VII – STRUISVOGELEIEREN

 

 

Ex ovo omnia. (Alles komt uit het ei.)

WILLIAM HARVEY, De Generatione Animalium

 

 

Midden in het droge seizoen op Ol ari Nyiro verschenen plotseling de struisvogels. Ik had geen idee waar ze zich in de lange regenmaanden verborgen hadden, maar ineens draafden ze over de paden, stonden ze te pronken voor onze auto, en liepen een beetje schuin, met hoog opgetilde knieën, alleen, of nog vaker in paren.

Groepjes grijsgrauwe vrouwtjes, vergezeld van een eigenwijs mannetje, wit met zwart met rode puisterige poten, wandelden majestueus door de vlakte. Ze bewaakten hun nest zeer fel. Toch gebeurde het vaak dat een hyena, een troepje bavianen of een sluwe witstaartmangoest die nesten onbeheerd aantrof. Dan stalen ze er de eieren een voor een uit.

Maar de slimste rover was de monniksgier. Die had geleerd om met een steen stevig tussen zijn poten geklemd boven het nest te vliegen. Als hij op een bepaalde hoogte was gekomen liet hij die steen op het nest vallen. Zo brak hij het gladde crèmekleurige ei, en dan kwam hij naar beneden om zich tegoed te doen aan de dikke, gele dooier. Als dat gebeurde, verliet de struisvogel het gedoemde nest en ging ergens anders eieren leggen. Zo verzekerde ze, met een praktisch, onsentimenteel opportunisme, het voortbestaan van haar soort.

Omdat we wisten dat de achtergelaten eieren toch nooit uit zouden komen, haalden we ze weg om ze als versiering te gebruiken of, als het nest nieuw was en de eieren nog vers, om ze op te eten.

We voelden ons als Gulliver bij de reuzen bij het aanschouwen van zo’n enorme dooier van een ongelooflijk, reusachtig gebakken ei. Maar de beste manier om ervan te genieten was om het te gebruiken voor een omelet voor ons ontbijt of er een roerei van te maken voor een groot feest: één struisvogelei komt overeen met dertig kippeneieren.

Wilde basilicum is een erg geurige, eetbare basilicumsoort, die in Kenia in het regenseizoen overvloedig te vinden is op schaduwrijke plekken. Hij is heerlijk als hij fijngehakt wordt toegevoegd aan een romige, gekruide soep, maar hij is ook de ideale garnering voor de reusachtige omeletten van struisvogelei.

 

Van jongs af aan heb ik altijd van de ovale vorm gehouden: eieren als voorwerpen van absolute perfectie.

Mijn fascinatie voor eieren was begonnen op een dag toen ik, nauwelijks twee jaar oud, met een stokje in het zand stond te porren, vlak bij de hoge schoorsteen van de spinnerij van mijn opa in Crespano, en een paar kleine vaalgele eitjes met bruine spikkels vond.

Ze lagen in een klein holletje vlak onder de oppervlakte, en ik heb er lang naar staan kijken, met het gevoel dat ik een geheim geschonden had.

Ze zagen er breekbaar uit, maar tegelijk stevig, en zonder verdere uitleg had ik al door dat er iets belangrijks in zat, iets geheimzinnigs, dat beschermd en warm en in het donker bewaard moest worden, iets levends.

Er werd mij verteld dat het schildpadeieren waren.

Bezorgd omdat ik ongewild een delicaat proces verstoord had, begroef ik ze weer zorgvuldig, en daarna drukte ik het zand rondom goed aan alsof ik denkbeeldige lakens instopte: zo begon door een toeval mijn verblufte bewondering en mijn respect voor ieder klein ovaal voorwerp in het algemeen en voor eieren in het bijzonder.

Op het platteland waren overal eieren. Je had die witte, zoete eieren van de duiven, die onophoudelijk zaten te koeren in de duiventil onder het dak van een gebouw dat op de tuin uitzag. Je had ook de microscopisch kleine, onweerstaanbare eieren van de krielkippen, die in het dialect peppole genoemd werden, en die ik in de voorzak van mijn schortje stopte.

’s Nachts droomde ik er vaak van dat ik een nest vond, dat verstopt was tussen de onderste takken van de hazelaars of tussen de varens en het mos in het bos, en dan had ik het gevoel dat ik een schat ontdekt had. Je had eieren van alle mogelijke kleuren en afmetingen, sommige bleek en teer, andere geaderd, en die zagen er gevaarlijk uit, zoals die van de ringslang, of onwezenlijk en enorm als vergulde paaseieren, gewikkeld in zilverpapier. Maar ik was altijd blij en voldaan als ik ze vond.

Doordat ik veel buitenspeelde, vond ik talloze ovale vormen van allerlei soort: bonen in de eerste plaats, en verder natuurlijk de gele cocons van de zijderupsen.

Zaden, cocons en eieren waren voor mij eender, niet alleen wat de vorm aanging, maar ook vanwege de indruk die ze me gaven dat ze slapend leven bevatten; elk op hun eigen manier bracht ik ze in verband met de spinnerij, die ik heel spannend vond.

 

Na de oorlog opende de spinnerij nog voor korte tijd zijn deuren. Het complex bestond uit een hele reeks lage gebouwen van baksteen met rode dakpannen die dof waren geworden door het roet der jaren, net als de meeste gebouwen uit het eind van de negentiende eeuw.

De spinnerij stond voor mij gelijk met leven in de brouwerij, mensen: als enig kind, dat vaak alleen was, hield ik van het rumoer en het gegons van bedrijvige stemmen uit de fabriek. Af en toe kwam er een grote grijze vrachtauto, vol jutezakken, die je van verre kon horen aankomen door een metalen geraas van versnellingen en koppelingen - een spannend geluid - en dan werden de grote boordevolle zakken gelost op een betonnen plaatsje. Ze kwamen uit de ovens van de drogerij in Gorgo al Monticano, het verzamelpunt tijdens de ammasso, een vaktaalwoord dat de oogsttijd aanduidde. In die tijd brachten de boeren uit de omgeving de cocons met zijde, die geweven waren door de rupsen, door hen gekweekt op een rasterwerk overdekt met moerbeibladeren. De cocons, met daarin de slapende rups die niets in de gaten had, werden in hete ovens gedroogd en daarna naar de spinnerij gebracht.

Hier werden, door middel van een boeiend procédé, die geheimzinnige kilometers lange natuurlijke kluwens van één enkele draad afgewonden en opnieuw om ronde spoeltjes gewikkeld, en daarna gesponnen tot glanzende vlechtjes.

Ik herinner me nog de drukte, de zakken die zich op de vloer opstapelden en tunnels en grotten vormden, waar ik in kroop om me te verbergen, net als Gulliver in het land der reuzen, het geroep van de arbeidsters - elk met een bak vol kokend water voor zich, waarin draaiende borstels blonken van simpele giersthalmen, zoals je die ook vindt in bezems - dat vanuit de zijkanten van de hal weerklonk als in een enorme bijenkorf. De borsteltjes draaiden pijlsnel rond en lieten de dichte wirwar van draden verslappen, en de prachtige glanzende koperen spoeltjes wikkelden de nieuwe zijde tot goudgele kluwens.

In de lucht hing een dichte, zware geur die je meteen herkende: de geur van zijde, de geur van bigatto.

Zo heette in het dialect wat er overbleef van de zielige zijderups, geroosterd, meegekookt en weerloos, zonder zijn nest - een mummie zonder wikkels, die uit zijn sarcofaag gehaald was -, voor altijd verzonken in de slaap, waaruit hij niet meer als vlinder zou ontwaken.

Het was een enigszins weeïge geur, net zo afstotend als de stukjes rups in de prenatale houding die hij had aangenomen voor zijn schuilplaats verdween. Maar voor mij was het een aangename geur, die van alles opriep. Ik hield ervan, zoals ik ook hield van de bezige mensen, de monteur Toni met zijn blauwe overall en de geur van ijzer van zijn werkplaats, en ik hield vooral van de middagpauze als de sirene ging en de arbeidsters de fabriek uit kwamen rennen, lachend en zingend, in de richting van de kantine.

Ik denk dat ze ook wel wat van huis meenamen, maar de spinnerij bood altijd een warm en voedzaam voorgerecht, meestal een soep naar eigen recept, die gekookt werd in enorme cilindervormige pannen die steunden op vreemde vierkante gemetselde oventjes.

De pannen leken mij niet alleen enorm maar ze waren het echt, want ik weet nog dat we later dezelfde pannen gebruikten om de was in te koken, met as en kalk, zoals toen gebruikelijk was.

Een klassieke soep die erg op prijs gesteld werd, was een soort minestrone met verse bonen, een specialiteit uit dat gedeelte van de Veneto. Een heerlijke groentegeur, peterselie, knoflook, wortels, uien en borlotti, heel dikke, roze bonen uit het dorp Lamon, die langzaam lagen te sudderen in water met olijfolie, zout en peper.

De kokkin, een welgevormde en opgewekte vrouw met een gekleurde hoofddoek, zat in een razend tempo bonen te doppen.

Ik keek naar de voorbereidingen, nieuwsgierig, gezeten op een klein rieten stoeltje. De hoop bonen werd steeds groter en leek te bestaan uit piepkleine bleekroze porseleinen eitjes, met bruine spikkeltjes, glad, ovaal en onweerstaanbaar.

Ik ging naar de rand van de tafel en pakte een boon die uit de stapel gerold was. Ik hield hem een poosje in mijn hand, tot hij net zo vochtig en warm werd als mijn handpalm. Daarna voelde ik hoe glad hij was door hem tegen mijn bovenlip te strijken, een onfeilbare methode om iedere oneffenheid te ontdekken.

Wat een goddelijk gevoel: dat strakke, gladde en nog verse oppervlak met een groene nieuwe geur! Maar op de een of andere manier gleed de boon weg en propte zich diep in mijn neusgat. Hoe meer ik probeerde hem eruit te halen, hoe verder hij vastraakte in mijn kleine neusje.

Wanhoop.

Omdat ik hem er niet uit kon krijgen, ging ik op zoek naar mijn moeder. Ik zie nog de grijze beschimmelde kleur van de muur voor me, waar ik vlak langs liep, met hevig kloppend hart.

Ik was drie.

Mijn moeder was in de keuken bezig haar befaamde appeltaart te maken.

Ik stond een poosje in stilte naar haar te kijken, met mijn ogen nauwelijks ter hoogte van het marmeren tafelblad; het deeg dat uitgespreid was door de deegrol, de geschilde schijfjes appel, die in een cirkel op een laag zelfgemaakte jam lagen, bedekt met suiker en gesmolten boter, bestrooid met kaneel en citroenrasp.

‘Ik heb een boon.’

‘Mooi, schatje.’

‘Een boon... in mijn neus.’

‘Jazeker.’Volwassenen luisterden nooit echt.

Ik snoof.

‘Een boon binnen in mijn neus. Hij doet pijn.’

Dat wekte ineens haar aandacht. Ze keek me verbijsterd aan, alsof ze me voor het eerst in haar gezichtsveld kreeg: ‘Dat kan niet. Laat me eens kijken, schatje. Kom eens hier.’

Ze duwde me naar het raam om mijn neus te inspecteren.

Terwijl ik naar haar keek veranderde haar gezicht plotseling van uitdrukking. Ze wendde zich tot Egle.

137

‘Het is waar!’ ze richtte zich ontsteld tot mij. ‘Het is waar! Hoe is het mogelijk dat een boon daar in dat neusje terechtgekomen is...’

 

De tantes, oma en de dienstbodes werden erbij gehaald. Om beurten keken ze verbijsterd in mijn neusgat, en iedereen gaf een andere raad: tenslotte werd er besloten dat ik, vanwege het feit dat de boon zo dicht bij de neuswortel zat, het beste naar het ziekenhuis gebracht kon worden, zodat dokter Mantovani de zaak kon bekijken.

Ziekenhuis, een lucht van ontsmettende middelen. Glazen deuren met groene verf beschilderd, en zusters in witte schorten. Metalen bekkens en rubber handschoenen; lange gangen en zachte stemmen. Het was de eerste keer dat ik in een ziekenhuis was, en ik vond het vreselijk.

 

De brave dokter Mantovani peuterde in mijn neus met een lang stalen instrument, terwijl twee verpleegsters mij vasthielden. Ik schopte en ging tekeer. Ik voelde me verraden. De pijn was plotseling en erg hevig, maar ging onmiddellijk over. Door mijn tranen heen zag ik voor mijn ogen de boon, gevangen door het pincet.

En dokter Mantovani lachte maar.

 

Maanden lang, iedere keer als hij me zag, bleef hij mij vragen - met het gebrek aan logica dat vaak ook de beste volwassenen aan den dag leggen - of er misschien al een blaadje uit mijn neus was komen groeien, of nog niet. Ik antwoordde geërgerd dat dat niet kon, hij had de boon eruit gehaald en ik had hem nu, hij had me hem na de operatie zelf teruggegeven.

Ik bewaarde hem, in watten gehuld, in een metalen doosje dat ik in het laatje van het nachtkastje had gestopt. Regelmatig ging ik controleren of hij er nog was, uit angst dat de hele geschiedenis een droom was geweest en dat de boon er in werkelijkheid nooit uitgehaald was.

Ik stopte hem in een bloempot op een vensterbank, en al gauw kwam er een stevige groene scheut uit, tot mijn grote opluchting en verbazing.

 

Het struisvogelei zou een ander symbool worden in onze levens. Later hoorde ik van mijn moeder dat het ‘dood en wederopstanding’ betekende, want de dood van het ei betekent de geboorte van de vogel, zoals het opkomen van een plant betekent dat het zaad kapot is: het eind van de ene fase is steeds het begin van een andere.

Ik wist dat Paolo een bepaalde betekenis had toegekend aan het struisvogelei dat hij in het midden van ons hemelbed gehangen had, vervuld van een geheime boodschap waarvan ik na zijn dood besloot dat ik die niet meer kon lezen.

 

Zo bleef er dagen, maanden en jaren lang een crèmekleurig struisvogelei boven mijn bed hangen, om me eraan te herinneren dat er een fase afgelopen was, een leven van andere afmetingen, met een laatste boodschap van Paolo, uit wiens lichaam al een boom gegroeid was achter in mijn tuin.

Toen hij stierf verwachtte ik een kind: ik was ook een ei.

Net als het ei was ik ook een dop waar leven in zat, maar het leven dat in mij zat was niet dood. Er was geen nacht waarin ik naar bed ging zonder aan hem te denken, al die jaren lang, en ik wist dat niets wat ik zou kunnen doen hem bij mij terug zou brengen. Daarom hield ik van zijn blonde kindje, met haar ogen als de Afrikaanse zon en de Indische Oceaan.

Paolo zond mij nog steeds een boodschap, ook toen hij niet meer kon spreken.

Toen ik, in een aprilnacht drie jaar later, in een deken gewikkeld op bed lag, met het lichaam van mijn zoon naast mij, de nacht van zijn doodswake, begreep ik dat het ei ook als het lichaam van Emanuele was: een dop waar het leven uit geblazen was. Ik begreep dat het ei zelf de les van het ei was.

 

Het had geen zin meer om het te openen, en ik begroef het met hem.

 

Olifanten In Mijn Boomgaard - met foto's en recepten
cover.xhtml
content0001.xhtml
content0002.xhtml
content0003.xhtml
content0004.xhtml
content0005.xhtml
content0006.xhtml
content0007.xhtml
content0008.xhtml
content0009.xhtml
content0010.xhtml
content0011.xhtml
content0012.xhtml
content0013.xhtml
content0014.xhtml
content0015.xhtml
content0016.xhtml
content0017.xhtml
content0018.xhtml
content0019.xhtml
content0020.xhtml
content0021.xhtml
content0022.xhtml
content0023.xhtml
content0024.xhtml
content0025.xhtml
content0026.xhtml
content0027.xhtml
content0028.xhtml
content0029.xhtml
content0030.xhtml
content0031.xhtml
content0032.xhtml
content0033.xhtml
content0034.xhtml
content0035.xhtml
content0036.xhtml
content0037.xhtml
content0038.xhtml
content0039.xhtml
content0040.xhtml
content0041.xhtml
content0042.xhtml
content0043.xhtml
content0044.xhtml
content0045.xhtml
content0046.xhtml
content0047.xhtml
content0048.xhtml
content0049.xhtml
content0050.xhtml
content0051.xhtml
content0052.xhtml
content0053.xhtml
content0054.xhtml
content0055.xhtml
content0056.xhtml
content0057.xhtml
content0058.xhtml
content0059.xhtml
content0060.xhtml
content0061.xhtml
content0062.xhtml
content0063.xhtml
content0064.xhtml
content0065.xhtml
content0066.xhtml
content0067.xhtml
content0068.xhtml
content0069.xhtml
content0070.xhtml
content0071.xhtml
content0072.xhtml
content0073.xhtml
content0074.xhtml
content0075.xhtml
content0076.xhtml
content0077.xhtml
content0078.xhtml
content0079.xhtml
content0080.xhtml
content0081.xhtml
content0082.xhtml
content0083.xhtml
content0084.xhtml
content0085.xhtml
content0086.xhtml