VII – EEN AARDIGE JAGER
... en de jager, thuisgekomen uit de
heuvels.
R.L. STEVENSON, Underwoods
Er zijn smaken uit mijn jeugd die mij terugvoeren naar andere plaatsen en andere dagen: avonden rondom een haardvuur op het platteland, zittend op hoge stoelen, geglinster van koper en zilverwerk, de smaak van gepofte kastanjes en nieuwe wijn, vogeltjes die langzaam ronddraaien aan de pennen van een braadspit, siropen en limonades, baicoli en likeur.
Wanneer de novembermist op het land optrok, en de wijnstokken hard werden in de eerste ochtendvorst; wanneer er onverwacht gouden bollen aan de kromme, zwarte, oosters aandoende takken van de kakibomen hingen, en het bevroren gras verdorde en ruw werd, ging opa op de leeuwerikenjacht, met zijn steenuiltje en zijn draaiende spiegel.
Dat vond ik enorm spannend.
De steenuil was een merkwaardige vogel, kalm, met grote, ronde, gele ogen en zware oogleden die net als bij de mensen af en toe knipperden. Zijn aanwezigheid, in combinatie met het glinsteren van de spiegel, trok zwermen vogels aan.
Vele jaren later in Afrika merkte ik dat de vogels hetzelfde gedrag vertoonden tegenover slangen, alsof het gevaar hen opwond en aantrok.
Iedere keer dat we vogelgeschreeuw hoorden, een opgewonden kakofonie van getjilp en geklapwiek boven onze drenkplaatsen of op een van de struiken in de tuin, gingen we kijken, want heel waarschijnlijk probeerden de spreeuwen en de wevertjes de wereld te waarschuwen dat ze een slang gezien hadden.
De honden vormden dan een kring, merkwaardig genoeg net buiten bereik van de aanvallende slang, en gingen in koor blaffen, als een aanhoudend monotoon alarmsignaal.
De vogels concentreerden hun aandacht precies op de plek waar een pofadder zich sissend oprolde.
Op dezelfde manier kwamen stelletjes spreeuwen met lange staarten ’s ochtends vroeg met strijdkreten hun spiegelbeeld aanvallen in de spiegels in de slaapkamers, waarbij ze de houten vensterbanken volkakten als we ’s nachts vergeten waren de ramen dicht te doen.
De steenuil leefde op een dieet van gehakte kippenlevertjes, maar had de vezels van de veren van zijn prooidieren nodig voor zijn spijsvertering, en soms deelde hij snel en efficiënt een tamme duif in vier partjes. Even later spuugde hij dan een bolletje onverteerde veren uit, een vreemde harde bal, nat en plukkerig, waar een tovenaar mee zou kunnen toveren.
Ik werd getroffen en opgewonden door het ritueel van de voorbereidingen: opa vertrok heel vroeg in de ochtend, vergezeld door zijn chauffeur Costanzo, een paar wollen plaids als reserve in de kofferbak van zijn auto, een metalen thermosfles vol hete koffie in een leren koker en een picknickmand boordevol met allerlei broodjes, die ik voortreffelijk klaar kon maken: er waren ovale melkbroodjes bij, besmeerd met een laagje mosterd en opgevuld met pudding, onovertroffen ham van San Daniele en artisjokken in olie; ronde broodjes belegd met citroenmayonaise, stukjes tonijn, gehakte peterselie en een groene olijf als finishing touch. En volkoren sandwiches met provolone-kaas en rijpe tomaat, of salami met rucola. Er ging ook een flesje cognac mee, voor noodgevallen, en een doos bittere chocola, om ‘ons bloed te verwarmen’.
Dezelfde avond keerde hij terug naar huis, waar hij met grote opwinding en uitroepen van ‘El xe tornà!’ (hij is weer terug) werd opgewacht. Hij bracht vele dozijnen vogeltjes mee: lange snoeren bruine en koolzwarte veren.
De kopjes bungelden aan hun tere, dunne halsjes als we ze plukten en ondanks de opwinding van het ogenblik had ik een beetje met ze te doen.
De keuken vulde zich in korte tijd met veren, die wegdwarrelden uit de grote zinken emmers die we er speciaal voor op de vloer hadden neergezet, en op de marmeren tafels stapelde zich een berg vogel-lijfjes op.
Weldra zouden de leeuweriken, tussen plakken brood en blaadjes salie, aaneengeregen aan lange pennen, langzaam ronddraaien aan het grote braadspit van glanzend koper.
Ons huis zou vervuld worden van een heerlijke geur, en de vogeltjes, gretig en zonder spijt verslonden, zouden een koningsmaal vormen.
Mijn opa was vriendelijk van aard, hij was van nature kalm en voorzichtig, en zijn passie voor de jacht leek in tegenstelling te zijn met zijn vreedzame karakter.
Toch gebeurde er af en toe iets waardoor we een glimp van zijn ware aard konden opvangen.
Het huis van opa en oma had aan de achterkant een grote veranda die uitzag op de rivier de Sile, en overdekt was met een overdadige goudenregen.
In het droge jaargetij, als het waterpeil daalde en eilandjes van onwelriekend slik verschenen te midden van de lange groene algen van de rivier, zwommen er monsterlijke panticana’s - zoetwaterratten zo groot als konijnen, met lange kale staarten - naar de wal en klommen langs de stam van de goudenregen omhoog om eten uit de keuken te roven.
Opa wachtte verheugd op dat ogenblik, want dat gaf hem het recht om zijn geweer ter hand te nemen; en dan begon hij, met een vreemde, koortsachtige, opgewonden blikkering in zijn goedaardige ogen, onder de geagiteerde smeekbeden van oma en tante die hem vroegen om toch vooral voorzichtig te zijn, op de ratten te schieten.
In mijn absolute bewondering voor hem, heeft dat geschiet midden in de stad, waar niemand aandacht aan leek te schenken, me nooit vreemd geleken. Maar als ik er nu aan terugdenk moet ik toegeven dat het toch een nogal merkwaardige gebeurtenis was, die helemaal niet paste bij de aardige, rustige man die ik kende.