Ratelende projector
Iedereen probeert altijd van alles om het leven leuker te maken: een pensioen op maat, een wagonlading wodka of een cursus ayurvedisch roerbakken. Het helpt allemaal wel een beetje. Maar wie echt heel erg gelukkig wil worden doet er verstandig aan zijn videocamera de deur uit te smijten. Wat heb ik allemaal niet gemist omdat ik net even batterijen stond op te laden of een nieuw bandje uit het plastic te pulken? Snel, snel, want er gebeurt juist iets onvervangbaars: een eerste lachje, stapje, hapje, vuurwerk, champagne, echte liefde. Te laat. Voor de camera, maar ook voor je eigen ogen, omdat je zo druk bezig was met vastleggen.
Wie jaren later, handenwrijvend van voorpret, wat willekeurige stukjes terugkijkt van wat ooit sleutelscènes uit een leven leken, ziet het volgende: een peuter die, schichtig van de enthousiaste aansporingen, een kwartier lang net niet op een xylofoon speelt. Het schelvisgezicht van een voormalige hartsvriendin die later een vals kreng zou blijken. Een vele minuten lange, onverklaarbare still van een verveloze plint. En veel, heel veel vakanties: volkomen inwisselbare stadjes en strandjes, waar het ongetwijfeld heerlijk was, al is op zo’n horkerig amateurfilmpje geheel onduidelijk waarom.
Hele maandsalarissen heb ik neergeteld voor apparatuur waar ik niet mee overweg kon, en die bovendien meestal enige dagen later met grote oranje spotprijsstickers in graaibakken bij de Blokker lag. Ingehaald door iets nóg geavanceerders.
De bezielde hobbyist kan er trouwens bijzondere effecten mee bereiken. Zo liet mijn broer laatst mijn digitale hoofd naadloos in dat van mijn moeder overvloeien, en zette daar de muziek van de douchescène uit Hitchcocks Psycho onder. Heel knap, al hoop ik dat hij het nooit meer zal doen.
Mijn vader had een super-8-camera, de voornamelijk uit formica bestaande toverlantaarn van de late jaren zestig. Alles wat je daarmee filmde was onherroepelijk, en zo’n rol film was, zo vertelden mijn ouders herhaaldelijk vol ontzag, verschrikkelijk duur. Door spaarzaam gebruik ontstond in de loop van mijn kinderjaren een beelddocument dat in zijn totaliteit niet veel langer was dan de Zapruder-tapes van de moord op Kennedy. Het werd dan ook minstens even vaak vertoond, zij het alleen in huiselijke kring.
Over de reproductie van Picasso’s Guernica werd dan een laken gehangen, waarop je in het harde licht van de ratelende projector de kinderpisvlekken goed kon zien. Die projector liep regelmatig vast, en dan verbrandde er door de hete lamp een stukje van de film. Dat was heel eng. Het beeld stond stil, vervormde en brak druipend en vlammend open, waarbij spookachtige gaten smolten in de onnozele, bevroren kindergezichten op het celluloid. Mijn vader, onbekwaam door stuurloos gebruik van lauwe jenever, sloeg dan langdurig en vloekend met een afgebroken aardappelmesje aan het peuteren. Terwijl wij kinderen slap van melige verveling in het ribfluweel hingen, sneed hij het beschadigde stuk film weg, en herstelde de geamputeerde eindjes op goed geluk met een rafelig reepje cellotape. Dat plakband verloor snel aan kleefkracht, zodat bij de volgende vertoning de band herhaaldelijk tot een onontwarbare sla losschoot van de spoel.
Van al dat knippen, plakken en repareren werd de film bij elke voorstelling niet alleen een paar beeldjes korter, maar allengs ook schokkeriger en absurder. Wat er uiteindelijk van over is heb ik al zeker dertig jaar niet gezien, maar dit is me bijgebleven: mijn zusje, dat geluidloos gillend van onbegrepen doodsangst de pluisjes van een uitgebloeide paardenbloem slaat. Een gapende poes, die later onder de grasmaaier van de buren ellendig aan zijn eind zou komen. En ikzelf, in een broek met appeltjes op de knieën, mijn wenkbrauwen gefronst van argwaan jegens het onbekende apparaat voor mijn vaders paarse doch vertrouwde varkenskop. Veel meer dan een minuut of acht is er van mijn jeugd niet over, maar het is meer dan genoeg.