Bedje
Jarenlang had mijn dochter zonder morren een slaapkamer gedeeld met haar broertjes, maar haar kleine enclave van hartjes en bloemetjes was langzamerhand steeds verder in de hoek gedrukt door een groeiend leger hijskranen en brandweerauto’s die in tweetonig loeien uitbarstten als ze zich ’s nachts wat onbesuisd omdraaide. Toen ze bovendien op een avond haar knuffelschaapje vol punaises geprikt in bed terugvond, als bij een afrekening van de cosa nostra, was de maat vol. Een eigen kamer wou ze, met zachte vloerbedekking, een plantje in een potje en zo’n hoog bed met een bureautje eronder en daarop een foto van haar beste vriendinnen in een lijstje. Het zou het állermooiste cadeau zijn voor haar achtste verjaardag.
Zelf deelde ik als kind een kamer met mijn zus. Mijn ouders dachten dat wij dat leuk vonden, maar in werkelijkheid hebben we elkaar op die zolder zo intens leren haten dat het nooit meer helemaal goed is gekomen. Zij sliep, eeuwig verkouden, zelden zonder piepend gesnurk, dat telkens opspeelde als ik bijna sliep. Dan moest ik het koude zeil over om haar neus dicht te knijpen, maar zodra ik terug in mijn bed stapte begon het geronk weer. Regelmatig heb ik op het punt gestaan een kussen op haar hoofd te drukken tot de levensgeesten uit haar waren geweken. Ze moet er iets van gemerkt hebben, want als wraak snoot ze elke ochtend haar neus leeg in mijn Holly Hobbie-gordijnen, die uiteindelijk stijf als papier-maché in de vensterbank stonden. Ook had ze een koppel parkieten, die vrij rondvlogen en bij voorkeur op mijn bedlampje kakten. Als ik dan ’s avonds Kruistocht in spijkerbroek lag te lezen, ging die vogelpoep aan het schroeien en walmen; een verstikkende stank die het plezier bedierf in het gestolen snoepgoed dat ik stiekem in bed wou opeten. Ik ben héél jong uit huis gegaan.
Een kwart eeuw later heb ik dan ook alle begrip voor mijn dochter. Alleen jammer dat ze per se het overvolle en minuscule rommelkamertje wou hebben, want dat had ‘zulke leuke ramen’. Ook wel lastig dat het in twee dagen klaar moest zijn, want dan was ze jarig, maar vooruit. De ski’s, racefietsen en bloembakken moesten dan maar zolang op het balkon, de muren waren pas na drie verse lagen wit-met-een-tikje-roze een beetje toonbaar en de ijlings ontboden man die een piepklein stukje vloerbedekking kwam leggen (‘Dit is een spoedgeval, tapijtmeneer. Geld speelt geen rol’) barstte in hinnikend hoongelach uit bij de aanblik van het hok. ‘En hier moet ook nog een stápelbed in? Nou, veel sterkte dan maar...’ Dat konden we wel gebruiken.
Huisgenoot P., twee meter lang, schroefde vastgeklemd tussen bed en muur een volle dag aan het voornamelijk uit grijze buizen bestaande onding. Bij Ikea, verneukeratief verlicht en overdekt met pastelkleurige accessoires met namen vol umlauts, had het enorme bed nog aanvaardbaar geleken, maar in deze kille kast op het noorden kreeg het geheel de uitstraling van zo’n noodhospitaal bij Verdun, waar loopgraafslachtoffers met gutsende buikwonden liggen te creperen aan gangreen. De horizontale spijlen zaten als tralies voor het schattige raampje en toen het af was kon de deur niet meer dicht. Dus kregen we sissend ruzie over wie de fatale metingen had verricht, wat uitliep in schreeuwerig handgemeen. Mijn dochter kwam intussen, wiebelend van voorpret, tien keer per uur langslopen, met haar handen voor haar ogen om de verrassing niet te bederven. ‘Kom, maar nu voor de laatste keer naar je oude bedje!’ Tandenknarsend zaagden en vijlden we tot diep in de nacht tot alles nét paste, en waren tot zonsopgang slordig zuipend bezig de schade te bedekken met linten, pauwenveren, posters en andere verzachtende omstandigheden die het troosteloze hok in de gehoopte bonbonnière moesten herscheppen. ‘Gefeliciteerd, lieverd! Kom gauw kijken!’, walmden we haar om half zeven ’s ochtends ons valse enthousiasme plus wodkakegel in het jarige gezicht. Ze deinsde even achteruit toen we de deur opendeden, maar wist haar teleurstelling toch knap te verbijten. Pas ’s avonds, toen we haar moegefeest tussen de nieuwe lakens schoven, begon ze te huilen.‘Ik vind het echt heel mooi, maar het bed is zo hoog, en het ruikt hier zo gek, en ik ben zo alleen, en die veren hebben óógjes...’
We hebben haar matras voorlopig maar weer binnengesleept bij haar broertjes. In ruil gebruiken die nu haar stapelbed waarvoor het bij uitstek geschikt is: als ridderkasteel.