Pekingeend
‘Mama, wil je even wat Chinees voor me opwarmen?’ zegt Boelie. Het is half twee ’s nachts, op zich een uitstekend tijdstip om Chinees op te warmen, daar niet van. Maar als je pas vier bent liggen zulke zaken genuanceerder. Hij staat naast mijn bed met zo’n overdreven wakkere, glinsterende oogopslag die bij nadere beschouwing gevoed blijkt te worden door hevige koorts. De damp slaat van zijn blote lijfje als een gloeiende radiator vol nat wasgoed, en uit zijn bekje walmt de beruchte ziekekindertjeskegel van de betere Franse kazen. ‘Ik wil nog wat pekingeend met saus!’ schettert hij, en begint vervolgens overvloedig te braken, uiteraard net naast het prullenbakje dat ik hem snel onder zijn kin probeer te schuiven. Het blijft toch altijd even wennen: midden in de nacht halfverteerde resten van voornoemde pekingeend (het had hem een paar uur geleden uitstekend gesmaakt) met de cover van een duur damesblad tussen de plinten uit te schrapen, al blijft het hoofd van Linda de Mol onbewogen schalks en glossy knipogen van onder de zure kledders rijst.
En dan ben je er nog niet. De onder veel geloei en gespartel ingebrachte thermometer geeft een temperatuur aan die niet zozeer geschikt lijkt voor menselijk leven als wel voor glasblazen, loodgieten of kernfusie. Kinderen zijn gul met koorts, maar dit is overdreven. Misschien is dat ding stuk? Maar als op bevel begint de stakker omstandig te ijlen.
Nou heb je ijlen en ijlen. Wie zelf geen kinderen heeft kent het fenomeen alleen uit oude films: daarin draagt de wild stamelende patiënt een ijszak op het hoofd, een vers gesteven streepjespyjama, en wandelt op kameelharen ruitjespantoffels door krakende dakgoten, de armen balancerend geheven. Dit alles afgewisseld met flitsen van overreden huisdieren, een beurskrach of verdrinkende kleine zusjes, die spiraalvormig in technicolor het beeld binnentuimelen.
In werkelijkheid gaat het anders. De milde variant, tot een graad of veertig, manifesteert zich bij kinderen in versneld afgedraaide soloconversatie zonder enige samenhang over Efteling, kokosbrood of nagelschaartjes. In dat geval volstaat het toedienen van een onbeheerste, op het randje van medisch verantwoorde portie paracetamol (wanneer krijgt de uitvinder daarvan eindelijk de Nobelprijs?) en wat bezwerende troostgeluiden. Al lastiger wordt het als ze met panische puilogen naar een zieltogende kamerlinde in de vensterbank gaan wijzen en ‘daar... kijk dan, daar!’ hijgen. Meestal dringt trouwens op datzelfde moment uit de overige kinderkamertjes een zacht doch dringend gesnik of gekokhals door, als inleiding voor een dagenlang doordruilende saamhorige gezinsgriep.
Boelies koortswaan intussen heeft niks druilerigs. Gillend en met van angst verwrongen gezicht begint hij de lakens van het bed te trekken, op zoek naar iets onzegbaar engs. Daarna ramt hij de balkondeuren open, en krijst over de slapende tuintjes van de keurige Haagse tweeverdieners: ‘Nee, mama, niet doen! Alsjeblieft mama, neeeee, niet doen!’ Hier en daar gaan al ramen open en lichten aan, dus ik trek hem met al mijn kracht aan zijn gloeiende kuiten naar binnen, in mijn achterhoofd visioenen van dalende huizenprijzen en rellerige strikvragen van de kinderbescherming.
Woest snikkend schopt hij tegen een grote verhuisdoos van de schuldeloze (nou ja, ze hebben wél mijn Chinese schaal gebroken) firma Van den Bergh, en kermt: ‘Ik wil daar niet in, ik ga niet in die doos!’ ‘Nee lieverdje, natuurlijk niet.’ ‘Maar waarom staat er dan een b op? Een grote b? Van Boelie?’ Dank u wel, Sesamstraat...
Uit een vergeeld exemplaar van dokter Spocks baby- en kinderopvoeding meen ik me iets te herinneren van lauw afsponzen, en verdomd, na een uurtje sponzen, een portie koortsremmers op kaakchirurgische sterkte en ontmanteling van de verhuisdoos valt hij eindelijk in slaap, terwijl ik tobberig de verschijnselen van hersenvliesontsteking nazoek op Google.
Twee uur later is het ochtend, en hij staat opnieuw naast mijn bed. Geheel verkwikt, koel, en met als bewijs van zijn teruggekeerde krachten een flinke ochtendstijve, die hij handmatig voor inzakken behoedt. Zelf ben ik inmiddels koortsig en kotsmisselijk. ‘Ik kom nooit meer bij jou slapen, hoor. Het is veel te warm in jouw bed. En je ziet er een beetje eng uit ’s nachts’, meent hij niet ten onrechte. ‘Vooral je gezicht.’ En daana, op vergevingsgezinde toon: ‘Het geeft niet, hoor. Maar kun je dan nu eindelijk wat Chinees voor me opwarmen?’