1.1 Nederlanders en indianen

De Nederlandse taal landde in Noord-Amerika in september 1609, toen het schip de Halve Maen onder leiding van de Engelsman Henry Hudson de rivier op zeilde die zijn naam zou krijgen. Hij was in opdracht van de Verenigde Oost-Indische Compagnie op zoek naar een noordelijke route naar Indië, maar vond een dichtbebost eiland dat uitnemend geschikt was voor een kolonie: Manna-hata. Al bij deze eerste expeditie kwamen de Nederlanders in contact met groepen indianen – door hen ‘wilden’ genoemd, de stereotiepe benaming die Nederlanders in alle verre landen gebruikten voor de bewoners die ze er aantroffen. Maar het waren ‘vriendelijke en beleefde mensen’ met wie zij kralen, messen, bijlen, gedroogde krenten en bonen ruilden tegen huiden.

Nadat de bonthandel met Rusland was ingestort door overbejaging op de bevers, zochten de Nederlanders een nieuwe leverancier van huiden. Zij waren dan ook zeer geïnteresseerd in het wildrijke Noord-Amerika. Ook lieten ze hun oog vallen op de sterke Amerikaanse houtsoorten. Na 1609 zonden zij telkens nieuwe expedities uit om het nieuw ontdekte gebied nader te onderzoeken. De ontdekkingsreiziger Adriaen Block, wiens naam nog voortleeft in Block Island, noemde het gebied op een kaart uit 1614 als eerste Nieuw-Nederland, het daarmee claimend voor de Nederlanders. Op de kaart tekende hij ook het Lange Eylandt (tegenwoordig Long Island) en Manhattan. Aanvankelijk voeren Nederlanders met handelsproducten heen en terug naar Nieuw-Nederland. Voor de bonthandel met de indianen werden er langs de rivieren verschillende handelsposten of factorijen opgericht: als eerste Fort Nassau in 1614, in 1624 vlak daarbij Fort Oranje (het huidige Albany). Van de diepe binnenlanden voerden ‘rivier-indianen’ in bootjes hun producten aan.

In 1621 richtten Nederlandse handelaren de West-Indische Compagnie op, die van de Nederlandse overheid het monopolie kreeg op de handel met Noord- en Zuid-Amerika. In 1624 vestigden kolonisten zich definitief in het gebied tussen de Zuydt Rivier, Noort Rivier en Versche Rivier – later Delaware, Hudson en Connecticut genaamd – en werd Nieuw-Nederland een Nederlandse provincie met als officiële taal het Nederlands. Een jaar later, in 1625, vestigden zich Nederlanders op Manhattan, de plaats die uiteindelijk uitgroeide tot de hoofdstad Nieuw-Amsterdam. Het jaartal 1625 geldt dan ook als geboortedatum van New York en staat op het stadszegel, hoewel volgens veel historici een ander jaartal meer recht zou doen aan de historische werkelijkheid – bijvoorbeeld 1624, toen de eerste kolonisten aankwamen. 1625 geldt trouwens pas sinds 1977 als geboortejaar; voordien hield men 1664 aan.

In 1629 stelde de West-Indische Compagnie ‘patroonschappen’ in, waardoor nieuwe kolonies opgericht konden worden onder leiding van een patroon (zie 2.4). De eerste patroon was Kiliaen Van Rensselaer die Van Rensselaerswijck stichtte. In 1645 stichtte zijn voormalige schout Adriaen Cornelissen van der Donck Colen Donck ‘kolonie Donck’. Van der Donck publiceerde in 1655 Beschryvinge van Nieuw-Nederlant, een van de eerste boeken over Nieuw-Nederland, geschreven door iemand die daar daadwerkelijk leefde en werkte. Een andere Nederlander die uit eigen ervaring publiceerde over de Nieuwe Wereld, was Jacob Steendam, die van 1650 tot 1662 in Nieuw-Amsterdam woonde. Hij schreef twee lange gedichten: Klagt van Nieuw-Amsterdam uit 1659 (waarin de Republiek der Nederlanden wordt verweten dat ze te weinig doet voor de nieuwe kolonie) en ’t Lof van Nuw-Nederland uit 1661. Deze twee gedichten maken hem tot de eerste Amerikaanse dichter.

Uit deze werken, en ook uit andere, latere boeken over Nieuw-Nederland, blijkt dat de Nederlanders in Amerika kennismaakten met een voor hen nieuwe natuur, waarin vele tot dan toe onbekende dieren en planten leefden. De Nederlanders waren de eerste Europeanen die bepaalde plaatsen, planten en dieren aan de oostkust van de VS een naam gaven, en die Nederlandse namen zijn vaak tot op heden bewaard gebleven (zie 2.2 en 2.5).

Oude ‘bewijzen’ van de contacten tussen Nederlanders en indianen

De Nederlanders en indianen dreven levendig handel met elkaar, maar over hun oudste contacten was tot in de jaren zestig van de vorige eeuw vrijwel niets bekend. Hierin leek verandering te komen toen de hierboven al genoemde Lawrence G. van Loon in 1968 een artikel publiceerde in The Indian Historian, getiteld ‘Tawagonshi, the Beginning of the Treaty Era’. In zijn artikel nam Van Loon de tekst op van een verdrag dat was gesloten tussen Nederlandse en indiaanse handelaren, in zeventiende-eeuws Nederlands geschreven op twee stukken huid en gedateerd 21 april 1613. De openingswoorden waren ‘Hier op Tawagonshi…’, en het was ondertekend door de Nederlandse handelaren Jacob Eelckens en Hendrick Christiaenssen en door vier Irokese indianen, ‘chiefs of the Long House’, genaamd GarhatJannie, Caghneghsattakegh, Otskwiragerongh en Teyoghswegengh.

Uit deze vroege kolonisatieperiode was geen enkel contract tussen Europese handelaren en Noord-Amerikaanse indianen bekend. De vondst was dus sensationeel, en de publicatie ervan leidde tot enige beroering. Maar direct al waren er ook twijfels over de authenticiteit. En die bleken meer dan gerechtvaardigd.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw heeft kritisch taalkundig en historisch onderzoek door onder anderen Charles T. Gehring, directeur van het New Netherland Project van de New York State Library, zoveel anomalieën aan het licht gebracht dat inmiddels zeker is geworden dat het document niet in 1613 is geschreven, maar ergens in het midden van de twintigste eeuw. Al eerder was geconstateerd dat de namen van de chiefs eigenlijk Irokese plaatsnamen zijn, die je in verschillende moderne handboeken kunt vinden. Nu bleek ook dat het zeventiende-eeuwse Nederlands woordverbindingen bevatte die in die periode helemaal niet bestonden. De letters in het handschrift maken ofwel de indruk op moeizame, onnatuurlijke manier te zijn neergeschreven, of ze vertonen on-zeventiende-eeuwse, moderne trekken. Bovendien zijn de handtekeningen van de twee Nederlandse handelaren van een en dezelfde hand, en die van Jacob Eelckens komt niet overeen met een authentieke handtekening die berust in het archief van Amsterdam. Tot slot lijkt het alsof de tekst niet is geschreven met een ganzenpen en niet op huid maar op papier. Maar dat laatste is niet uit te maken. Want het originele verdrag is onvindbaar en het is nooit door iemand anders dan Van Loon gezien. Van Loon beweerde dat hij het in 1978 aan twee chiefs van de Onondaga in bewaring had gegeven, maar bij navraag is gebleken dat dit niet het originele verdrag kan zijn, want het is geschreven op papier en niet op huiden. En een fotokopie van het verdrag, dat volgens het artikel van Van Loon berust bij het archief van de American Indian Historical Society, is niet teruggevonden.

Door het onderzoek van Gehring en anderen is ook aan het licht gekomen dat Van Loon al sinds 1959 heeft lopen leuren met zijn manuscript, maar dat alle beoordelaars terughoudend of sceptisch reageerden, waardoor het niet tot publicatie kwam. In 1960 bood Van Loon de huiden met het verdrag zelfs voor een bedrag van vijf cijfers aan de staat New York te koop aan, maar de koop ketste opnieuw af vanwege twijfels aan de echtheid. Uiteindelijk lukte het Van Loon in 1968 dan om het verdrag gepubliceerd te krijgen.

Dat het Tawagonshi-verdrag vals is, staat onomstotelijk vast. Helaas wordt het nog op diverse plaatsen op internet opgevoerd als ‘the First Treaty in Land and Resources Records’. Twee zaken blijven onbeantwoord. Ten eerste: waar komt het contract vandaan? Van Loon hield zich op de vlakte en beweerde slechts het verkregen te hebben via iemand ‘who was the agent on the Missisaqua Reservation in Canada many years ago’. De tweede, veel interessantere vraag is: wie was de vervalser? Voorlopig valt niet te bewijzen dat Van Loon dat zelf is geweest, maar dit lijkt, mede in het licht van latere ontdekkingen, een educated guess.

Van Loons bemoeienissen met de geschiedschrijving van de Nederlanders in Noord-Amerika zijn namelijk niet beperkt tot het ‘oudste’ verdrag. Bijna twintig jaar eerder had hij in het Dutch Settlers Society of Albany Yearbook van 1939-1940 een brief en kaart gepubliceerd die in 1634 vervaardigd zouden zijn door Jeronimus dela Croix, een van de drie Nederlandse expeditieleden die onder leiding van Harmen Meyndertsz van den Bogaert in de winter van 1634-1635 de Mohawkvallei hadden verkend.

Deze gebeurtenis is historisch, en Van den Bogaert heeft hiervan een belangrijk dagboek bijgehouden, waarin hij onder andere de oudste Mohawk-woordenlijst – ongeveer tweehonderd woorden – noteerde. De brief en kaart van Dela Croix die Van Loon produceerde, waren echter veel gedetailleerder dan het dagboek van Van den Bogaert en bevatten belangrijke aanvullende historische informatie. Na het voorgaande zal het niemand meer verrassen dat ook deze documenten als vervalsingen zijn ontmaskerd. Onderzoek van opnieuw Gehring en anderen leverde op dat ze waren geschreven met moderne inkt en een moderne pen – wél op oud, wellicht zeventiendeeeuws papier. Het handschrift waarmee de zogenaamde brief en kaart van Dela Croix zijn geschreven, lijkt op dat van het Tawagonshi-verdrag en dat vertoont weer veel overeenkomsten met Van Loons eigen handschrift… Andere ‘ontdekkingen’ van Van Loon die al voor publicatie als vervalsing door de mand vielen, zijn een vroege akte van Manhattan, een kaart van Albany uit 1701 en een kaart van de rivier de Hudson; met die laatste ontkende Van Loon later trouwens iedere associatie.

In het vervolg zullen we Van Loon nogmaals tegenkomen, want zijn naam loopt als een rode draad door het verhaal van het Nederlands aan de Amerikaanse oostkust.

Een historische aankoop

De West-Indische Compagnie had de Nederlanders opgedragen de indianen netjes en eerlijk te bejegenen en hun uitdrukkelijk verboden zich te mengen in binnenlandse aangelegenheden. De indianen met wie de Nederlanders handelden, behoorden namelijk tot verschillende stammen die regelmatig slaags raakten. Op een smalle strook langs de kust van de huidige staat Connecticut woonden Pequot-indianen. Langs de Delaware woonden (Munsee en Unami) Delaware, die zichzelf Lenape noemden.

Aan de bovenloop van de Hudson leefden Mahican-indianen. De Mohawks of Irokezen woonden rond Lake Mohawk. De grootste Irokese stam werd gevormd door de Seneca, die woonden rond wat nu Seneca Lake heet. Met name tussen de Mohawks en Mahicanen bestond veel rivaliteit.

In 1626 schaarden de Nederlanders zich, tegen alle instructies in, aan de zijde van de Mahicanen, waarschijnlijk in de hoop op die manier in de toekomst een goede bondgenoot in hen te vinden. Daarmee kozen ze partij in de strijd tussen de indianenstammen. In de schermutselingen werden enkele Nederlanders gedood. Mede als gevolg daarvan zetten de kolonisten de toenmalige leider van de kolonie, Willem Verhulst, af en kozen een nieuwe leider, Peter Minuit. Deze Minuit was vier jaar gouverneur van Nieuw-Nederland. Zijn naam zou allang in de vergetelheid zijn geraakt, ware het niet dat hij een handeltje sloot dat verreikende gevolgen zou hebben.

Minuit was van oordeel dat het kleine groepje Nederlandse kolonisten zich moest vestigen op een strategisch gelegen en goed te verdedigen plaats, om zo beter beschermd te zijn tegen mogelijke aanvallen van andere Europese koloniale machten of van indianen. Daarbij viel zijn oog op Fort Amsterdam, dat een jaar eerder op het zuidelijke deel van het eiland Manhattan was gesticht. Om dit uit te kunnen breiden, kocht hij voor goederen ter waarde van 60 gulden in 1626 het hele eiland van de plaatselijke indianen, die waarschijnlijk behoorden tot de stam van de Lenape.

afbeelding

Illustratie 1.2 – Vestigingen in Nieuw-Nederland (bron: Kenney 1975: 21)

‘Hebben t’Eylant Manhattes van de wilde gekoght voor de waerde van 60 gulden; is groot 11000 morgens’, zo werd laconiek aan de Staten-Generaal in Den Haag bericht. Inmiddels staat deze aankoop te boek als de bekendste, goedkoopste en lucratiefste onroerendgoedtransactie in de geschiedenis. Bovendien met precedentwerking, want vanaf dat moment kochten Europese kolonisten telkens stukjes en stukken grond aan van indianen.

Deze aankoop wordt vaak afgeschilderd als een sluwe zet van de hebberige Nederlanders, die daarmee de argeloze indianen voor het lapje hielden. Inmiddels is dat beeld echter genuanceerd, onder anderen door Russell Shorto in zijn magnifieke geschiedwerk The Island at the Center of the World, The Epic Story of Dutch Manhattan and the Forgotten Colony That Shaped America uit 2004. De indianen, die niet eens op het eiland woonden, kenden namelijk niet het begrip van wettelijk eigendom van land; waarschijnlijk dachten ze dat ze de grond tijdelijk verhuurden of de Nederlanders tijdelijk het recht gaven om de grond met hen te delen. Het bedrag in goederen dat betaald werd, was bovendien in overeenstemming met de op dat moment heersende grondprijs – alleen achteraf, nu op datzelfde plekje de onbetaalbare metropool New York is gevestigd, lijkt het bedrag van 60 gulden wat aan de lage kant.

Fort Amsterdam werd het middelpunt van de stad Nieuw-Amsterdam, die snel uitgroeide tot een drukke havenstad. De bevolking van Nieuw-Amsterdam zag echter met lede ogen dat de buurkolonie Nieuw-Engeland veel sneller groeide: rond 1650 woonden daar ongeveer 50.000 kolonisten tegen nauwelijks 7.000 in Nieuw-Nederland. Bovendien leed de kolonie verlies door slecht beheer en door ruzies tussen inwoners en bestuurders, en tussen bestuurders onderling. De Staten-Generaal in Den Haag bogen zich over de kwestie en besloten tot een reorganisatie van de kolonie. Nieuw-Amsterdam kreeg op 2 februari 1653 stadsrechten. Er werd een gemeentebestuur geïnstalleerd en alle burgers kregen het burgerschap: zij werden Nederlands burger met alle rechten en plichten van dien, en ze kregen hierdoor direct belang in de gemeenschap. Deze status behielden zij ook nadat de Engelsen in 1664 het roer hadden overgenomen, terwijl in het moederland Engeland slechts een klein deel van de stadsbevolking dergelijke rechten bezat. In 2003 werd dan ook op 2 februari ‘Charter Day’ gevierd: het 350-jarige officiële bestaan van de stad New York. Nieuw-Amsterdam heeft in veel opzichten blijvende invloed op de Amerikaanse cultuur en politiek gehad. Het algemene burgerschap, nog steeds een belangrijk verworven recht in Noord-Amerika, is dus een van de erfenissen van de Nederlanders. Ook de populaire voorstelling van de American dream, de kans die iedere Amerikaan heeft om van krantenjongen op te klimmen tot miljonair, is in zekere zin te danken aan de Nederlandse politiek.

afbeelding

Illustratie 1.3 – Chief Cornplanter – opperhoofd van de Seneca, met pijp (bron: Wikimedia Commons, naar een schilderij van F. Bartoli, 1796)

De West-Indische Compagnie verbood in Nieuw-Nederland namelijk de oprichting van gilden, om te voorkomen dat deze te veel macht kregen, zoals in de Lage Landen, waar arbeiders en ambachtslieden verplicht bij gilden waren aangesloten. Het directe gevolg van dit verbod was dat alle beroepen voor iedereen open stonden en iedereen de kans kreeg op te klimmen op de maatschappelijke ladder.

Conflicten met indianen

Na het conflict in 1626 sloten de Nederlanders vrede met de Mohawk. Later ontstonden echter nieuwe conflicten tussen Nederlandse kolonisten en groepen indianen, meestal ingegeven door onbegrip of achterdocht. Zo besloot de toenmalige bestuurder Willem Kieft na een incident in 1641, waarbij een kolonist omkwam, tegen alle adviezen in tot een oorlog tegen de Wappingers of Wappani-indianen. De Wappingers waren een indianenstam die een taal sprak die verwant was met die van de Lenape- en de Mahican-indianen. Kiefts geheime agenda was om de indianen te verdrijven en zo de mogelijkheid te scheppen de kolonie verder uit te breiden. Verschillende indianenstammen sloegen nu de handen ineen en verenigden zich tegen de Nederlanders. ‘Kieft’s War’, ook wel de ‘Wappinger War’ genaamd, duurde van 1643 tot 1645. Nadat er aan beide zijden veel verliezen geleden waren, werd in augustus 1645 uiteindelijk een wapenstilstand gesloten.

Ooggetuige van de oorlog was David Pietersz. de Vries, die in 1631 en 1638 als patroon met anderen twee kolonies had gesticht, eerst Swaanendael en later Vriessendael, die echter beide door de indianen onder de voet gelopen werden. De Vries probeerde te bemiddelen tussen de Nederlanders en de indianen, en was zeer kritisch over de manier waarop de indianen werden behandeld en over de handelwijze van Kieft. In 1643 keerde hij naar Nederland terug, waar hij in 1655 Korte historiael ende journaels aenteyckeninge van verscheyden voyagiens inde vier deelen des wereldts-ronde, als Europe, Africa, Asia, ende Amerika gedaen publiceerde. Hierin geeft hij als eerste uitgebreide informatie over het leven van de Noord-Amerikaanse indianen (zie 3.2) en hij vermeldt onder andere dat de indianen de Nederlanders Swannekens noemden, wat in hun taal ‘mensen van de zee’ of ‘mensen van het zoute water’ betekende.

afbeelding

Illustratie 1.4 – Indianen in Nieuw-Nederland (bron: gravure uit David Pietersz. de Vries, Korte historiael, 1655: 175)

In 1659 en opnieuw in 1663 raakten de Nederlanders slaags met de Esopus, een stam van de Unami Delaware-indianen die woonden rond de Nederlandse vestiging Wiltwyck, halverwege tussen Nieuw-Amsterdam en Fort Oranje. Die schermutselingen zijn de geschiedenis ingegaan als de Eerste en Tweede Esopus-oorlog. In 1663 riepen de Nederlanders de hulp in van de Mohawk. Uiteindelijk werd de strijd beëindigd, nadat de leider van de Esopus was gedood.

Conflicten met Europese concurrenten

De Nederlanders hadden veel meer te duchten van andere Europese machten in Noord-Amerika dan van de inheemse bevolking. Dat bleek in 1664, toen de Engelsen Nieuw-Amsterdam binnenvoeren en gouverneur Peter Stuyvesant de provincie aan hen moest afstaan. Dit incident leidde mede tot de Tweede Engels-Nederlandse Oorlog. Bij vredesbesprekingen in 1667 werd overeengekomen dat de Engelsen en de Nederlanders de Amerikaanse koloniën die ze elkaar eerder hadden afgenomen, mochten houden. In concreto betekende dit dat Nederland Suriname en het omringende gebied in Zuid-Amerika mocht behouden en dat Nieuw-Nederland van Engeland bleef. De aandeelhouders van de West-Indische Compagnie waren niet rou wig om deze ruil: zij waren meer geïnteresseerd in de winstgevende slavenhandel van Afrika naar ZuidAmerika dan in de bonthandel – die sowieso aan het afnemen was door overbejaging – en de landbouw van de Noord-Amerikaan se kolonisten. Suriname tegen NieuwAmster dam: dat gold als een voordelige ruil voor de Nederlanders.

Het duurde nog tien jaar voordat het gezag van Nieuw-Nederland definitief aan de Engelsen werd overgedragen. Toen doopten de Engelsen Nieuw-Amsterdam en NieuwNederland om tot New York, naar de Engelse stad en provincie, maar vooral ter ere van de hertog van York, onder wiens leiding de kolonie was gesteld. Dat zij New gebruikten in de plaatsnaam, is trouwens te herleiden tot Nederlandse invloed, aldus Stewart in zijn Concise Dictionary of American Place-Names: voordien vormden de Engelsen namelijk vrijwel nooit nieuwe plaatsnamen met New, maar na de overname van Nieuw-Amsterdam namen zij deze gewoonte over.

afbeelding

Illustratie 1.5 – ‘Peter Stuyvesant’s Army entering New Amsterdam’, tekening van William Heath (1795-1840) voor A History of New York van Diedrich Knickerbocker (Washington Irving); voorop lopen de Van Brummels, ‘uitvinders van suppawn’ (zie 2.1), gevolgd door de cider zuipende Van Klotens en de op bont jagende Van Pelts (bron: Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden (UBL HOTZ 3844))

De Engelsen noemden Fort Oranje en de erbij gelegen vestiging Beverwyck voortaan Albany, naar de Schotse titel van de hertog van York: hertog van Albany. En Wiltwyck werd omgedoopt in Kingston. De Engelsen sloten verdragen met de indiaanse stammen en legden de grenzen van de grondgebieden vast.

De periode van Nederlandse overheersing in Noord-Amerika heeft dus slechts kort geduurd: van 1624 tot 1664 was de Amerikaanse oostkust een provincie van Nederland met als officiële taal het Nederlands. Daarna werd Engels de belangrijkste taal van de oostkust, en namen Nederlanders en indianen deze taal als tweede taal over; na verloop van tijd werd het voor sommigen zelfs hun eerste taal. Maar gedurende deze periode van veertig jaar had het Nederlands wel zijn sporen nagelaten in de indianentalen die in de omgeving van Nieuw-Nederland werden gesproken, in de vorm van een aantal leenwoorden (zie hoofdstuk 3 voor een overzicht van Nederlandse leenwoorden in die indianentalen).