ISAAC LIPSCHITS

water verkocht: twee emmers aan een juk dat mensen op hun

schouders droegen. Ik was daar natuurlijk te klein voor. Ik mocht

wel suiker halen of zoiets. De waterstoker verkocht snoep voor

een cent. Soms kreeg ik van Levi, die graag wilde laten merken

mijn oudste broer te zijn, een cent om snoep te kopen.

Voor Vader mocht ik bij de sigarenman op de hoek van de

Agniesestraat en de Herlaerstraat sigaretten halen. Altijd een

pakje Broches, platte Egyptische sigaretten met een gouden (of

zilveren?) mondstuk. Ik geloof dat die sigarenman Heldring

heette. Na de oorlog hebben mensen mij verteld dat Vader bij

hem spulletjes in bewaring had gegeven. Ik heb er nog naar

gevraagd, maar hij zei niets te hebben gekregen. Ik zou niet

weten wat Vader daar in bewaring zou kunnen hebben gegeven.

Wij waren toch arme mensen?

Toen ik zes jaar werd moest ik, behalve naar de gewone school,

ook naar de Joodse school bij het Hofplein bij meester Vorst. Op

woensdagmiddag en op zondagochtend. De verhalen uit Tenach

vond ik wel interessant, maar het uit ’t hoofd leren van de broches vond ik vreselijk. In de klas moesten we ze opdreunen, net

zoals de tafels van vermenigvuldiging op de gewone school. En

je had voor alles een broche: als je brood at, als je op reis ging,

als het onweerde, als je een regenboog zag.

Thuis hadden we van die vaste, steeds terugkerende dingen.

Oudejaarsavond werd met veel tantes en ooms, neven en

nichtjes gevierd. De twee schuifdeuren gingen open en lange

schragen van de markt stonden van Uw slaapkamer tot in de

woonkamer. We speelden een kaartspel waarbij je voor een cent

een bepaalde kaart die je nodig had van een ander kon kopen.

Er was veel snoep en later op de avond kwamen er Boerenjong17