IV – POKOT-VROUWEN

 

 

Ewoi ewoi laleya sisanya

Ewoi ewoi kemi polen.( Alles gaat goed alles gaat goed zwijg en luister / alles gaat goed alles gaat goed het is een dag van vrede.)

 

Welkomstlied van de Pokot-vrouwen

 

 

Onder onze buren op Ol ari Nyiro was ook de Pokot-stam.

Ze woonden op de hellingen van het Riftdal aan de kant van het Baringomeer. Terwijl de vrouwen de schapen en geiten hoedden gingen de mannen op jacht of maakten zich - net als in vroeger tijden -gereed om stamoorlogen te voeren of strooptochten te houden om het vee van hun traditionele vijanden, de stammen van de Turkana’s en de Samburu’s, te roven. Die stammen woonden meer naar het noorden, maar af en toe hielden ook zij strooptochten op andermans grondgebied.

Het kon niet missen of die schermutselingen waren aanleiding tot wrede wraakoefeningen: ware oorlogen, waarbij vaak hele dorpen vernietigd werden en de bevolking zonder onderscheid afgemaakt.

Het waren alle drie herdersstammen, en hoewel ze verschillend waren van uiterlijk, zeden en gebruiken, hadden ze met elkaar het onwankelbare geloof gemeen, dat God, toen hij het vee schiep, dat voorgoed voor hun eigen stam bestemd had.

Vee roven - op nachten met volle maan, gebruikmakend van het zilveren licht dat een enorme maan in de slapende savanne wierp – werd simpelweg gezien als terugpakken watje rechtens toekwam.

De Samburu’s - lang en lenig als hun neven de Masai – droegen een rode deken, die achteloos en sierlijk over een schouder gedrapeerd werd. Als je in een vliegtuig over de savanne vloog, vielen ze meteen op, terwijl ze hun kudden hoedden: als scharlaken papavers vormden ze felrode stipjes in de uitgestrekte graslanden.

De Turkana-mannen droegen korte donkerrode shuka’s en felblauwe hoofddeksels met een versiering van struisvogelveren, terwijl hun vrouwen met blote borsten rondliepen, koninklijk, hun ranke benen bedekt door lange, golvende leren rokken en hun tengere halzen omsloten door hele rijen halsringen gemaakt van grote rode, witte en blauwe kralen. Hun trotse hoofdjes waren versierd - volgens een verrassend modern kapsel - met honderden vlechtjes ingesmeerd met geitenvet, en een dikke franje wierp een schaduw over hun voorhoofd en beschermde hun trotse en hoogst onverschillige schuinstaande ogen tegen de onbarmhartige zon.

 

De Pokots zijn heel anders.

Ze horen tot de clan van de Kalenjins, ze zijn over het algemeen kleiner, gespierd, kunnen heel handig in het dichtste struikgewas opgaan en zijn als jagers niet te overtreffen. De mannen dragen zwarte shuka’s, lopen op sandalen van ongelooid leer, zijn gehuld in merkwaardige ceremoniële mantels die bestaan uit een hele leeuwenhuid die uitloopt in de staart van het dier en dragen een hoofdtooi van blauwgeverfde mest met een struisvogelveer in het midden, zo ongeveer als die van de Turkana’s.

De vrouwen scheren hun hoofdhaar af en laten alleen maar een koket kuifje van krullend haar boven op hun hoofd staan, dat eruitziet als de kam van een exotische vogel.

 

De Pokots leven nog volgens de gebruiken van vroeger en hun vrouwen dragen op elke leeftijd een ander soort sieraden.

Kleine meisjes dragen alleen een piepkleine leren lendendoek met een paar kraaltjes erop, en een dun kettinkje om hun hals.

Als ze in de puberteit komen, zoeken ze voordat ze besneden worden in het struikgewas een plant die lijkt op wilde asperge, waar ze eerst rondjes van snijden en dan, met een scherp mes, kleine cilindervormige kralen die, als ze een tijdlang te drogen gelegen hebben, al gauw donker worden. Met die kraaltjes maken ze halssieraden met veel ringen, rond en plat, die bijna tot de schouders lopen, als houten kragen; af en toe versieren ze die met schelpen, meestal kaurischelpen, of met dikke spelden of een sleutel of scharnier die ze ergens gevonden hebben.

Zolang de wond van de besnijdenis niet geheeld is, duiken de meisjes onder in vriendinnengroepjes, ver van de mannenogen, en hun voorhoofd bedekken ze met sieraden met langwerpige, felgekleurde kralen. Meteen daarna trouwen ze, en voor de rest van hun leven dragen ze om hun hals verschillende lagen enorme halsringen van rode, oranjegele, lichtgroene en zwarte kralen, afgezet met grote ruitvormige kralen in de dominante kleuren rood en zwart.

De Pokot-vrouwen hebben hoge jukbeenderen, sierlijke ronde gezichtjes, en een puntige kin: ze zijn nogal schuw. Maar ze hebben een warm karakter en gevoel voor humor. In de loop van de jaren ben ik erg aan hen gehecht geraakt en werd ik een belangrijk iemand in hun leven, zoals zij dat in het mijne waren.

 

Ze wisten dat ze op mijn vriendschap en hulp konden rekenen en kwamen bij me als een van hun kinderen ziek was, als een huis door brand verwoest was en ze een nieuw dak nodig hadden, als ze ten gevolge van de besnijdenis een langdurige en gevaarlijke bevalling hadden en de kraamvrouw naar het ziekenhuis van een verre missiepost vervoerd moest worden, of alleen maar om thee of suiker cadeau te krijgen.

Ik bood hun wat hulp door hun ambachtelijke producten te kopen: langwerpige kibuyu, van uitgehakte pompoenen, waarin ze melk of water bewaarden, leren schorten waarop glazen kraaltjes geborduurd waren, of hangertjes. In ruil daarvoor kreeg ik van hen geneeskrachtige kruiden cadeau, zeldzame wortels, vreemde poeders met een bijtende smaak, die bijna alles konden genezen.

 

Ik noemde hen bij hun naam en zij noemden mij Guki.

Ik mocht ze allemaal graag en kon met iedereen goed opschieten, maar de vrouw met wie ik een heel bijzondere band opbouwde was Cheptosai Selale.

De eerste keer dat ik haar ontmoette was heel lang geleden, toen ik me begon te interesseren voor de geheimen van de inheemse planten die welig tierden in Ol ari Nyiro. Ik was er vast van overtuigd dat, als we die planten waar zo weinig over bekend was waarde konden toekennen, de mensen er anders tegenaan zouden kijken en ze zouden beschermen.

Ik had gemerkt dat na de eerste regens onze mensen uit Kuti in het struikgewas doken en eruit terugkwamen met een grote verscheidenheid aan wortels, vruchten, bessen, bladeren en boomschors waar je sterke aftreksels van kon koken, die gebruikt werden als geneesmiddel voor bijna elke ziekte.

‘Wie weet er het meeste van? Wie is de deskundige? Wie is de fundi ya dawa ya miti?', wie heeft er verstand van de geneesmiddelen die van de planten gemaakt worden?

‘O,’ antwoordden ze, ‘dat is Mama Langeta. Die is heel oud. Ze woont in Churo.’

Langeta was een van de tien Pokots die we in dienst hadden als wachters om het wild in het Pokot-reservaat te beschermen.

Zijn taak was het om de stropers onder controle te houden en te zorgen dat er geen neushoorns ontsnapten van ons land, dat toen nog niet omheind was.

Op typisch Afrikaanse wijze wordt een moeder aangeduid met de naam van haar oudste zoon als die eenmaal volwassen is geworden, of, als ze geen zoons heeft, met de naam van de oudste dochter. Velen kennen mij behalve als Nyawera, Mama One, of Kuki of Guki, ook als Mama ya Makena, de bijnaam van mijn dochter, die ‘Zij die glimlacht’ betekent.

 

De moeder van Langeta zat in het stof voor haar hut, toen ik haar voor het eerst zag. Ze was heel klein van gestalte, maar zat rechtop, trots en plechtig: haar mysterieuze ogen, met die grijsgroene glans die sommige Afrikanen krijgen als ze ouder worden, keken mij aan zonder iets van haar gedachten te verraden, maar ik wist dat haar niets ontging. Ook tijdens die eerste ontmoeting voelde ik een diepe verwantschap met die kleine vrouw, al kwamen wij uit werelden die mijlenver van elkaar af lagen. Toen ik haar via een tolk vroeg of ze haar plantenkennis met mij zou willen delen, zodat die na haar dood niet verloren zou gaan, was ik er zeker van dat dat slechts de eerste van veel andere, belangrijkere ontmoetingen zou zijn.

Toen ik uitgesproken was, gaf ze alleen maar een zwijgend knikje.

Sindsdien werd ze een vertrouwde figuur langs de paden van Ol ari Nyiro, gevolgd door haar helpsters, haar oudste dochter Selina, en Esta Buoliamoi, een jonger lid van haar familie die slechts één oog had, maar intelligent was en zelf ook veel verstand had van plantkunde.

Wij ontwikkelden een diepe, haast telepathische band. Vaak gebeurde het dat ik bij mijn terugkeer van een buitenlandse reis Cheptosai op mijn grasveld zag zitten, met haar zakjes poeders netjes naast haar opgesteld, en een flesje van een sterke bittere kruidenthee, die ze zojuist voor me gemaakt had, om me weer in conditie te brengen.

Ze hield erg veel van mijn dochter Sveva, die ze allemaal Makena noemden. Ze was in staat om samen met haar vriendinnen urenlang te lopen om te komen dansen op de rodeo’s, de verjaardagen en de ceremoniën. Ze hield van dansen en leidde de andere vrouwen door op het ritme van de muziek haar armen op te heffen en met haar blote voeten op de grond te stampen.

Toen Sveva achttien werd, kwam ze voor haar dansen. Toen de zon hoog aan de hemel stond, kwamen er wel zo’n honderd mensen – jonge krijgers en vrouwen van verschillende leeftijden ze renden in speciale formatie naar de landingsbaan van Kuti en begonnen te zingen.

‘Vroeger was je een klein meisje, maar nu ben je geen klein meisje meer,’ zongen de meisjes. ‘Vroeger was je van je moeder, nu ben je een van ons. Je bent nu een vrouw geworden, een vrouw als wij, Makena, en dat is je huis.’

De krijgers zongen: ‘Je bent onze zuster, je moeder hoeft niet bang te zijn als ze ver weg is op haar reizen, want wij zullen voor je zorgen. Als er een probleem is, roep ons dan en we komen je te hulp.’

Ze staken hun lansen dreigend omhoog, tilden hun knieën op onder het dansen, zoals een troep rennende struisvogels.

Cheptosai naderde Sveva en omhelsde haar, en ik besefte opnieuw, met een huivering, dat dit definitief ‘thuis’ was, dat ik bij die mensen hoorde en dat zij deel van ons uitmaakten, voor altijd.

 

Cheptosai bleef ondanks het klimmen van de jaren haast leeftijdloos.

Haar gerimpelde gezicht leek een stadium bereikt te hebben waarin rimpels en de tekenen des tijds niet meer konden toenemen, een soort onveranderlijke eeuwigheid.

Klein en kaarsrecht als altijd, werd Cheptosai zo mager dat haar huid om haar botten spande; haar grijsgroene ogen, dof van de ouderdom, keken mij wijs en geamuseerd aan vanuit haar leren gezicht, waar verder weinig van af te lezen was, als van een oude kameleon.

Haar versleten shuka was om haar schouder gebonden als de mantel van een koningin, en het plukje stugge vlechten trilde op haar kruin als een kostbare kroon. Haar hele persoon straalde een enorme, koninklijke waardigheid uit, en als ze bij een ontmoeting, nadat we elkaar al enige tijd niet gezien hadden, me omhelsde met haar zeldzame krassende lach, beschouwde ik dat als een groot voorrecht.

Op een dag bereikte ons in onze post Corner Gate het bericht dat Cheptosai zo ziek was dat ze zich niet eens meer bewegen kon. Haar zoon Langeta was me dat bericht persoonlijk komen brengen.

Ik stuurde meteen Silas en Loforo naar hun manyatta in een Toyota bestelwagen en gaf hun een matras en een deken mee. Ik wist dat er geen tijd te verliezen was en bleef vol spanning zitten wachten.

Toen het geluid van rammelend ijzer op de keien hun terugkeer aankondigde, rende ik naar de auto. Ze zat op de voorbank, gehuld in haar deken, met haar ogen dicht, en de zware, opgezwollen wallen onder haar oogleden lieten haar buitengewone gelijkenis met een kameleon nog eens extra uitkomen. Haar hangende oren, op verschillende plekken doorstoken en nu zonder sieraden, omlijstten haar verwelkte gelaat, dat op het eerste gezicht geen tekenen van leven meer vertoonde.

Een familielid keek in stilte naar haar, zonder uitdrukking, zoals Afrikanen doen als ze zich zorgen maken.

Door het geopende raampje pakte ik haar schouder en ik voelde dat onder de shuka haar lichaam zo mager was als een skelet en brandde van de koorts.

Ze ademde reutelend.

 

‘Cheptosai,’ riep ik vriendelijk tegen haar, terwijl ik probeerde mijn stem bemoedigend te laten klinken. ‘Cheptosai, ni mimi. Ni Guki! Ik ben het. Ik ben Kuki.

Ze deed haar ogen open - grijsgroene putten in de asgrauwe lava van haar gezicht - en aan haar uitdrukkingsloze blik zag ik dat ze heel ver weg was, en dat we haar al gauw niet meer zouden kunnen bereiken. Ik duwde de rand van haar ooglid omlaag, het was opgezwollen en ontstoken. De afdruk van mijn vinger bleef in haar kwetsbare huid staan.

Ze was helemaal uitgedroogd.

‘Wanneer heeft ze vandaag voor het laatst gedronken?’ vroeg ik in het Swahili.

‘Vandaag heeft ze helemaal niet gedronken,’ antwoordde de vrouw in het Pokot, via Langeta die vertaalde, ‘en ze heeft niet gegeten.’

‘Wanneer heeft ze voor het laatst gedronken of gegeten?’

De vrouw haalde haar schouders op.

‘O, een heleboel dagen geleden. Ze wil niet eten.’

‘Wat geef je haar te eten?’

‘Posho. We hebben alleen maar posho. Ze wil geen melk.’

Ik huiverde bij de gedachte aan de harde halfrauwe maïsmeelklonters die door haar gevoelige keel hun weg naar binnen probeerden te vinden.

Uitgedroogd en koortsig was Cheptosai bezig dood te gaan van de honger.

Voorzichtig nam ik haar in mijn armen en zette haar neer op het gras onder een acacia. Ze leek een mummie, uitgedroogd, mager, met haar gesloten ogen en haar ontstoken indigo oogleden.

Ik rende naar de keuken en vroeg Simon om voor haar een van zijn beroemde versterkende kruidentheeën te maken: geconcentreerd, met veel melk, rijkelijk gezoet met wilde honing die geurde naar gember en kardemomzaden.

Die thee maak je door alle ingrediënten samen aan de kook te brengen, zodat de smaken en de specerijen zich mengen, en dan wordt het door een zeef geschonken. Het heet kjeniegi-chai – thee volgens traditioneel recept - en het is een echt wondermiddeltje.

 

Ik knielde voor haar op het gras terwijl ik het kopje thee en een lepel in mijn hand hield en zei: ‘Amini mimi Cheptosai.’ Je moet me vertrouwen. Een paar druppeltjes maar. Proef eens. Ik zal je wel voeren. Kalm maar. Rustig maar.

Ze opende haar dunne lippen. Het roze vocht druppelde langzaam op haar gebarsten tong.

Ik wachtte tot ze moeizaam slikte. Na een poosje bracht ik nog een lepel thee naar haar mond. En nog een.

Toen ik zag hoe Cheptosai weer tot leven kwam door kjeniegi-chai te drinken moest ik denken aan natuurdocumentaires die versneld worden afgespeeld, waarin de bloemknoppen opengaan en een paar seconden later in bloei staan.

De snelheid van haar verandering was verbluffend. Voor het eerst speelde zich voor mijn ogen het mirakel van een terugkeer tot het leven af, dankzij de kracht van het vocht en de voedzame ingrediënten.

Er kwam weer leven in haar ogen, die zich zonder uitdrukking op mij richtten, en ze pakte mijn hand, waarmee ik de metalen lepel vasthield. Ze maakte een gebaar in de richting van het kopje en ik bracht het naar haar lippen. Dorstig als ze was, slikte ze met grote luidruchtige slokken het vocht op, zoals een zuigeling de melk, en even later was er geen druppeltje meer van over.

Toen keek ze me opnieuw aan - met de schaduw van haar vertrouwde glimlach in haar uitgeputte pupillen - en met een zwak stemmetje mompelde ze duidelijk, wijzend op Simon, die achter me stond met een thermosfles thee: ‘Ngine! Nog een beetje.

Een bevrijdende lach klonk op uit het publiek en toen ik omkeek merkte ik dat er zich stilletjes een kleine menigte toeschouwers had verzameld.

Omdat ik me alleen maar op Cheptosai had geconcentreerd, had ik ze niet zien komen.

Silas, Epitet Lokoro en ons huispersoneel stonden aan de ene kant, en achter mij Simon, de tuinlieden en Muthee, de loodgieter die een pomp was komen repareren die de olifanten kapotgemaakt hadden. En aan de andere kant Langeta en Tomoko, met hun zwarte stoffige shuka’s ter hoogte van mijn ogen, die de punten van hun Pokot-lan-sen in het gras gestoken hadden.

‘Yeye tapona tu,’ verklaarde Simon vol vertrouwen. ‘Wewe alifania mzuri! Ze wordt weer beter, je hebt het helemaal goed gedaan.

De anderen beantwoordden zijn woorden met uitroepen van goedkeuring en opluchting.

‘Cheptosai,’ zei ik, ‘saa yako badu'. Jouw uur is nog niet gekomen. ‘Mungu utaitua wewe siku ngine! God zal je een andere dag roepen.

Dat gebeurde meer dan vijf jaar geleden. Cheptosai werd weer helemaal beter, en het duurde niet lang of ik zag haar opnieuw, mager en kwiek als een sprinkhaan, mijlenver lopen op haar blote voeten, langs de paden van Ol ari Nyiro, op zoek naar haar geneeskrachtige kruiden.

Ze werd geholpen door de jongste dochter van Selina, haar kleindochter, Chepteset, wier uiterlijk - een rond gezicht, een hoog voorhoofd en lange botten - verrieden dat ze voor een deel van een Luo afstamde, pater incertus umquam (De vader is altijd onzeker.) Ze richtte zich met respect tot haar oude verwante, en sprak haar altijd aan met jojo, oma.

Het meisje groeide op in de schaduw van haar oma, die ze diende en voor wie ze zorgde; ze is nooit naar school gegaan, en ik denk niet dat ze ooit heeft leren lezen en schrijven. Ze had oplettende en levendige ogen en niets van wat er om haar heen gebeurde ontging haar; ik vroeg me vaak af wat er zich in haar afspeelde, wat voor gedachten er achter haar mooie, ondoorgrondelijke gezichtje omgingen.

 

In augustus 2000 gingen haar moeder Selina en haar oom Korete voor het eerst in hun leven met mij mee naar Nairobi, om de première bij te wonen van de film Ik droomde van Afrika, gemaakt naar een van mijn boeken, een benefietvoorstelling waarvan de opbrengst onder andere bestemd was voor Selina en de vrouwen van Churo. Geen van beiden was ooit Naivasha voorbij geweest, waar ze eens met mijn chauffeur, Mutaba, naartoe gegaan waren, om de oudste zoon van Selina op te zoeken, die als askari op een farm werkte en erg ziek was geworden.

 

Nairobi verbijsterde hen. Gehurkt in de achterbak van een jeep, keken ze met verbazing naar de duizenden lichtjes van de winkels, de menigte onbekenden en het gekrioel van auto’s en bussen, en ze weigerden uit te stappen.

 

‘Sisi nahangopa,’ Selina’s ogen stonden heel groot in haar angstige gezichtje. ‘We zijn bang,’ vertrouwde ze me argeloos toe, want ik was het enige vertrouwde gezicht in al die drukte. Uitgedost in hun huiden en gekleurde kralen leken ze exotische vogels, gevangen in een onwerkelijke dierentuin. Ik pakte hen bij de hand, vriendelijk maar beslist, en onder het mompelen van rustige bemoedigende woordjes, voerde ik ze mee, en gingen ze onwennig de eerste trap van hun leven op.

De première was een daverend succes en er werd voldoende geld bijeengebracht om een machine te kopen om graan te malen en om een magazijn te bouwen, de cadeaus die ze wilden hebben.

Hun aanwezigheid - naast die van Simon, die de hele tijd onbeweeglijk naast me bleef zitten en na afloop verklaarde dat de Simon van de film net zo was als hij - gaf aan de ceremonie die toets van echtheid die helaas ontbroken had aan de filmversie.

Selina was slechts een nacht en twee dagen van huis geweest, maar toen ze thuiskwam, was haar dochter weg.

 

Tijdens de afwezigheid van haar moeder hadden Chepteset en een vriendin, in de verwachting iets opwindends mee te maken, zich gewaagd naar een besnijdenis-ceremonie van een paar meisjes van hun leeftijd, niet erg ver van het dorp. Op de een of andere manier was ze zelf betrokken geraakt bij het ritueel, ze durfde niet te weigeren en – hoe gruwelijk het ook klinkt - ze werd besneden. Met geweld.

Deze oude barbaarse traditie bestaat uit het verminken van de vrouwelijke geslachtsorganen. De operatie wordt uitgevoerd door oude vrouwen die geen notie van hygiëne en geen enkele medische kennis hebben. Het roestige mes, dat scherp was als een scheermes, werd niet gesteriliseerd; hetzelfde mes werd gebruikt voor alle meisjes en natuurlijk werd er ook geen verdoving toegepast.

Het meisje mag zelfs geen spier vertrekken en ze mag absoluut geen angst tonen. Meestal is er - naast de moeder en andere vrouwen uit de clan die continu aanwezig zijn - ook een peettante bij haar, die de taak heeft om haar tot rust te brengen en te zorgen dat ze zich niet beweegt, door haar stevig bij de schouders vast te houden.

Chepteset was alleen geweest.

 

De doodsangst en de paniek van de arme Chepteset moeten gruwelijk geweest zijn. Selina - eens had ze me er kort over gesproken en daarom wist ik hoe ze erover dacht - had gehoopt haar jongste dochter die gruwelijke verwonding te besparen die zij ook had moeten ondergaan. Die ingreep had de intimiteit van haar vrouwenlichaam ruw gekwetst en haar hele leven bepaald, want haar talrijke bevallingen waren daardoor gevaarlijk en zeer pijnlijk geweest.

Toen ze me zelf in tranen kwam vertellen wat er gebeurd was, kon ik haar slechts in stilte omhelzen, als een zuster.

Nu het voorbij was, vereiste de traditie dat een nieuwe serie kettingen van glazen kralen de houten halsringen van wilde asperge vervingen die Chepteset van jongs af aan gedragen had, en Selina vroeg mij of ik die wilde kopen - de gift van een peettante - want zij kon zich de hoge kosten van geïmporteerde kralen niet veroorloven.

En zo ging ik dus na ongeveer een week, gewapend met een mandje vol met zakjes glazen kralen, zwart, rood, oranje, geel en erwtgroen, en met een paar snoerten schelpen, op een ochtend, vergezeld door Selina, Chepteset opzoeken.

Ik parkeerde mijn auto dicht bij de omheining van de westgrens van Ol ari Nyiro, voorbij de bocht van Lokwagalesh, en ging te voet verder naar het reservaat van de Pokots.

Het struikgewas werd dadelijk minder dicht, het gras, verslonden door al die geiten en kalveren die daar vel over been rondliepen, was bijna op, en de vervallen hut van Korete hing scheef op een stuk grond vol stof en vuilnis.

Honderd of tweehonderd meter verderop, in een dicht stuk doornstruiken, waarachter een kleine boma schuilging, verborgen Chepteset en haar vriendin zich voor vreemde blikken.

Haar sierlijke, ronde gezichtje zag er nog uit als altijd - of misschien al een tikkeltje gereserveerder en rijper? - en ze heette me welkom met een vreemde timide en beleefde glimlach, met neergeslagen ogen, als een volwassen vrouw.

 

‘Karam nyaman, Guki’ Ik groet je, Kuki.

‘Karam nyaman.’

 

Boven op haar hoofdje, beschilderd met rode oker, stond een vreemd ornament van felgekleurde langwerpige kralen, als een franje van glazen bessen, die haast tot over haar ogen liep.

Als ze eenmaal genezen was, zouden de mannen haar mogen zien en haar onmiddellijk ten huwelijk vragen in ruil voor een bruidsschat van vee, en dan zou zij dat sieraad afdoen en om haar hals een heleboel lagen elegante brede ringen dragen, gemaakt van de kralen die ze van mij had gekregen.

In gepeins verzonken reed ik langzaam huiswaarts en dacht aan Sveva, ook een dochter van Afrika, maar met een heel ander lot.

 

Zo is toch ook nog in mijn Laikipia het overgangsritueel gevierd.

 

Olifanten In Mijn Boomgaard - met foto's en recepten
cover.xhtml
content0001.xhtml
content0002.xhtml
content0003.xhtml
content0004.xhtml
content0005.xhtml
content0006.xhtml
content0007.xhtml
content0008.xhtml
content0009.xhtml
content0010.xhtml
content0011.xhtml
content0012.xhtml
content0013.xhtml
content0014.xhtml
content0015.xhtml
content0016.xhtml
content0017.xhtml
content0018.xhtml
content0019.xhtml
content0020.xhtml
content0021.xhtml
content0022.xhtml
content0023.xhtml
content0024.xhtml
content0025.xhtml
content0026.xhtml
content0027.xhtml
content0028.xhtml
content0029.xhtml
content0030.xhtml
content0031.xhtml
content0032.xhtml
content0033.xhtml
content0034.xhtml
content0035.xhtml
content0036.xhtml
content0037.xhtml
content0038.xhtml
content0039.xhtml
content0040.xhtml
content0041.xhtml
content0042.xhtml
content0043.xhtml
content0044.xhtml
content0045.xhtml
content0046.xhtml
content0047.xhtml
content0048.xhtml
content0049.xhtml
content0050.xhtml
content0051.xhtml
content0052.xhtml
content0053.xhtml
content0054.xhtml
content0055.xhtml
content0056.xhtml
content0057.xhtml
content0058.xhtml
content0059.xhtml
content0060.xhtml
content0061.xhtml
content0062.xhtml
content0063.xhtml
content0064.xhtml
content0065.xhtml
content0066.xhtml
content0067.xhtml
content0068.xhtml
content0069.xhtml
content0070.xhtml
content0071.xhtml
content0072.xhtml
content0073.xhtml
content0074.xhtml
content0075.xhtml
content0076.xhtml
content0077.xhtml
content0078.xhtml
content0079.xhtml
content0080.xhtml
content0081.xhtml
content0082.xhtml
content0083.xhtml
content0084.xhtml
content0085.xhtml
content0086.xhtml