taalgidsje, The English and Low-Dutch School-Master / De Engelsche en Nederduytsche School-Meester van Francis Harrison, schoolmeester in Somerset County, New Jersey. Het boek werd gepubliceerd door William Bradford in New York. Het is het enige Nederlands-Engelse taalgidsje dat vóór 1800 in de VS is gedrukt. Hoewel Harrison beweert dat zijn doelgroep uit zowel Engelstaligen als Nederlandstaligen bestaat, blijkt uit de inhoud dat het vooral bedoeld is voor Nederlandstaligen in Noord-Amerika die Engels willen leren, want er is alleen een Engelse grammatica in het boek opgenomen en geen Nederlandse, en de woordenlijst en de meeste voorbeeldzinnnen zijn Engels-Nederlands. Het boek lijkt een uitgelezen kans om kennis te nemen van het Nederlands zoals dat in 1730 aan de Amerikaanse oostkust werd gesproken, maar de taalkundige Rob Naborn heeft aangetoond dat het gidsje helaas grotendeels is samengesteld uit taalboeken die al in de zeventiende eeuw waren gepubliceerd in Nederland.

afbeelding

Illustratie 1.8 – Gebieden met Nederlandse bevolking eind achttiende eeuw (bron: Kenney 1975: 111)

Ook in de kerken ondervond men invloed van het Engels. Die was het grootst in de stad New York. Al in 1726 luidde de New Yorkse kerkenraad de noodklok over de kennis van het Nederlands onder de leden. In 1763 schreef de raad aan de Amsterdamse moederkerk dat vrijwel niemand nog Nederlands verstond en daarom vroeg men toestemming om een dominee te benoemen die ook in het Engels kon preken. Die toestemming kwam in 1764 en hoewel sommige leden wegliepen, was het tij niet meer te keren: in 1769 trad een tweede dominee aan die in het Engels preekte. In 1773 besloot de kerkenraad van New York om op de openbare school een onderwijzer te benoemen die zowel in het Engels als in het Nederlands onderwijs kon geven. In 1785 trad de laatste onderwijzer af die het onderwijs geheel en al in het Nederlands gaf.

Ook elders gingen kerken over op het Engels. In Kingston, New York trad bijvoorbeeld in 1808 een Engelstalige dominee in dienst. En dat terwijl een groot deel van de gemeente onderling nog Nederlands sprak. De kerken stapten soms al vroeg over op het Engels om de jeugd bij de les te houden. Ook speelde bij deze overgang mee dat de gemeente weliswaar Nederlands sprak, maar dat de kloof tussen het gesproken Leeg Duits en het gepreekte Nederduits vrijwel onoverkomelijk was geworden. Hoe het zij, de laatste Nederlandse preek werd in 1833 gehouden. De meeste Nederlanders bleken realpolitiker. Zo verscheen in 1826 in het Magazine of the Reformed Dutch Church een verhaal over een boer die vijftig jaar lang in de kerk in het Nederlands had gebeden, en zich aanvankelijk verzette tegen de invoering van het Engels. Maar na een tijdje constateerde hij: ‘We are all Americans – happy Americans. The language of the majority must prevail. Our sons must learn the English, if ever they would aspire after honours and important stations in life.’ Desondanks waren er in Bergen County, New Jersey vlak voor de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog nog kerkgangers die met elkaar in het Nederlands spraken, terwijl toen al tachtig of negentig jaar niet meer in het Nederlands werd gepreekt.

In de tweede helft van de achttiende eeuw ging men ertoe over de belangrijkste protestantse leerstellingen te vertalen in het Engels, waaruit we kunnen concluderen dat de kerkleden moeite hadden met de Nederlandse tekst. In 1763 werden enkele psalmen in het Engels vertaald op Nederlandse melodieën. Dominee Lambertus de Ronde, een van de twee Nederlandse dominees in de stad New York en voorstander van het gebruik van Nederlands, publiceerde in 1763 in het Engels een boek over de Heidelbergse Catechismus. Hiermee was hij de eerste vertegenwoordiger van de Gereformeerde Kerk in Amerika die een theologisch werk in het Engels publiceerde. In 1782 werd de Heidelbergse catechismus voor kinderen in het Engels vertaald. In 1793 verscheen de Engelse vertaling van de geloofsbelijdenis, het kerkboek en de kerkorde. In 1794 werd de eerste algemene synode gehouden van de inmiddels onafhankelijke Reformed Dutch Church. De statuten van deze vergadering werden bijgehouden in het Engels en niet in het Nederlands, wat betekent dat op dat moment het Engels het Nederlands als officiële taal van de kerk in de VS verving.

afbeelding

Illustratie 1.9 – New York ten tijde van de Amerikaanse Revolutie (bron: Kenney 1975: 156)

Dit weerhield de kerk er niet van te groeien – misschien was die groei zelfs wel te danken aan de overgang naar het Engels. In 1792 waren er 116 gemeenten, in 1821 waren dat er 187 en in 1845 274. Toch waren er in het begin van de negentiende eeuw nog ongeveer 250.000 Amerikanen die het evangelie in het Nederlands lazen, aldus de historisch-geograaf Jacob van Hinte in zijn enorme overzichtswerk Nederlanders in Amerika uit 1928.

De gevolgen van de Amerikaanse onafhankelijkheid

In het laatste kwart van de achttiende eeuw was het aantal Nederlandssprekenden aan de Amerikaanse oostkust waarschijnlijk het hoogst, zo heeft Bachman berekend: hij schat dat er in de staten New York en New Jersey in 1790 ongeveer 100.000 mensen Nederlands spraken. Op illustratie 1.8 staat het gebied waar eind achttiende eeuw de Nederlandse bevolking was gevestigd. Niet alle mensen van Nederlandse oorsprong spraken op dat moment overigens nog Nederlands of alleen Nederlands. Maar dit gebied onderscheidde zich van andere gebieden door het geloof (zie 2.7) en door allerlei Nederlandse gebruiken en culturele verschijnselen: bijzondere voedingsmiddelen, huisraad, gereedschappen en vervoersmiddelen, een eigen architectuur en afwijkende kleding (zie 2.1, 2.3, 2.8, 2.12 en 2.13).

Hierna werd de Dutch Belt, het gebied waar Nederlands werd gesproken, fors ingeperkt. Daarbij speelde de Amerikaanse onafhankelijkheid een belangrijke rol. De positie van het Engels werd door die onafhankelijkheid namelijk versterkt. New York was de eerste stad die zwichtte voor het Engels. Ten tijde van de Amerikaanse Revolutie (1775-1783) kon waarschijnlijk nog een derde van de bevolking van New York Nederlands spreken. Jongeren van Nederlandse origine speelden als kind Nederlandse spelletjes (zie 2.11) en ze kenden nog Nederlands, maar op wat latere leeftijd gingen ze steeds vaker onderling Engels spreken. De Britten gebruikten New York City tussen 1776 en 1783 als uitvalsbasis, en Britse officieren werden ingekwartierd bij Nederlandse gezinnen. De Nederlandse gebieden in de staat New York hadden zwaar te lijden onder de oorlogshandelingen.

Om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen moest men Engels leren. Veel Nederlanders stonden aan de kant van de opstandelingen. Na de onafhankelijkheid zetten de Nederlanders in de stad New York zich schouder aan schouder met de overige Amerikanen aan de opbouw van de nieuwe natie, en zetten daarvoor eigenbelang en de eigen taal en cultuur opzij. Er werden nieuwe middelbare scholen opgericht, en geen daarvan was Nederlandstalig. Dit alles had nadelige gevolgen voor de Nederlandse taal en cultuur. In landelijke gebieden buiten de stad New York stond het Nederlands sterker. Er werd nog veel Nederlands gesproken ten westen van de Hudson, in New Jersey, rond Kingston en langs de bovenloop van de Hudson en de Mohawk. Hoe belangrijk het Nederlands in het noorden van de staat New York nog was, blijkt wel uit het feit dat dominee Lambertus de Ronde in 1788 de Amerikaanse Grondwet die het jaar ervoor was opgesteld, in het Nederlands vertaalde. De grondwet moest door speciale volksvergaderingen in alle toentertijd dertien staten van de VS goedgekeurd worden. De Nederlandse vertaling van De Ronde werd gepubliceerd door de stad Albany en dankzij de vertaling kreeg de grondwet onder de oudere mannelijke bevolking zoveel aanhang dat de staat New York zich erachter schaarde. In 1789 werd de grondwet van kracht.

De Nederlandse invloed op de Amerikaanse onafhankelijkheidswording is wellicht nog groter. Uit onderzoek is gebleken dat Thomas Jefferson bij het opstellen van de Amerikaanse onafhankelijkheidsverklaring in 1776 mede is geïnspireerd door het Nederlandse ‘Plakkaat van Verlatinghe’ dat de Staten-Generaal in 1581 hadden opgesteld en waarin de Nederlanders verklaarden de Spaanse koning niet langer als heerser te erkennen. Dat zou betekenen dat de Nederlandse opvattingen over individuele en nationale vrijheid, die in 1664 via de ‘Articles of Capitulation’ van Peter Stuyvesant de Amerikaanse samenleving al hadden beïnvloed, voor de tweede keer van ingrijpende invloed waren. Ook andere founding fathers, zoals John Adams, Benjamin Franklin en Alexander Hamilton, waren goed bekend met Nederland en de ideeën die daar heersten, en stelden deze hun volgelingen ten voorbeeld. Friesland was het eerste gewest van de Republiek der Nederlanden dat de onafhankelijkheid van de VS erkende, volgens sommigen is er zelfs sprake van een wereldprimeur. Deze erkenning door de Friese Staten vond plaats op 26 februari 1782; op 19 april volgden de Nederlandse StatenGeneraal dit goede voorbeeld. In 1909 brachten Amerikanen in het Friese provinciehuis te Leeuwarden een gedenkplaat aan om dit heuglijke feit te herdenken. Maar de Nederlanders waren – zo gaat het verhaal – dan weer de eersten die een Amerikaans schip een saluut hadden gebracht en daarmee officieus de onafhankelijkheid van de VS hadden erkend: dat gebeurde al op 16 november 1776, toen een Amerikaans schip de haven van St. Eustatius binnenvoer; sinds 1990 wordt dit gevierd als Dutch-American Heritage Day. En, nu er toch sprake is van herdenkingen: 19 april geldt als Dutch-American Friendship Day, omdat op die dag in 1782 de Staten-Generaal besloten Johan Adams te accepteren als gevolmachtigd minister van de Verenigde Staten van Amerika, waarmee zij tevens de onafhankelijkheid erkenden en onderstreepten.

Een aardig detail is nog dat George Washington, die in 1789 tot eerste president van de VS werd benoemd, graag officieel was aangesproken met High Mightiness, de Amerikaanse vertaling van het Nederlandse Hoogmogendheid; zijn voorkeur ging hiernaar uit omdat deze titel ook werd gebruikt door ‘the Stadtholder of Holland’! Maar daarmee ging het Congres niet akkoord, en na allerlei deliberaties werd gekozen voor de aanspreekvorm ‘Mister President’.

Na de Amerikaanse onafhankelijkheid kwam er een centrale wetgeving, de handel en industrie namen toe en treinen deden hun intrede, waardoor het reizen over langere afstanden mogelijk werd. Dit alles leidde tot intensievere contacten tussen Engels- en Nederlandssprekenden. Nederlanders die niet al eerder tweetalig waren geworden, werden dat nu wel, behalve als zij op een zeer afgelegen plek een boerenbedrijf hadden. In de nieuwe industrieën was het Engels de voertaal. Dat blijkt uit een advertentie in de Catskill Recorder van 1807 voor nieuwe tolwachters: ‘Wanted … 10 or 15 sworn TURNPIKERS … No Dutchman need apply unless he is pretty well Yankeyfied.’ Toch leverde het Nederlands een kleine bijdrage aan de Amerikaans-Engelse handelstermen, zie 2.9.

In de loop van de negentiende eeuw wisselden door al deze maatschappelijke veranderingen steeds meer mensen het Nederlands in voor het Engels. Toen in 1910 de verplichte leerplicht werd ingevoerd, betekende dat de doodsteek voor het laatste restje ruraal Nederlands.

Jersey Dutch en Mohawk Dutch

Nadat begin negentiende eeuw de afstammelingen van de Nederlanders ook in gebieden als westelijk Long Island in New York en de Raritanvallei in New Jersey het Nederlands opgegeven hadden, leefde het Leeg Duits nog slechts voort in twee gebieden, die geen contact met elkaar hadden: in Bergen en Passaic County in New Jersey, en in het gebied rond Albany in de staat New York, langs de bovenloop van de Hudson en de benedenloop van de Mohawk. In deze gebieden werd nog tot in de twintigste eeuw Nederlands gesproken, zij het steeds minder en alleen nog door ouderen die altijd ook Engels kenden. Het Leeg Duits dat in deze twee gebieden werd gesproken, noemt men Jersey Dutch respectievelijk Mohawk Dutch. De laatste moedertaalsprekers werden waarschijnlijk tussen 1860 en 1880 geboren, en nog tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw waren er enkele ouderen die de taal konden spreken. Dat is dus ruim drie eeuwen nadat hun voorouders zich in de Nieuwe Wereld hadden gevestigd! Maar dit waren de laatste stuiptrekkingen. Begin twintigste eeuw vertelde een informant dat hij slechts één ander kende met wie hij een gesprek in het Leeg Duits kon voeren, maar dat die in een ander dorp woonde, zodat ze hun moedertaal nauwelijks konden gebruiken. Dit beeld is echter te eenzijdig, want Jacob van Hinte vermeldt dat hij tijdens zijn Amerikareis in 1921 zowel in de Mohawkvallei als in New Jersey nog regelmatig mensen was tegengekomen die ‘oud-Nederlandsch’ spraken.

Vóór de twintigste eeuw is er nooit iets gepubliceerd in of over het Leeg Duits. Wel zijn er in de negentiende en twintigste eeuw boeiende opmerkingen over de taal geboekstaafd door Nederlandse reizigers of immigranten. Vaak merkten die op dat ze het Leeg Duits moeilijk te verstaan vonden, waaruit wel blijkt hoezeer het Leeg Duits en het Europese Nederlands uit elkaar gegroeid waren. Maar misschien is een veel belangrijkere constatering dat ze de taal over het algemeen wel verstonden, al moesten ze daarvoor in het begin soms wat moeite doen. Zo verbaasde de Nederlandse dominee Gerardus Balthazar Bosch zich erover, toen hij in de jaren twintig van de negentiende eeuw New Jersey bezocht, dat het Nederlands zo lang had overleefd in Amerika, maar hij merkte ook op dat dit Nederlands ‘zeer slecht, lomp en plat, en met vele verkeerde uitdrukkingen besmet’ was geworden. Volgens hem zou de taal snel helemaal verdwijnen, wat hij niet betreurde: ‘onze taal zal er, over het algemeen, niet veel bij verliezen.’ En in 1866 schreef de echtgenote van de Nederlandse ambassadeur in New York naar huis dat één op de tien mensen in New Jersey Nederlands begrijpen als je het tegen hen spreekt, ook al spreken zij niet precies ‘ons beschaafde Nederlands’, maar eerder een boerendialect. Toen Van Hinte in 1921 in Amerika onderzoek deed voor zijn boek Nederlanders in Amerika, ontmoette hij een oude boer in Midland Park die Nederlands sprak, maar hij kon hem nauwelijks verstaan. Van Hinte geeft in zijn boek (1985: 59-62) een hele reeks voorvallen van ontmoetingen tussen mensen van de ‘Old Dutch Branch’ en Nederlandse reizigers of negentiende-eeuwse Nederlandse immigranten, waarbij de laatsten vooral verrast waren door het feit dat ze in het Nederlands met elkaar konden communiceren.

afbeelding

Illustratie 1.10 – Benjamin Franklin in zijn drukkerij (printery, een Nederlands leenwoord). Rechts de drukker aan de pers; links is nog een ‘bok’ met ‘zetkast’ te onderscheiden (bron: collectie Ed Schilders; litho waarschijnlijk circa 1935)

Pas toen het Leeg Duits vrijwel uitgestorven was, gingen taalkundigen erover publiceren (in kader 1 zijn ter illustratie enkele voorbeelden uit die publicaties opgenomen). De New Yorkse taalkundige John Dyneley Prince was de eerste die een beschrijving en woordenlijst publiceerde van het Jersey Dutch zoals dat op dat moment – in 1910 – nog gesproken werd in Bergen County. Prince had Nederlands geleerd als senator van Passaic County, een district waar vele duizenden Nederlanders woonden. In zijn inleiding merkt hij op dat het Jersey Dutch tot 30 jaar daarvoor in veel landelijke gebieden gebruikt werd door Nederlandse, Engelse, Duitse en Franse kolonisten, maar dat het sindsdien door de komst van de openbare scholen verdrongen was en op dat moment nog slechts voortleefde in het geheugen van zo’n 200 ouderen, allemaal boven de 70. Wel had de jeugd volgens hem de typerende hortende intonatie en monotone toonhoogte van hun ouders bewaard: ‘the curious jerky intonation, unclear diction and the marked singsong tone of voice, which were the characteristics of the parent speech’. Prince had zijn gegevens verzameld door gesprekken met vier bejaarde informanten.

In 1939 publiceerde de inmiddels al bekende Van Loon een artikel over het Jersey Dutch. In 1964 verscheen postuum een woordenlijst met ongeveer 1600 woorden van een native speaker van het Jersey Dutch, James Storms (1860-1949), die zichzelf ‘about the last surviving person in my section’ noemde. Naar nu blijkt is de woordenlijst die Van Loon in zijn artikel uit 1939 afdrukte, grotendeels gebaseerd op het dat moment nog ongepubliceerde woordenboek van Storms – wat Van Loon overigens in zijn artikel niet vermeldt, hoewel hij Storms wel als een van zijn informanten noemt.

Over het Mohawk Dutch bestaat slechts één publicatie, namelijk het reeds genoemde Crumbs from an Old Dutch Closet uit 1938 van Van Loon. In dit boek is een relatief omvangrijke woordenlijst opgenomen die is gebaseerd op die van Prince: de Jersey Dutch-woorden van Prince zijn door Van Loon vervangen door hun Mohawk Dutch-equivalenten. Net als Prince, die Van Loon trouwens had aangespoord om de Crumbs te publiceren, identificeerde Van Loon enkele woorden in het Leeg Duits die afkomstig zouden zijn uit een indianentaal; de Mohawk Dutch-woorden johnny dog ‘bever’, enookierat ‘muskusrat’ en suikerdas ‘wasbeer’ zouden teruggaan op Irokese woorden. Later, in 1980, vertelde hij hoe hij omstreeks 1930 een indiaan was tegengekomen die hem had aangesproken met de groet Hoo come jawn?, wat volgens Van Loon pure tawl was voor ‘hoe gaat het?’ Ook dit komt waarschijnlijk uit de woordenlijst van Prince, die de groet hû kom je ân? voor het Jersey Dutch had genoteerd. Hoe betrouwbaar de gegevens van Van Loon zijn, is thans moeilijk te zeggen; duidelijk wordt in ieder geval dat het taalcontact tussen Nederlanders en indianen hem zijn hele leven is blijven fascineren.

Kader 1. De ingangen van de letter F in de drie gepubliceerde twintigsteeeuwse woordenlijsten van het Leeg Duits.

Hieronder volgt de letter F uit ‘The Jersey Dutch dialect’ van J. Dyneley Prince uit 1910. Als ingang is het Engelse woord gegeven, gevolgd door zijn Jersey Dutch-equivalent; daarachter is de herkomst van het Jersey Dutch-woord vermeld (N. = Nederlands); waar deze herkomst in het origineel ontbreekt, is hij door mij tussen vierkante haken aangevuld. B, D, H, Hk zijn de initialen van de vier informanten: Bartholf, De Freece, Hopper en Hicks. De spelling van de Jersey Dutch-woorden beoogt de uitspraak zo goed mogelijk weer te geven.

Farm pläk = N. plek ‘spot’; ‘farm’ = boerderij.

Farmer bûr; pl. -e = N. boer.

Fast (speedy) xau (Hk); kau (D) = N. gaauw; je raid hard ‘you drive fast’ (Hk) [Nederlands je rijdt hard].

Fault sxjilt; häm aixe sxjilt ‘his own fault’ (Hk) [Nederlands schuld; zijn eigen schuld]; mäs ‘error’ (Hk) [Nederlands mis of Engels mess].

February Februari (Hk) [Nederlands februari of Engels February].

Feed (infin.) fâdere; (imv.) fâder (D). = N. voederen [respectievelijk voeder].

Fellow (person) kääd’l (Hk) = N. kerel.

Fever kôz = N. koorts.

Few wääinix; bêtše: da bän bêtše van dax dat lêve dat däuts sprêke ‘there are few to-day that live who speak Jersey Dutch’ = N. weinig ‘few’; beetje ‘a little.’ This is a wrong use of bêtše.

Fifteen vaiftîn = N. vijftien.

Fifty vaiftix = N. vijftig.

Find vände; vond; xjevonde (Hk) = N. vinden.

Fine mûi; mûi oxtent ‘a fine morning’ (Hk) = N. mooi.

Fire vuer (Hk); vîr (D) = N. vuur.

First êrst (Hk), almost êst = N. eerst.

Fish väše (n); fässe infin.; (D) = N. visch; visschen.

Five vaif = N. vijf.

Fly vlîxe (infin.): hai vlîxt mät se wikke ‘he flies with his wings’ (Hk) = N. vliegen

Foot vût (Hk) = N. voet; plôt (D) = N. poot, ‘paw of an animal’.

For för; used instead of N. om ‘in order to’: för dat te dûne ‘in order to do that’ (Hk). För = N. voor.

Forget verxête (inf.); ‘forgotten’ = vergêten (D). = N. vergeten.

Fork sxôtergafel (D) = N. schotel ‘plate’ (?) + gaffel ‘fork’.

Forty vêrtix = N. veertig.

Four vîr = N. vier.

Fourteen vêrtîn = N. veertien.

Fox voše (Hk). Dim. of N. vos.

Friday Vraidix = N. Vrijdag.

Friend vrînt; pl. vrînde = N. vriend.

Frightened. See Afraid.

Fro: ‘to and fro’ = tû en vrô; English. N. is heen en weder.

From van, fan = N. van.

Front (adj.) vôrder, as vôrderspôren ‘front spurs’; corrupted from N. voorder ‘further.’ In N. ‘front’ = voorst; voor-.

Fruit vrœxt (Hk) = N. vrucht.

Full vol: volle mân ‘full moon’ (Hk) = N. vol.

Funny (peculiar) wonlik; as en wonlik däng ‘a f. thing’ (B). Corr[uption] of N. wonderlijk.

Hieronder volgt de letter F uit Crumbs from an Old Dutch Closet van L.G. van Loon uit 1938. Als ingang is het Engelse woord gegeven, gevolgd door zijn Mohawk Dutch-equivalent; daarachter is tussen vierkante haken door mij de veronderstelde herkomst van het Mohawk Dutch-woord toegevoegd. Van Loon heeft de spelling van de Mohawk Dutch-woorden deels aangepast aan die van het Standaardnederlands. (P) betekent: ook in Prince 1910.

farewell, – farwel. [Nederlands vaarwel]

farm, – plek (P), farm. [Nederlands plek, Engels farm]

farmer, – boer. [Nederlands boer]

fat, – fet. [Nederlands vet]

fast, – gauw; hard. [Nederlands gauw, hard]

fasten, – binde, bond, ghebonde. [Nederlands binden, bond, gebonden]

fault, – skilt. [Nederlands schuld]

February, – Februari. [Nederlands februari of Engels February]

feed, – vawdere. [Nederlands voederen]

fellow, – keerel. [Nederlands kerel]

fever, – karts. [Nederlands koorts]

few, – weinugh; beetse. [Nederlands weinig, beetje]

field, – felt; akker. [Nederlands veld, akker]

fifteen, – fyftien. [Nederlands vijftien]

fifty, – fyftugh. [Nederlands vijftig]

fight, – feghte. [Nederlands vechten]

find, – finde. [Nederlands vinden]

fine, – mooi. [Nederlands mooi]

fire, – fier. [Nederlands vuur, in dialecten vier]

first, – eerst. [Nederlands eerst]

fish, – fesse. [Nederlands vissen]

five, – fyf. [Nederlands vijf]

fly, – fliegh; flieghe (verb). [Nederlands vlieg; vliegen]

foot, – foet. [Nederlands voet]

for, – for. [Nederlands voor of Engels for]

forget, – verghete. [Nederlands vergeten]

fork, – gaffel (hay); fork (table). [Nederlands gaffel; vork]

forty, – feertugh. [Nederlands veertig]

forwards, – forwards. [Nederlands voorwaarts of Engels forwards]

four, – fier. [Nederlands vier]

fourteen, – feertien. [Nederlands veertien]

fox, – vossie. [Nederlands vosje, vossie]

Friday, – Frydagh. [Nederlands vrijdag]

friend, – vrint. [Nederlands vriend]

frightened, – verskrokke; bang. [Nederlands verschrokken, bang]

from, – fan. [Nederlands van]

front, – voorsyd; verder. [Nederlands voorzijde; verder]

fruit, – frught. [Nederlands vrucht]

full, – fol. [Nederlands vol]

funeral, – beghrafenis. [Nederlands begrafenis]

funny, – wonnelik; wonlik (P). [Nederlands wonderlijk]

fur, – bont. [Nederlands bont]

Hieronder volgt de letter F uit A Jersey Dutch vocabulary van James B.H. Storms uit 1964. Als ingang wordt het Jersey Dutch-woord gegeven; hierachter is tussen vierkante haken door mij de veronderstelde herkomst van het Jersey Dutch-woord toegevoegd. De spelling van de Jersey Dutchwoorden geeft de uitspraak weer.

famele [Nederlands familie of Engels family] – family.

faudt [Nederlands vaartje?] – grandfather.

feest [Nederlands vies] – stomach disgust.

feole [Nederlands viool] – fiddle.

fet [Engels fit] – fit.

flaut [Nederlands fluiten] – whistle.

fleckertia [Nederlands flikkertje] – slight flurry (as of snow).

flow [Nederlands flauw] – faint; weak.

fluder [Nederlands flodder] – sloven woman.

fluderigh [Nederlands flodderig] – slovenly.

fneeze [verouderd Nederlands fniezen] – sneeze.

fontaine [Nederlands fontein] – spring.

fraum [Engels frame] – frame.

frons [Nederlands Frans] – France.

Negerduits of Negro Dutch

In zijn beschrijving van het Jersey Dutch vermeldde Prince dat deze taal ook werd gesproken door een groep zwarten: ‘There is a small colony of old negroes living on the mountain back of Suffern, N.Y., who still use their own dialect of Jersey Dutch, but they are very difficult of access, owing to their shyness of strangers.’ Hun taalgebruik kende eigen bijzonderheden. Prince’s informant uit deze groep heette William De Freece. Een van zijn blanke informanten noemde de taal van deze De Freece nêxer däuts ofwel Negro Dutch.

Met het gebergte achter Suffern zal Prince de Ramapo Mountains in het noorden van New Jersey bedoeld hebben. Over de Ramapo Mountain People, een groep van ongeveer 5.000 mensen van gemengde afkomst (zwarten, blanken en indianen) die in en rond de Ramapo Mountains woonden en die Jersey Dutch zouden hebben gesproken, heeft de antropoloog David Steven Cohen in 1974 een belangwekkende studie gepubliceerd. Deze mensen, ook genoemd Ramapough Mountain Indians, Ramapo Mountain Indians of Ramapough Lenape Nation, leven in afgelegen gebieden en hebben weinig contact met de buitenwereld. Zij zouden afstammen van enkele Nederlandse pioniers, vrijgekomen of weggelopen Afrikaanse slaven en indianen. Hun voorouders waren lid van de Dutch Reformed Church.

afbeelding

Illustratie 1.11 – Tekening van Joel Altshuler bij de letter D van het woordenboek van James B.H. Storms uit 1964

Al sinds 1880 worden zij door buitenstaanders Jackson Whites genoemd, wat zijzelf beschouwen als scheldnaam. De naam is waarschijnlijk een verbastering van Jacks and Whites, waarmee hun herkomst zou zijn uitgedrukt: de stam zou bestaan uit Jacks, een slang-woord voor weggelopen slaven, en Whites, blanken, onder wie Nederlandse avonturiers. De afkomst van de Ramapo geldt als controversieel. Zelf beschouwen zij zich als afstammelingen van Lenape-indianen die de bergen ingetrokken waren op de vlucht voor Nederlandse en Engelse kolonisten, toen de rest van hun stam helemaal wegtrok uit het gebied.

Volgens de Ramapo was de taal van hun voorouders het Munsee Delaware, en zouden zij vervolgens overgegaan zijn op het Engels, maar ook – en zelfs nog recent – Jersey Dutch hebben gesproken. Helaas is daarvan behalve door Prince nooit iets vastgelegd: alle Ramapo van tegenwoordig spreken Engels. Wel heeft Cohen nog enkele Nederlandse leenwoorden in hun taal genoteerd, die jongeren zich herinnerden uit de taal van hun grootouders, zoals feest (‘I’m feest of it’) van het Nederlandse vies (zie ook 2.6), hunt van het Nederlandse hond, heit van het Nederlandse heet, häuzen van het Nederlandse huizen, en gehst du hein van het Nederlandse gaat u heen. Ook uit hun achternamen blijkt dat de Ramapo Nederlandse voorouders hadden, want velen heten De Groat, De Freese of Freece, Van Dunk en Mann, teruggaand op de Nederlandse familienamen De Groot, De Vries of De Fries, Van Donck en Emanuels.

Van Loon revisited

Op dit punt van het verhaal van het Nederlands aan de Amerikaanse oostkust ontmoeten we opnieuw de alomtegenwoordige Van Loon. Wat wil namelijk het geval. In de jaren zestig van de vorige eeuw vatte de Amerikaanse historicus Van Cleaf Bachman het plan op om een Low Dutch-English Dictionary samen te stellen. Hij realiseerde zich dat de tijd voor het Leeg Duits ging dringen: als er niet snel actie werd ondernomen, zou de taal onherroepelijk zijn verdwenen. Zijn doel was het Leeg Duits te beschrijven dat tussen 1850 en het begin van de twintigste eeuw was gesproken. Daarom riep hij in 1965 in De Halve Maen, het blad van de Holland Society of New York, informanten op om hem gegevens over het Nederlands te verschaffen die zij zich nog herinnerden uit hun jeugd. Hij kreeg veel, veelal korte, reacties, en daaronder zat een inmiddels vertrouwde naam… die van Lawrence G. Van Loon.

Van Loon woonde op dat moment op Hawaï, waar hij tussen 1955 en 1967 medisch directeur was. Op 10 juni 1965 schreef hij aan Bachman een brief (in 2009 geciteerd door de Nederlandse taalkundige Jan Noordegraaf) in een eigenaardige mengeling van Standaardnederlands en Leeg Duits die begon met de woorden:

‘Waarde Heer. Ek leesde met belang in de laatest nummer van de “Halve Maen” jou interest in de laag Duitsch taal van Nieuw York en Nieuw Jersey. Feitlijk doghten ek dat de “interest” even zoo uitgestarv was as den spraake, maor ek zien dat ek het verkeert had.’

Na 1967 keerde Van Loon terug naar de Amerikaanse oostkust en vanaf dat moment werd hij Bachmans belangrijkste informant voor het Low Dutch-English Dictionary. De twee hebben jarenlang samengewerkt en daarbij heeft Van Loon talloze vragenlijsten ingevuld en zinnen voorgelezen en op band gezet, aldus Jan Noordegraaf, die enkele malen over van Loon heeft geschreven. Ook leverde Van Loon aan Bachman een aantekenboek met Vertessels fram ons vlede, ‘verhalen uit ons verleden’, die hij omstreeks 1915, toen hij 13 jaar was, had gehoord en die hij in 1942 uit zijn geheugen had opgeschreven voor zijn kinderen. Een van die Vertessels was het verhaal ‘Het Poelmeisie’, al genoemd in paragraaf 1.0.

afbeelding

Illustratie 1.12 – Foto van Lawrence G. van Loon (bron: www.ancientfaces.com/research/photo/351750, overgenomen met toestemming van de familie)

Omstreeks 1980 is Bachman om persoonlijke redenen met het woordenboekwerk gestopt; in de daaropvolgende jaren publiceerde hij enkele artikelen, en latere onderzoekers kregen toegang tot zijn typoscript; een exemplaar hiervan is gedeponeerd bij de New York State Historical Association, Cooperstown, en een kopie is aanwezig op het Meertens Instituut in Amsterdam. In dat typoscript zit een grote hoeveelheid nieuw materiaal over het Leeg Duits dat afkomstig is van Van Loon. Een Fundgrube voor onderzoekers, zou je zeggen. Sinds gebleken is dat Van Loon vervalste gegevens over de oudste contacten tussen Nederlanders en indianen heeft gepubliceerd, zijn ook deze gegevens echter in een kwade reuk komen te staan.

Is dat terecht? Zeker is dat Bachman van begin af aan – en in de jaren zestig van de vorige eeuw bestond er bij niemand enige twijfel over de betrouwbaarheid van het materiaal van Van Loon – de gegevens die Van Loon verschafte kritisch heeft bekeken. Bachman merkt in zijn inleiding op dat Van Loon gezien zijn achtergrond bepaald niet de ideale informant is. Sinds zijn tiende had hij 43 jaar in Reading, Pennsylvania gewoond, midden in het gebied van de Pennsylvania Dutch, waardoor hij vanaf dat moment meer Duits dan Nederlands om zich heen hoorde. Ook bleek zijn taal beïnvloed door het Afrikaans. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had hij namelijk met verschillende Afrikaanders contact gehad. Deze hadden kennelijk diepe indruk op hem gemaakt, want in sommige Vertessels introduceerde Van Loon het Afrikaanse hierdie, een woord dat helemaal niet voorkomt in het Leeg Duits! Maar het meest opvallend was de invloed van het ‘Holland Dutch’ op het taalgebruik van Van Loon, waarmee hij sinds begin jaren dertig intensief in contact was geweest. Kortom, zo concludeert Bachman, als het mogelijk zou zijn ‘to find “uncontaminated” speakers with reasonable fluency, they would certainly have to be chosen as informants before Van Loon’.

Bachman noemt als voorbeelden van ‘Netherlandisms’ van Van Loon diens intonatie, de uitspraak van de lange a als a- en niet als o-klank, en Hollandse woordvormen zoals yndelik ‘eindelijk’ en werelt in plaats van de Leeg Duitse equivalenten endlik en wedeld. Interessant is dat er banden bewaard zijn gebleven waarop de uitspraak van Van Loon beluisterd kan worden. Van Loon heeft namelijk van enkele Vertessels, waaronder ‘Het Poelmeisie’, vóór november 1943 geluidsbanden ingesproken, die beschikbaar zijn in de Library of Congress. Deze zijn door Noordegraaf beluisterd. Die meldt dat het Nederlands van Van Loon alleszins verstaanbaar is: hij klinkt als een Amerikaan die Nederlands praat. Uiteraard met een sterk ‘dialectische’ kleuring. De klinkers zijn zeker geen Standaardnederlands, de lidwoorden en de verbuiging van de bijvoeglijke naamwoorden lopen niet altijd parallel met het Standaardnederlandse systeem, en hij gebruikt dialectvormen zoals hullie in plaats van zij en benne in plaats van zijn. Zijn Nederlands ligt desalniettemin aanzienlijk dichter bij het Standaardnederlands dan het Leeg Duits van een eeuw eerder, toen Nederlandse reizigers meldden dat zij veel moeite hadden met het verstaan van het Leeg Duits.

Bachman stelde Van Loon allerlei vragen. Zo vroeg hij hem hoe het kwam dat hij in zijn Crumbs uit 1938 geschreven had dat heel gewone woorden zoals plantasi en pad niet voorkwamen in het Mohawk Dutch, terwijl uit andere bronnen bekend was dat ze wel degelijk gebruikt werden. Van Loons verklaring luidde dat hij het op dat moment erg druk had gehad met zijn medische praktijk en daarom minder tijd voor het boek had gehad dan hij had gewild. Inmiddels weten we echter dat Van Loon ondanks zijn drukke praktijk toch kans zag in het Dutch Settlers Society of Albany Yearbook van 1939-1940 te publiceren over een brief en kaart van Jeronimus dela Croix die later vervalst bleken.

Wat kunnen we concluderen over de betrouwbaarheid van de gepubliceerde en ongepubliceerde gegevens die Van Loon in de loop van de jaren over het Leeg Duits heeft verschaft? De conclusie lijkt mij onontkoombaar: niets ervan kan als betrouwbaar specimen van Leeg Duits worden beschouwd. Het lijkt erop dat Van Loon op basis van een vage herinnering van het Leeg Duits uit zijn jeugd, gepubliceerde gegevens van het Jersey Dutch van Prince en Storms, en kennis van het Standaardnederlands, Duits en later het Afrikaans, een geheel eigen vorm van Leeg Duits heeft gemaakt. In hoeverre dit bewust of onbewust is gebeurd, zal waarschijnlijk nooit meer te achterhalen zijn. Wel was het een bewuste daad van hem om zich aan te bieden als informant en om zich keer op keer als (misschien) de laatste spreker van het Leeg Duits voor te stellen – ook in de inleiding van Bachmans woordenboek wordt gesteld: ‘L.G. van Loon, who is today perhaps the last fluent speaker of the dialect’. Weliswaar uitte Van Loon soms twijfels of hij een bepaalde uitdruikking goed had onthouden: ‘Voor de zuiver waarhyd te vertelle ben ik dikkels onzeker of ik en uitdrukking goed hae oft niet.’ Maar dat weerhield hem er niet van talloze vragenlijsten in te vullen, banden in te spreken en een grote hoeveelheid informatie te verschaffen. Bedenk daarbij dat de contacten met zijn grootvader sterk zullen zijn afgenomen nadat hij op zijn tiende was verhuisd naar Reading, want een reis naar de Mohawkvallei was in die tijd beslist een hele onderneming. Uit onderzoek naar tweedetaalverwerking is bekend dat jonge kinderen gemakkelijk een tweede taal oppikken, maar dat zij die even snel weer kwijt zijn zodra zij het contact met die tweede taal hebben verloren. Toch zou Van Loon zich na ruim vijftig jaar het Leeg Duits uit zijn jeugd nog herinneren en kunnen onderscheiden van het Standaardnederlands dat hij later decennialang had gehoord en gesproken: ‘His speech did not suffer seriously from the atrophy of disuse which often characterises the speech of older persons who have not spoken childhood language in forty or fifty years’, aldus Bachman. Dat lijkt me sterk.

Het blijft gissen naar de motieven die Van Loon hebben gedreven. Misschien kwam zijn fascinatie voor het Nederlandse verleden van de Amerikaanse oostkust voort uit het feit dat hij een directe afstammeling was Jan van Loon, die in de zeventiende eeuw vanuit het Belgische Luik naar Nieuw-Nederland was geëmigreerd. In ieder geval was hij jarenlang lid van The Holland Society en The Dutch Settlers Society of Albany. En hij was archivaris en vertaler van de Association of Blauvelt Descendants, waarvan alle leden afstamden van Gerrit Hendrickszen (Blauvelt), die in 1638 van Deventer naar Amerika was getrokken. Hij zal genoten hebben van de aandacht die hij kreeg van vele wetenschappers en wellicht door die aandacht ook zijn aangemoedigd om telkens meer gegevens te verschaffen over een taal die steeds verder was weggezakt. Hopelijk zal iemand in de toekomst eens een biografie van deze fascinerende maar onbetrouwbare man schrijven.

Het Notebook van Walter Hill

En nog is er aan de avonturen van Van Loon geen einde gekomen. Want niet alleen was hij de belangrijkste informant van Bachman, tevens leverde hij de, in Bachmans woorden, ‘waardevolste bron voor de studie van het Leeg Duits’. Die bron is een aantekeningenboek van de grootvader van Van Loon, Walter Hill (1856-1925), van wie Van Loon in zijn jeugd Leeg Duits had geleerd. Het Notebook van Walter Hill, dat in kleine kring inmiddels vermaard is, kreeg Van Loon in 1968 tot zijn beschikking van een kleindochter van Hill.

Hill was schoolmeester van beroep en heeft waarschijnlijk net als zijn kleinzoon het Leeg Duits op jonge leeftijd geleerd. De gegevens voor het Notebook heeft hij verzameld tussen 1870 en 1890 tijdens gesprekken met sprekers van het Leeg Duits. Het Notebook omvat ongeveer honderd pagina’s en is het omvangrijkste overgeleverde document van het Leeg Duits. Het bevat een grammaticale beschrijving van het Mohawk Dutch, met een omvangrijke woordenlijst en voorbeelden van het gebruik, en enkele langere verhalen van sprekers van het Mohawk Dutch, onder wie Barend Myndertssen (zie het tekstvoorbeeld in kader 2).

Sinds bekend is dat Van Loon gegevens heeft vervalst, zijn er ook twijfels gerezen over de betrouwbaarheid van het Notebook. De Nederlandse taalkundige Jaap van Marle weet het zeker: ook het Notebook is vervalst. Maar hij twijfelt ook aan het bestaan van Walter Hill. En dat is in ieder geval ten onrechte. Jan Noordegraaf heeft aangetoond dat Walter Hill heeft bestaan en Bachman meent te kunnen bewijzen dat hij Leeg Duits heeft gekend. De conclusie van Van Marle over het Notebook lijkt voorbarig. Zoals Noordegraaf opmerkt, zullen eerst papier en inkt nader moeten worden onderzocht. Dat is mogelijk, want Van Loon heeft het originele Notebook in 1979 aan de New York State Historical Association geschonken. Ook is nader taalkundig onderzoek nodig. Dat is lastiger, want waarmee moet het materiaal worden vergeleken? Het is ouder dan de gegevens die Prince heeft gepubliceerd en veel omvangrijker.

Kader 2. Een tekstvoorbeeld uit het Notebook van Walter Hill, afkomstig uit de Introduction to Low Dutch Dictionary van Bachman. In dit fragment vertelt Barend Myndertssen over het verschil tussen de Nederduitse kerktaal en het Leeg Duits uit zijn jeugd (de spelling is min of meer fonetisch).

‘Toen ek nen jonger waz – dat waz präps agtien handert därtig want ek waz gebore vlak agter de twiede vegtery met Groot Bretänie – hadde hullie nau end dan Zondaag särvis war hullie Läg Duits gebruikt. Ha – dat waz de tyd toe de kyere allehar zatte kinniegape, end som van de audes toe. Ja. Dat ez somdeng dat hullie hebbe opgegeve jare gelede want ek ben nau aal vurby de zeuventig end ek kan niet meer erendere hoe lang het ez zents hullie nen Läg Duits särvis hadde in de kark. Mar, joe vroeg aan de dominie end hem lezinge uit de Bybel. Ja. Zie. Hullie hadde nen voorlezer, mar hy waz aal errie aud end moet oogglaze hebbe end bovedit, neneder west dat niemelt meer kon die aud Holland Bybels leze, want dat gepränt waz värd bove de aledaags veok die op de banke in dat kark zatte. Zoo, netierlik de dominie moet dat aaltegader by hemzelf doene. Wäl, ek kan zeer goed erendere dat toe hy uit de Bybel geng leze hy geng niet uitspreke dezelf gelykt hy deen by de prekery. End ek hev myn vader hore zäge aan myn onkel dat het waz aaltegader maarjarn schere want niemelt in de heel kark verstong wat hy leezd end maar nen kleen hälft wat hy preekt. Ik weet niet oft dat ez het gelykt wat joe zee mar het kon. Agter veel jare ek ben errie zeker dat die dominie leezd van de Bybel end spraak van de preekstoel aaltegader anders dan hem spreke waz toe die kwaam by ons nen vizzet make. Ek hev dekkels gewonderd, mar ja, toen ek kleen waz leernd ek errie vroeg dat nen groeiend jonger waz mar nen snatneus end diend best de mond haude.’

In modern Nederlands:

‘Toen ik een jongen was – dat was misschien in achttienhonderd dertig want ik was geboren vlak na de tweede strijd met Groot-Brittannië – hadden zij nu en dan zondagsdienst waar ze Leeg Duits gebruikten. Ha – dat was de tijd dat de kinderen allemaal zaten te knikkebollen en sommige van de ouders ook. Ja. Dat is iets dat ze jaren geleden hebben opgegeven want ik ben nou al voorbij de zeventig en ik kan me niet meer herinneren hoe lang het is sinds ze een Leeg Duitse dienst hadden in de kerk. Maar, je vroeg naar de dominee en het lezen uit de Bijbel. Ja. Zie. Ze hadden een voorlezer, maar hij was al heel oud en hij moest een bril hebben en bovendien wist iedereen dat niemand meer die oude Hollandse Bijbels kon lezen, want dat drukwerk ging het gewone volk dat op de banken in de kerk zat te boven. Dus moest de dominee het natuurlijk allemaal zelf doen. Wel, ik kan mij heel goed herinneren dat als hij uit de Bijbel las, hij niet dezelfde uitspraak had als bij het preken. En ik heb mijn vader horen zeggen tegen mijn oom dat het allemaal maar tijdverspilling was want niemand in de hele kerk verstond wat hij las en maar een kleine helft wat hij preekte. Ik weet niet of dat is zoals wat jij zegt maar het kan. Na veel jaren ben ik heel zeker dat die dominee heel anders uit de Bijbel las en sprak van de preekstoel dan zoals hij sprak wanneer hij bij ons op bezoek kwam. Ik was daar dikwijls verbaasd over maar ja, toen ik klein was leerde ik al heel vroeg dat een opgroeiende jongen maar een snotneus was en het best zijn mond kon houden.’

Juist daarom zou het voor de wetenschap goed nieuws zijn als de authenticiteit van het Notebook aangetoond zou worden. Inmiddels is Bachman, aldus Noordegraaf, druk bezig met een echtheidsonderzoek, waarbij de beschikbare gegevens er tot nu toe op lijken te wijzen dat het Notebook inderdaad van de hand van Walter Hill is. Voor de verdere discussie zou het van belang zijn dat de gegevens van het Notebook voor iedereen beschikbaar komen. Zouden daarin dan de échte laatste sprekers van het Mowhawk Dutch aan het woord zijn?

Kenmerken van het Leeg Duits

Hoewel de bronnen over het Leeg Duits beperkt zijn en een deel ervan niet gebruikt kan worden omdat zij onbetrouwbaar zijn, is er toch wel enige informatie bekend over het Leeg Duits. Zo heeft Charles Gehring in 1973 een proefschrift geschreven over het Nederlands dat in zeventiende- en achttiende-eeuwse documenten werd gebruikt aan de bovenloop van de Hudson en de benedenloop van de Mohawk. Uit deze dissertatie blijkt in hoeverre het Nederlands dat aan de oostkust van Amerika werd gebruikt, ging afwijken van het Nederlands in de Lage Landen. Het Leeg Duits, dat gebaseerd was op Hollandse stadsdialecten, met name het Amsterdams, maakte een eigen ontwikkeling door nadat het contact tussen het Leeg Duits en het Europese Nederlands grotendeels was verbroken. Daarbij had het Engels invloed op het Leeg Duits, mede doordat steeds meer mensen een zekere mate van tweetaligheid kenden.

Gehring vond dat er veel variatie bestond in de Leeg Duitse uitspraak; die variatie was geringer in woordvormen. Engelse invloed op het Leeg Duits bleek bijvoorbeeld uit het feit dat van de twee persoonlijke voornaamwoorden voor de tweede persoon die het Nederlands bezit, namelijk een beleefde vorm (gij, later ook u) en een familiaire (je), er in de negentiende eeuw in het Leeg Duits slechts één overbleef, namelijk je. Dat zal op het conto van het Engels te schrijven zijn, want die taal kent immers alleen you. In de Leeg Duitse zinnen vond Gehring uiteraard diverse Engelse leenwoorden, maar het probleem daarvan is dat niet vast te stellen valt in hoeverre deze algemeen in gebruik waren of slechts het taalgebruik van een bepaalde schrijver weerspiegelden. Zoals bekend gebruikt de ene taalgebruiker nu eenmaal meer leenwoorden dan de andere, onder andere afhankelijk van zijn individuele achtergrond. Enkele voorbeelden zijn: hy sal al de justice aen myn doen ‘hij zal mij alle recht doen’, volgens onze waare intent en meeninge ‘ volgens onze oprechte bedoeling en mening’, die by mistake gelevert was ‘die bij vergissing geleverd was’ en fyftig pond in cash ‘vijftig pond contant geld’. Ook komen er leenvertalingen voor, zoals in ordere te stellen naar het Engelse to put in order, meest van die teyd naar het Engelse most of the time en en besye dat naar het Engelse and besides that.

De grootste invloed van het Engels was volgens Gehring te vinden in de syntaxis. Een voorbeeld daarvan was de woordvolgorde van de bijzin: in het Standaardnederlands staat het verbogen werkwoord aan het einde van de zin, terwijl het in het Engels op de tweede plaats staat. Gehring vond verschillende gevallen waarin de plaats van het werkwoord in het Leeg Duits overeenkwam met de Engelse woordvolgorde, bijvoorbeeld … dat sy besit die eeuwige salighyt (… that she has eternal salvation), in Standaardnederlands … dat zij eeuwige zaligheid bezit. De conclusie is dat al in de zeventiende en achttiende eeuw het Leeg Duits invloed onderging van het Engels. Maar hoe groot en hoe structureel die invloed was, is moeilijk te bepalen. Dat zal per taalgebruiker verschild hebben.

Over het Leeg Duits in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw weten we nog minder dan over dat uit de zeventiende en achttiende eeuw. Zeker is dat het Mohawk Dutch en het Jersey Dutch, de twee varianten waarvan het meest bekend is, veel overeenkomsten met elkaar vertoonden. Twee onderzoekers hebben geprobeerd om een taalkundige analyse van het Leeg Duits te maken op basis van de gegevens van Gehring over het zeventiende- en achttiende-eeuwse Mohawk Dutch en die van Prince over het Jersey Dutch van omstreeks 1900: de Amerikaanse taalkundige Anthony Buccini in 1995 en de Nederlandse taalkundige Jaap van Marle in 2001. Zij leggen in hun analyses verschillende accenten en komen deels tot verschillende conclusies.

De bevinding van Van Marle is dat het Leeg Duits grote invloed heeft ondergaan van het Engels. Hij wijst op het feit dat in het Jersey Dutch de lidwoorden de en het zijn samengevallen tot één lidwoord de, in overeenstemming met het Engelse lidwoord the, waardoor ook de verbuiging van het bijvoeglijke naamwoord verdween. In het Nederlands wordt de voltooid tegenwoordige tijd gevormd met het hulpwerkwoord zijn of hebben, maar in het Jersey Dutch is – conform het Engels – alleen hebben (häv) overgebleven: äk häv xjewêst ‘ik heb geweest’ – Standaardnederlands is ik ben geweest. Hierbij dient echter wel te worden bedacht dat in het oudere Nederlands en in Nederlandse dialecten het werkwoord hebben vaak gebruikt wordt waar het Standaardnederlands kiest voor zijn. De grootste invloed vond Van Marle in de syntaxis, in overeenstemming met de bevindingen van Gehring, met name in de woordvolgorde. Van Marle constateert dat het Leeg Duits veel variatie kent: er komen veel verschillende vormen naast elkaar voor. Maar uit die variatie is volgens hem geen nieuw taalsysteem ontstaan, en daaruit concludeert hij dat er sprake is van een taal in verval: het Leeg Duits werd nog maar op zeer beperkte terreinen gebruikt, kinderen namen het niet meer over of slechts als tweede taal naast de eerste taal Engels, en daardoor ontstonden er geen nieuwe normen voor de taal meer. Volgens Van Marle was Leeg Duits in de loop van de tijd bijna ‘Engels met Nederlandse woorden’ geworden; het Engels had met name het grammaticale systeem, zoals de woordvolgorde en de werkwoordsvervoeging, beïnvloed, en niet de woordenschat.

De taalkundige Buccini benadrukt juist het feit dat het Leeg Duitse taalgebruik heel conservatief is – dat wil zeggen dat het nog veel elementen bevat van de oorspronkelijk door de Nederlanders aan de oostkust gesproken taal. Diverse bijzonderheden van het Leeg Duits herleidt hij tot oudere Nederlandse dialecten en niet tot Engelse invloed. Die is er uiteraard ook, maar volgens Buccini is er geen sprake van een mengelmoes van Nederlands en Engels, en is de invloed van het Engels juist voornamelijk beperkt tot de woordenschat en meer oppervlakkige onderdelen van de grammatica en de klanken. Volgens hem bleef de taal tot op het laatst duidelijk herkenbaar als Nederlands. Dat lijkt bevestigd door Nederlandse reizigers die in de negentiende eeuw in contact kwamen met het Leeg Duits: zij meldden dat de taal in hun oren ouderwets klonk maar dat zij het over het algemeen met enige moeite konden verstaan.

Zonder meer gegevens over het Leeg Duits valt geen definitief oordeel te vellen. Zo noemt Van Marle de woordvolgorde in vraagzinnen als voorbeeld van Engelse invloed op het Leeg Duits; deze volgorde zou niet overeenstemmen met die in het Standaardnederlands. Daarbij baseert hij zich op de gegevens die Prince in 1910 heeft verzameld. Maar in Prince staan slechts vijf vraagzinnen vermeld, waarvan vier de normale Standaardnederlandse woordvolgorde vertonen. Het is onmogelijk definitieve conclusies te trekken uit zo weinig gegevens.

Wat er rest van het zeventiende-eeuwse Nederlands

Wel zeker is d at steeds meer sprekers van het Leeg Duits ook Engels gingen spreken en dus tweetalig werden. In hun Engels behielden ze verschillende Nederlandse woorden. Sommige daarvan zijn overgenomen door Engelstaligen en uiteindelijk onderdeel geworden van het Amerikaans-Engels. Die woorden zijn beschreven in hoofdstuk 2. De meeste van deze woorden zijn in de zeventiende of achttiende eeuw door het Amerikaans-Engels geleend, toen het Nederlands het grootste aantal sprekers had. In de negentiende eeuw nam het aantal mensen dat Leeg Duits sprak, snel af, waardoor in die periode het Amerikaans-Engels geen invloed meer onderging van het Nederlands dat door de eerste Nederlandse immigranten was meegenomen. Maar toen kwam er een tweede stroom immigranten op gang, zoals hieronder blijkt.

Sommigen veronderstellen dat de Nederlandse invloed niet beperkt is gebleven tot leenwoorden, maar dat allerlei taaleigenaardigheden en specifieke betekenissen waarmee het Amerikaans-Engels zich onderscheidt van het Brits-Engels, te herleiden zijn tot het Nederlands. Daarvan geeft de Nederlandse taalkundige Jan te Winkel in 1896 op pagina’s 343-344 de volgende voorbeelden: ‘Ook komen vele Engelsche woorden voor in eene beteekenis, die zij in het eigenlijk Engelsch niet hebben, maar die door den Nederlander terstond begrepen wordt. Een Amerikaan zegt voor “ik meen, ik denk” (“I think”) evenals wij I believe (ik geloof). Als hij sick is, bedoelt hij niet als een Engelschman “onpasselijk”, maar “ziek” zooals wij. “Handeldrijven” is voor hem to handle, waarbij hij hard money (hard geld, zeggen wij) verkiest boven papier, al neemt hij het ook all two (alle twee) wel aan; maar vóór hij zelf inkoopt geeft hij gaarne vooraf te kennen, dat eigenlijk the whole boodle is worth not a red cent, dat de heele boel (boedel zegt men nog in het Noorden van ons land) geen rooie duit waard is, want toonde hij zich vooraf al te belust op den koop, dan zou hij een muttonhead, een “schaapskop” zijn. Heeft hij menschen te visite, dan is er bij hem folks [volk]; soms is het er dan allmighty full (allemachtig vol).’

De voorbeelden die Te Winkel noemt zullen zeker niet allemaal (alleen) aan het Nederlands zijn te danken. Moderne Amerikaans-Engelse woordenboeken vermelden bij deze woorden in ieder geval geen Nederlandse invloed, vandaar dat ze in hoofdstuk 2 niet zijn opgenomen. Toch is de gelijkenis tussen het Amerikaans-Engels en het Nederlands frappant.

Behalve Nederlandse leenwoorden bleven vele familienamen bewaard van nazaten van Nederlandse kolonisten. Namen als DeWitt, Gansevoort, Hardenbergh, Knickerbocker, Rensselaer, Roosevelt, Schuyler, Stuyvesant, VanderBilt, Van Buren, Van Cortlandt, enz. hielden de herinnering aan de Nederlanders levend. Nog steeds zijn Nederlandse familienamen vaak herkenbaar door de toevoeging van Van of De. Soms werden gemeenten vernoemd naar prominente families van Nederlandse afkomst, bijvoorbeeld Schuylerville (naar de familie Schuyler, waarvan het bekendste lid generaal Philip Schuyler is, legeraanvoerder in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog), Hasbrouck Heights en Voorhees in New York, of Verplanck en Voorheesville in New Jersey.

afbeelding

Illustratie 1.13 – Twee pijprokende kolonialen, gekleed in knickerbockers. Blijkt uit de gelaatstrekken dat de linkerman van Nederlandse en de rechterman van Engelse afkomst is? (bron: advertentie voor de treinverbinding New York – Philadelphia; in: The Printing Art, deel 9 nr. 3, mei 1907)

Van Hinte (1985: 73) schat dat er in het begin van de twintigste eeuw ongeveer twee miljoen Amerikanen afstamden van de oorspronkelijke Nederlandse kolonisten. Dat is zeer veel, als we bedenken dat er hoogstens 10.000 kolonisten in Nieuw-Nederland woonden toen de Engelsen deze kolonie in 1664 overnamen, en dat van die 10.000 kolonisten er waarschijnlijk slechts 6.000 uit de Lage Landen kwamen.

afbeelding

Illustratie 1.14 – The Clove at the Catskills, schilderij van Thomas Cole, 1827 (bron: privé collectie)

Drie Amerikaanse presidenten zijn van Nederlandse komaf: Martin van Buren, Theodore Roosevelt en Franklin D. Roosevelt. De eerste, Martin van Buren, had Nederlands als moedertaal. In 1885 werd in New York de Holland Society opgericht, waarvan men alleen lid kon worden als men in de mannelijke lijn direct afstamde van een Nederlander die al voor 1675 in New York of de Amerikaanse kolonies woonde. Het lidmaatschap benadrukte de etnische achtergrond van de ‘Vans’, zoals zij zichzelf noemden, en het wakkerde de belangstelling voor Nederland aan, maar de voertaal was Engels. Zij zongen, in het Engels, de ‘Dutch song’, die in 1898 werd gecomponeerd en waarvan het refrein luidde: I am a Van, of a Van, of a Van, of a Van, Of a Van of a way back line; On every rugged feature ancestral glories shine, And all our band in kinship stand, With all that’s old and fine. I’m a Van, of a Van, of a Van, of a Van, Of a Van of a way back line. Ook het tijdschrift De Halve Maen, dat de Society sinds 1922 uitgeeft, is ondanks zijn naam Engelstalig. Tegenwoordig kan iedereen lid worden die kan aantonen dat hij afstamt van een manspersoon die voor 1675 in Nieuw-Nederland woonde, ongeacht diens achtergrond. Op de informatieve website (www.hollandsociety.com) wordt een lange lijst van mogelijke achternamen gegeven, waaronder vele Franse, Duitse en Engelse – zelfs iemand die Nicolls heet kan toetreden; Stuyvesant draait zich om in zijn graf.

De Nederlanders vormden een tijdlang de aristocratie van New York en de Nederlandse families hielden nog lange tijd vast aan allerlei Nederlandse gebruiken, ook nadat zij de Nederlandse taal hadden opgegeven. Maar zij pasten zich ook aan, en dat was de reden van hun succes – althans dat beweerde president Theodore Roosevelt, zelf trots op zijn Nederlandse afkomst, in een toespraak op 10 januari 1890 voor het gezelschap van de Holland Society of New York:

‘Wij oude Hollandse afstammelingen in New York hebben alle reden om trots te zijn op de beroemde mannen in de Amerikaanse geschiedenis die uit ons midden zijn voortgekomen … [Maar] ik wil graag benadrukken dat de Hollanders nooit zo’n belangrijke rol hadden kunnen spelen, nooit respect hadden afgedwongen voor hun aandeel in de vorming van het lot van de republiek, als ze Hollanders gebleven waren en geen Amerikanen waren geworden… Als ze in taal en denkwijze vreemden waren gebleven, zou Schuyler slechts een onbehouwen landeigenaar zijn geweest in plaats van generaal-majoor in het revolutionaire leger, Van Buren zou kroegbaas zijn in plaats van president van de machtigste republiek die de wereld ooit heeft gekend, en Vanderbilt zou een onbekende veerman zijn gebleven in plaats van een van de machtigste architecten van het prachtige Amerikaanse industriële bouwwerk; terwijl de meesten van de onzen, als ze geen Amerikanen waren geworden, zouden zijn vervallen tot een toestand van inert, nutteloos en geminacht provincialisme.’ Een laatste getuigenis van de Nederlandse aanwezigheid aan de Amerikaanse oostkust wordt gevormd door de plaatsnamen die de Nederlanders hier hebben achtergelaten.