II – WEES DE PELIKANEN VOOR

 

 

Thuis is de visser, thuisgekomen van zee.

R.L. STEVENSON, Underwoods

 

 

Paolo was een man van de zee. Zijn ogen hadden de kleur van de oceaan, donkerblauw met een groene glans, en vissen was zijn passie.

In Italië, in het dal van de Cavallino, waar zijn bedrijf lag, aan de lagune van Venetië, had Paolo deze passie ontwikkeld tot een bruisende activiteit. Via een complex en spannend systeem van sluizen en kanalen kweekte hij baarzen, goudbaarzen en palingen zo groot als slangen. Ook daar, in dat afgelegen hoekje van lagune, zandbanken en eilanden waar de natuurwetten nog golden, had hij steeds in de openlucht geleefd.

Hij had een heel bijzonder figuur, lang, slank en actief. Zijn energie was niet te stuiten, maar hij hield ook van lekker eten, en hij kon zich twee warme maaltijden per dag permitteren, elk van drie of meer gerechten, zonder ook maar een grammetje aan te komen. Hij was dol op vis, en zeebrasem was zijn lievelingsvis.

In Afrika had je die heerlijke rode zeebrasem met zachte schubben, roze en koraalrood van kleur, met stevig vlees en de smaak van de volle zee, en ook zijn neefje, de grijze brasem, een snelle gespierde vis, zeldzamer maar ook verfijnder en geraffineerder van smaak. Paolo at zeebrasem het liefst gekookt in een kruidenbouillon, met veel witte wijn erin, lauw opgediend, met alleen maar olijfolie, schijfjes citroen en in plakjes gesneden gekookte aardappels.

Hij kookte het liefste zelf, en bereidde zijn gerechten tot in de puntjes voor. In Kenia kon je in die dagen met geen mogelijkheid een grote vispan vinden. Zo’n lange, smalle pan met een stevige deksel en een rooster van roestvrij staal op de bodem, zodat je de vis in zijn geheel uit de pan kon halen zonder dat hij uit elkaar viel. Paolo vroeg meneer Cassini om zo’n pan te maken. Meneer Cassini was een vernuftige Italiaan die in zijn werkplaats elk denkbaar metalen voorwerp kon maken. Hij had voor ons een enorme grasmaaier uitgevonden, die haast niet stuk te krijgen was, en zo zwaar dat er twee mannen voor nodig waren om hem voort te duwen, maar hij deed het uitstekend en ging jaren lang mee.

Ook de vispan was zwaar en bedoeld voor mensen uit het vak. Nu, na dertig jaar, gebruik ik hem nog steeds.

De eerste tijd in Kenia ging Paolo alleen naar de markt, in de straat die Muindi Mbingu heette, in het hart van Nairobi, waar in die tijd nog eersteklas lekkernijen te krijgen waren.

Die markt, of sokoni, was in Arabische stijl gebouwd; hij had een grote binnenplaats, waar op houten kraampjes en in nauwe winkeltjes naast elkaar onder de zuilengalerij allerlei vers voedsel verkocht werd: groente en fruit, vis, kaas en eieren en alle mogelijke soorten vlees.

De vlees- en viswinkeltjes waren rechts, en Paolo ging met vaste tred op de winkeltjes af, waarin de meest verse vis lag uitgestald, pas aangekomen uit Mombasa. Met zijn onfeilbare kennersoog zocht hij altijd de beste vis uit.

Zodra hij met zijn buit thuisgekomen was, liep hij haastig naar de keuken, hongerig en in een opperbest humeur. Al gauw kwamen daar de heerlijkste oceaangeuren vandaan, die ons huis en onze ochtend vulden.

Maar natuurlijk ging er niets boven je eigen vis te vangen, en Paolo bleef graag lange perioden langs de kust vissen, waar de Indische Oceaan talloze mogelijkheden bood voor zo’n bedreven en onvermoeibare visser als hij.

‘Ndege, ndege,’ is een roep die alle vissers kennen die ter hoogte van de kust van Oost-Afrika vissen.

Het betekent ‘vogels’: en een zwerm vogels die boven een kolkend vast punt in de oceaan fladderden en af en toe in zee doken en dan weer omhoogkwamen met een snavel vol vis, duidde op meeuwen die een school sardines achternazitten. Na de sardientjes komen de tonijnen, en achter de tonijnen, als in een plaatje ter illustratie van de voedselketen, de marlijn of de sluiervis.

De boten wendden zich dan meteen in de richting van de meeuwen, in de hoop dat een hongerige vis in zijn verwarring in hun aas zou bijten, zoals vaak gebeurt. En soms sprong er dan een marlijn uit het water omhoog, die zijn dramatische capriolen vertoonde, of ook een sierlijke sluiervis of een lichtgevende faloesi. Maar als de lijn strak stond en het aas naar beneden dook met een verwoed geratel van het molentje, wisten we dat er een haai toegehapt had.

Er zitten massa’s haaien in het kanaal tussen Shimoni en het eiland Wasini en nog verderop, in open zee, richting Pemba. Enorme woest ogende stierhaaien of mako’s met angstaanjagende tanden, die in een grimmige grijns vooruitstaken, werden tegen het vallen van de avond op de haken van de weegschalen van Shimoni Fishing Club gehesen, en gaven ons te denken over de duistere gevaren die op de bodem schuilgingen. Een paar dagen lang gingen we maar liever niet in het diepe water spartelen, en als we zo van de boot in zee doken waren we uiterst voorzichtig en op onze hoede.

Vaak vingen we een tonijn. Die vissen zijn geweldige vechtersbazen, prachtige beesten met een zilvergroene tekening, stevig en compact als bonte meervallen.

Als we in Shimoni of Kilifi een tonijn vingen en wilden opeten, of zelfs een bonito of een geelvintonijn, sneed Paolo hem meteen open en maakte hem schoon. Het bloed stroomde dan weg en trok een dicht spoor achter de boot. Vaak trok dit een hondshaai aan, en met een snelle ruk verdween de bonito in het blauwe water, en hielden wij alleen de slappe lijn over, zonder vishaak.

Als er geen haaien waren, fileerde Paolo de tonijn snel en handig, waarbij hij subtiel het stevige roze vlees in plakjes sneed. Meteen deed hij er sap van een groene citroen en tabasco overheen, en dan aten we ze gelijk op, met de zon in ons gezicht en het zout op onze lippen, ruw als barbaren, intens gelukkig, verliefd en genietend van het ogenblik.

 

Toen we Ol ari Nyiro hadden gekocht, gingen we vaak bij het Turkanameer kamperen - dat toen nog ‘Rodolfo’ heette - niet meer dan anderhalve dag verderop. Als de tenten eenmaal opgezet waren, wijdden Paolo en Emanuele zich met volle aandacht aan het vangen van een zo groot mogelijke nijlbaars.

Nijlbaarzen waren enorme vissen, met verbaasde ronde ogen, en met een lichaam dat soms een gele glans afgaf. Soms wogen ze wel honderden kilo’s.

Hun afmetingen en hun uiterlijk stamden uit heel verre, prehistorische tijden, zoals alles bij het Turkanameer, waar de mensenetende krokodillen eruitzagen als dinosaurussen, en de plaatselijke bevolking - de stammen van Ol Molo en Turkana - onder Spartaanse omstandigheden leefde, in kleine hutten van gevlochten bladeren van de doum-palmen, die rond waren als poppen van vlinders of de vorm vertoonden van omgekeerde manden. Hun miezerige geiten vonden voedsel dat niemand anders kon zien tussen de rotsen van zwarte lava.

Meestal nam Paolo een plaatselijke Turkana-visser in dienst om hem te helpen. Ze begonnen met het vissen van het aas, door vanaf de oever de pijlsnelle, oneetbare tijgervissen uit te dagen. Die waren vraatzuchtig en het was spannend om op ze te vissen, een echte sport. Daarna sneden ze die in lange repen en gebruikten deze als aas voor de nijlbaarzen. Dat waren enorme vissen, die zich toch heel gemakkelijk lieten vangen als ze eenmaal hadden toegehapt.

De nijlbaarzen waren fijn en smakelijk: een maal een farao waardig. Maar voor mij, die het eten voor het gezin kookte, vormden ze een probleem. Onze safari-uitrusting was beperkt tot alleen het strikt noodzakelijke dat we in onze landrover konden laden, en een koelkast was daar natuurlijk niet bij.

Het klimaat in Turkana is droog maar erg heet, en ik moest er iets op vinden om de vis die we overhielden te bewaren. Op de laatste dag stopten we een paar stukken vis in onze koeltassen en als we geluk hadden en de reis zonder hindernissen en al te veel lekke banden verliep, dan konden we het in de diepvriezer doen als we eenmaal in Kuti waren; maar gedurende die week moest ik mijn vindingrijkheid gebruiken.

Opnieuw kon ik profiteren van de herinneringen aan het eten uit mijn kinderjaren. Met groot succes paste ik op de reusachtige nijlbaarzen de klassieke recepten toe, die in Italië gebruikt werden om sardines in het zuur te bewaren. Met azijn, suiker, specerijen en geurige kruiden...

 

Gelukkig was er ook in Ol ari Nyiro genoeg eetbare vis. In al onze vijvers hadden we een overvloed aan tilapia’s.

Hoe ze daar gekomen waren was een mysterie. De nijltilapia, ngege in het Swahili, is een verfijnde soort zoetwatervis, die zich gemakkelijk en snel voortplant.

Er werd dan een poel of dam uitgegraven in een dal dat daar geschikt voor was. Om de stroom water tegen te houden bouwden we een dijk met onze oude bulldozer; de grond werd geëgaliseerd en we rekenden erop dat vroeg of laat de regens zouden komen.

Na een zekere periode van stabilisatie vormde de modder op de bodem, die verzadigd was van water, een ondoordringbare laag en het nieuwe meer begon vol te lopen.

Een paar maanden later zagen we watervogels en daardoor wisten we dat er daar tilapia’s waren. Misschien reisden de eieren mee aan de poten van bepaalde vogels: pelikanen en lepelaars, reigers en de enorme zwermen Egyptische ganzen die op onze dams kwamen uitrusten na hun lange nachtelijke vluchten.

Daar vonden we de vis dan al, net alsof die op wonderbaarlijke wijze in het leven geroepen was. Het was ook echt een wonder, want tilapia’s zijn de vissen uit de gelijkenis, die door Jezus van Nazareth vermenigvuldigd werden om de hongerige menigte te voeden.

De pelikanen zwommen in een kring rond, in kleine, ordelijke groepjes, en ze vormden ringen op het onbeweeglijke wateroppervlak. Allemaal tegelijk doken ze met hun gebogen halzen en hun kleine kopjes onder de oppervlakte en een ogenblik later kwamen ze weer boven, en staken hun lange oranje snavels omhoog, met daarin de spartelende vis, die daarna als een bobbel in hun keel zou terechtkomen.

De pelikanen gingen systematisch te werk in hun vraatzucht. Voor ze verzadigd waren, kwamen ze niet van de dam af.

Als we vis wilden moesten we ze voor zijn.

Voor Paolo was het een buitengewoon opwindende uitdaging om nieuwe vissen, die moeilijk te vangen waren, te lokken met zelfverzonnen aas.

Daarom begonnen we de tilapia’s in de grote dam te voeren met restjes posho die we steeds op hetzelfde tijdstip en op dezelfde plek in het water wierpen om ze eraan te laten wennen. Daarna lieten we een grote metalen fuik, met openingen waardoor de vis wel naar binnen maar niet meer naar buiten kon zwemmen, in het water zakken.

Paolo had hem in onze werkplaats gemaakt en hij had er posho-aas in gedaan.

Al gauw zat zijn fuik vol met honderden vissen, genoeg om het hele dorp dat bij het Centrum hoorde te voeden, en onze assistent-manager John Mangicho was opgetogen. John was een kogelronde Luo en zoals alle Luo’s die van het Victoriameer komen, hield hij erg van vis.

Op onze tafel verschenen de tilapia’s in de vorm van smakelijke visfilets die we op honderd manieren bereidden of rookten met het geurige cederzaagsel dat we gekregen hadden van Nguare, de timmerman, die in zijn oude zagerij meubels voor ons aan het maken was.

 

Onze buurvrouw, Antonietta Buonajuti, had een grote vijver - een klein meer haast - in haar farm Colobus die grensde aan de zuidkant van 01 ari Nyiro waar het woud van Enghelesha lag.

De vijver was bijzonder diep en helder, en er dreven blauwe en gele waterlelies en prachtige lange algen in; af en toe waagde zich er een eenzaam nijlpaard in dat van verre kwam, misschien verjaagd door een ander mannetje dat een oogje had op hetzelfde wijfje.

Er lag een roeiboot in haar vijver, en als er onverwacht vrienden kwamen eten en slapen, stopte Antonietta hun een hengel in de hand, wees in de richting van de vijver en gaf hun zo nodig haar tuinman Gatwele mee als gids, zodat ze niet konden verdwalen, en dan stond ze erop dat ze hun eigen maaltje vis vingen.

Dat was een kolfje naar de hand van Paolo: de dam van Colobus zat vol met reusachtige heerlijke black bass, een smakelijk soort zoetwaterbaarzen, die de vergelijking met hun neefjes uit de zee uitstekend konden doorstaan. Bovendien was de keuken van Antonietta wijd en zijd beroemd.

Haar kok Kipsoi was een magere oude Kalenjin die een groot zwak had voor de koppige changaa. Zoals in zijn stam gebruikelijk was had hij zijn oorlelletjes doorboord en uitgerekt: ze hingen, keurig opgerold, als spruitjes aan weerszijden van zijn gezicht. Op zijn hoofd droeg hij een versleten rode fez, maar hij had geen schoenen aan.

Bij het bereiden van sommige schotels kende hij zijn weerga niet, en zijn krokante black-bass-filets op een bedje van in wijn gekookte risotto waren onvergetelijk.

Tijdens het regenseizoen, als het water onstuimig door de dalen omlaag stortte en in korte tijd de vijvers die we zelf aangelegd hadden deden overstromen, werden de baarzen van Antonietta over de savanne meegevoerd door het bruisende water en dan kwamen ze in onze vijver in Enghelesha terecht.

Enghelesha was een kleine erg aantrekkelijke vijver, favoriet bij de waterbucks en de zebra’s, omgeven door grote bosjes mutamayo, waarin visarenden en reigers, pelikanen en zilverreigers nestelden, en als het graan bij de buren rijp was zag je er ook enorme zwermen nijl-ganzen.

 

Plaatsnamen veranderen in Afrika nogal eens. Dat gebeurt bijvoorbeeld als de betekenis van een bepaalde gebeurtenis in de verbeelding van de mensen overtroffen wordt door een belangrijker gebeurtenis van recenter datum.

Zo werd de poel van Enghelesha na verloop van tijd Damu ya boma ya Faru genoemd, nadat we er een zwarte neushoorn, die bekendstond onder de naam Toyo, naartoe hadden gebracht, omdat hij de gewoonte had aangenomen om buiten de grenzen van Ol ari Nyiro te zwerven, in het gebied van Luoniek dat misschien gevaarlijk voor hem was. De naam veranderde opnieuw en werd Damu ya Kiboko ndani ya boma ya Faru toen er op een nacht uit het niets een mannetjesnijlpaard verscheen en besloot er te blijven. In het begin was het een mysterie geweest waar dat nijlpaard vandaan kwam. Omdat wij geen rivier hebben en afgelegen wonen en er dus geen andere nijlpaarden in de streek zijn, waren mijn vangers niet gewend aan nijlpaardsporen.

Daarom stonden ze erg verbaasd te kijken toen ze op een ochtend de grote, enigszins bloedige voetsporen van een onbekend wezen ontdekten, die even groot waren als die van de neushoorn. Ze sloegen meteen alarm.

Het raadsel werd opgelost toen, met theatraal gesnuif en angstaanjagend geknor, een grote donkere gestalte opdook uit de dam van Enghelesha, waar de sporen hen heen gevoerd hadden. Het nijlpaard was waarschijnlijk verjaagd door het dominante mannetje uit de rivier de Wasy Nyiro, en had ’s nachts vele kilometers afgelegd tot hij eindelijk water had geroken, waar zijn grote lichaam met gemak in kon en waaromheen voldoende planten groeiden om zijn grote eetlust te stillen.

Het nijlpaard leefde gelukkig totdat, na een periode van ernstige droogte, de dam geheel opdroogde.

De droge bodem veranderde in een netwerk van spleten en de waterbucks, die van water houden, zaten treurig aan de oevers terwijl de reigers droevig neergestreken waren op uitsteeksels van wilde olijfbomen.

‘Wat moeten we doen? Het nijlpaard kan buiten het water niet overleven. Zijn huid gaat barsten en droogt uit, en dan gaat hij dood.’

Maar hij ging niet dood. Drie maanden lang wist het nijlpaard zich uitstekend te redden buiten het water. Samen met de neushoorn dronk hij uit de koeiendrenkplaats, hij sliep in de lelechwa-sttuiken en wreef zijn dikke lijf tegen de geurige, geneeskrachtige bladeren.

 

Juist in die dam was Paolo op een keer onder het vissen aangevallen door een cobra, die op de loer lag voor een frankolijn.

Geheel in beslag genomen door het vissen, had hij nog maar net de tijd gehad om vanuit zijn ooghoeken de indrukwekkende schaduw van de opengesperde kaken op de waterlelies op te vangen, en met de snelheid waarmee hij al eens eerder zijn leven gered had, slaagde hij erin zijn hoofd zo vlug om te draaien dat hij alleen maar een paar druppels van het giftige speeksel in zijn oog kreeg.

Hoewel hij zijn brandende pupil met gekookte melk gebet had om het gif onschadelijk te maken, waren die paar druppels, net als bij An-tonietta, voldoende geweest om hem - ondanks zijn adelaarsblik – voortaan te verplichten tot het dragen van een bril bij het lezen.

 

Maar misschien waren de meest sensationele bewoners van onze poelen de dieren die bekend raakten als samakiya mugu.

‘Hio kitu ni niniV Wat is dat voor spul? vroeg Simon streng, toen Emanuele en ik voor het eerst naar huis terugkeerden met een emmer die tot aan de rand toe wemelde van die spartelende rossige insecten.

‘Hio kitu apana chakula'. Dat spul kun je niet eten.

Een paar jaar geleden was er een halve emmer van in de dam van Ngobithu gegooid en overgelaten aan de genade van de pelikanen en ooievaars en lepelaars, en nu krioelde die poel letterlijk van die mooie, dikke kreeften, die we dolgraag wilden koken.

Vanaf zijn twee meter hoogte keek Simon met opperste minachting naar de inhoud van de emmer.

Hij behoorde tot de stam van de Turkana’s, die niet zo beroemd waren om hun verfijnde keuken.

Het lekkerste gerecht dat hij uit overlevering had leren koken was een pas gekeelde geit, die nog al haar bloed had en in haar geheel op een vuur geworpen werd, en daarna overdekt werd - kop, huid, haar, ingewanden en heel de rest - met gloeiende houtskool. Als de huid verbrand was, en de scherpe geitenlucht plaatsmaakte voor de geur van verbrand vlees, werd het beest van het vuur gehaald en in stukken gesneden. Het rokende vlees werd daarbij op ruwe wijze ontleed en in gelijke stukken verdeeld, half rauw en half verbrand. De darmen met hun inhoud werden beschouwd als een heerlijk hapje: ze zaten nog vol half verteerd gras en bladeren en werden nauwkeurig verdeeld onder de belangrijkste leden van de stam, te beginnen bij de oudsten.

Maar dankzij zijn Afrikaanse aanpassingsvermogen, zijn nieuwsgierigheid en zijn beroepseer had Simon gaandeweg van mij geleerd om uitgebreide schotels klaar te maken, die hij absoluut niet kende. Uit de melk die vers gemolken was in een van de boma’s en die ’s ochtends door een man te paard gebracht werd, werd een romige ricotta gemaakt; malse ‘Italiaanse’ spinazie werd blaadje voor blaadje uitgezocht en langzaam gaargestoomd, geplet en gehakt; er werden heel verse eieren uitgekozen door ze in het water te dompelen en zich ervan te vergewissen dat ze op de bodem bleven liggen - dat was een magie die hij erg serieus nam - en daarna werd van de eieren met bloem, zout en een scheut olijfolie een soepel geel deeg gemaakt. Door enkele stevige klappen met de houten deegrol, veranderde dit in blaadjes perfecte pasta, die werden uitgespreid op het stenen blad van de keukentafel.

Kleine hoopjes ricotta gemengd met de spinazie en de parmezaanse kaas - die ik regelmatig van mijn moeder uit Italië toegestuurd kreeg tegelijk met de Arboriorijst - en met een zweempje nootmuskaat en peterselie gebonden door een eidooier, werden op regelmatige afstanden van elkaar op het uitgerolde deeg gelegd. Daar werd vervolgens een andere laag pasta overheen gelegd, die met bekwame vingers in de hoeken stevig werd aangedrukt, en daar werd, kumbe, zomaar de onvolprezen ravioli van gemaakt. Die werd gekookt in kokend water met zout en olijfolie, overgoten met lichtbruine schuimige boter en bestrooid met kaas en wilde salie.

Dat waren allemaal heel verfijnde gerechten en Simon was er trots op dat hij al deze technieken tot in de puntjes beheerste: voor gistdeeg en kruimeldeeg en taartdeeg en bladerdeeg en soufflé en verse kaas en ijs en pasteitjes... Maar wat was dit nou voor spul? Simon was verontwaardigd.

Het moet gezegd worden dat zijn pasverworven meesterschap ten aanzien van vreemde gerechten af en toe zwaar op de proef gesteld werd door het een of andere barbaarse ingrediënt dat we onverwachts voor hem meegenomen hadden om te koken.

Bijvoorbeeld die keer dat Emanuele hem had gevraagd om een pasgevilde pofadder te roosteren, die hij met rozemarijn had moeten bedekken en daarna in aluminiumfolie wikkelen; of die keer waarop hij leeuwenhart had willen proeven: wat Simon overigens wel een goed idee vond, omdat het gold als een passend gerecht voor een moran, een opgroeiende jongeman.

Leeuw was mannenspijs. Als men in het verleden in Ol ari Nyiro een leeuw had moeten afschieten die het vee doodde, waren de Turka-na’s altijd het eerst ter plekke aanwezig geweest. Ze kwamen in hun lange pangas, vrouwen, kinderen en oude mannen, en ze stortten zich als een zwerm op het pasgevilde karkas en sneden er alle stukken uit, totdat alleen nog maar het skelet over was.

Het hart werd natuurlijk buitengewoon gewaardeerd door de jonge mannen, omdat ze er dapper en vurig door werden, terwijl het dikke, gele vet de voorkeur genoot van de ouderen, want dat gaf hun weer nieuwe energie en was goed tegen de reumatiek.

Ook olifantenvlees was zeer gewild. Daarvan werden enorme lange lappen uit het reusachtige, trieste karkas gesneden, zodat er als de Turkana’s, hongerig naar eiwitten, in de buurt waren, niets overbleef voor de hyena’s. Maar dit! Dit was niet een gerecht waar Simon goedkeuring aan kon hechten.

Er was natuurlijk ook die keer geweest toen Paolo nog levende mangrovekreeften uit Shimoni mee naar huis genomen had. Die waren uit hun jutezak gekropen en hadden het van angst verstijfde personeel bedreigd met hun enorme zwarte scharen, klaar voor de aanval. Ze klapperden met het geluid van castagnetten, zodat iedereen op tafels en stoelen geklommen was, doodsbenauwd schreeuwend bij het zien van die enorme ‘spinnen’, die rechtstreeks uit de hel leken te komen, en alle kanten op liepen over de keukenvloer.

Dat we ze met veel genot konden opeten, gesmoord in gember en uitjes, en aangemaakt met een saus van soja en limoen, kon Simon niet bevatten, totdat ik hem er wat van liet proeven.

Ik legde een hapje witroze pulp uit de schaar op de rug van zijn hand; hij proefde aarzelend, zoals bij alle nieuwe smaken - en voor hem was bijna alles nieuw en keek mij aandachtig aan bij het kauwen om aangemoedigd te worden door mijn reactie. Zelf was hij onzeker als hij moest uitmaken of een gerecht eetbaar of lekker was, of maar beter kon worden weggegooid. Tenslotte had hij krachtig geknikt.

‘Hala... ni tamu!’ had hij enthousiast bevestigd. ‘Ni karna nyama tu’. Hé, dat is lekker, het lijkt wel vlees.

Maar die insecten? Die waren erg vreemd.

Ik wist dat hij, om zijn eer te redden, de kreeften alleen zou accepteren als ik er een vertrouwde naam aan zou geven, iets waarmee hij zou kunnen leven zonder zijn - en onze - eshima te verliezen.

Simon had een groot gevoel voor decorum: tenslotte was het volgens hem beneden de waardigheid van de wasungu om insecten te eten zoals de Pokots deden. Die posteerden zich meteen na de eerste regens naast de termietenhopen en wachtten tot de termieten eruit kwamen, stopten ze in jutezakken, en braadden ze in hun eigen knapperige vet - een smaak van hazelnoten, hadden ze me gezegd. Daarom kondigde ik ineens aan: ‘Hio hapana wadudu: hio ni samaki. Ni samaki ya mugu: na ni tamu sana.’ Nee, dit zijn geen insecten; het zijn vissen; vissen met pootjes: en ze zijn heerlijk.

En dus is de geaccepteerde en enige naam voor de rivierkreeften in Laikipia tot op heden nog altijd ‘vissen met pootjes’, samaki ya mugu, en niemand heeft daar ooit bezwaar tegen gemaakt.

In de loop van de jaren zette ik kreeften uit in andere poelen en daar gedijden ze goed. Ze leken zich met een alarmerende snelheid voort te planten, net als sprinkhanen, en kennelijk vonden ze in onze rode, modderige dams het ideale leefgebied waar ze zich konden ontwikkelen tot enorme monsters, haast zo groot als langoesten.

De jongen die jaren later op zijn motorfiets melk zou komen brengen en na de regens bij mij gras zou komen maaien, een jonge Turkana die Munyete heette, met een vrolijk, komisch, slim gezicht en een verborgen talent voor muziek, kreeg de taak om iedere dinsdag de samakiya mugu te vangen.

Hij stopte ze in het diepe cementen bassin dat ik achter mijn keuken in Kuti had laten bouwen; ze moesten namelijk minstens een week in schoon stromend water bewaard worden, zodat ze het modderige eten, dat ze binnengekregen hadden en dat zich in hun ingewanden had opgehoopt, kwijt konden raken.

Munyete ving ze in een reeks taps toelopende fuiken van metaaldraad, die we in onze werkplaats hadden laten bouwen.

Hij vond het heerlijk om in de werkplaats rond te struinen en was erg vindingrijk en creatief. Hij had een merkwaardig primitief instrument gebouwd, een soort lange fluit, gemaakt van een ijzeren buis die we tussen het schroot hadden gevonden. Als de studenten die ons Wilderness Education Centre bezochten, ’s avonds na de maaltijd om het vuur gingen zitten om elkaar verhalen te vertellen of ernaar te luisteren, kwam Munyete uit de schaduw tevoorschijn, indrukwekkend uitgedost in een merkwaardige combinatie van huiden en botten, met een verentooi op zijn hoofd en zijn vrolijke gezicht beschilderd met gruwelijke oorlogskringen van witte verf.

Hij begon voor de verbijsterde toeschouwers naargeestige Tur-kana-klaagliederen te spelen, met verrassende bekwaamheid en toewijding, en moduleerde ze op zijn fluit, van eigen makelij maar daardoor niet minder klankrijk, zodat de gasten de rillingen over de rug liepen en iedereen onder de indruk raakte.

 

Olifanten In Mijn Boomgaard - met foto's en recepten
cover.xhtml
content0001.xhtml
content0002.xhtml
content0003.xhtml
content0004.xhtml
content0005.xhtml
content0006.xhtml
content0007.xhtml
content0008.xhtml
content0009.xhtml
content0010.xhtml
content0011.xhtml
content0012.xhtml
content0013.xhtml
content0014.xhtml
content0015.xhtml
content0016.xhtml
content0017.xhtml
content0018.xhtml
content0019.xhtml
content0020.xhtml
content0021.xhtml
content0022.xhtml
content0023.xhtml
content0024.xhtml
content0025.xhtml
content0026.xhtml
content0027.xhtml
content0028.xhtml
content0029.xhtml
content0030.xhtml
content0031.xhtml
content0032.xhtml
content0033.xhtml
content0034.xhtml
content0035.xhtml
content0036.xhtml
content0037.xhtml
content0038.xhtml
content0039.xhtml
content0040.xhtml
content0041.xhtml
content0042.xhtml
content0043.xhtml
content0044.xhtml
content0045.xhtml
content0046.xhtml
content0047.xhtml
content0048.xhtml
content0049.xhtml
content0050.xhtml
content0051.xhtml
content0052.xhtml
content0053.xhtml
content0054.xhtml
content0055.xhtml
content0056.xhtml
content0057.xhtml
content0058.xhtml
content0059.xhtml
content0060.xhtml
content0061.xhtml
content0062.xhtml
content0063.xhtml
content0064.xhtml
content0065.xhtml
content0066.xhtml
content0067.xhtml
content0068.xhtml
content0069.xhtml
content0070.xhtml
content0071.xhtml
content0072.xhtml
content0073.xhtml
content0074.xhtml
content0075.xhtml
content0076.xhtml
content0077.xhtml
content0078.xhtml
content0079.xhtml
content0080.xhtml
content0081.xhtml
content0082.xhtml
content0083.xhtml
content0084.xhtml
content0085.xhtml
content0086.xhtml