I – DE PLAATS VAN HET DONKERE WATER

 

 

Ille terrarum mihi prater omnis angulus ridet. (Dat hoekje aarde glimlacht me meer toe dan ieder ander.)

HORATIUS, Oden II, VI,13

 

 

In het begin van de jaren zeventig zijn Paolo en ik getrouwd en gingen we in Kenia wonen. Na een paar jaar kochten we een uitgestrekt landgoed op de hoogvlakte van Laikipia, Ol ari Nyiro.

Ol ari Nyiro strekte zich uit over de heuvels en de savanne die bezaaid was met acaciabomen, tot aan Enghelesha, het woud met hoge wilde olijven en rode ceders, waar de prachtige zeldzame colobusaapjes zich verschuilden. Aan de zuidkant grensde het aan het voorhistorische kale land van de Tugens, in het oosten aan Mwenje, Sipili en Ol Morani, in het noorden aan het groene Luoniek, en in het westen glooide het triomfantelijk af in de richting van het Riftdal.

De naam betekent: de plaats van het donkere water. In de diepe dalen borrelden bronnen wonderlijk doorschijnend donkergroen water op uit aardlagen die door de tijd uitgehold waren in de graniet-rotsen, stortten zich langs met aloë bedekte ravijnen naar beneden, en mondden uit in smalle bergbeken, die samenkwamen in stilstaande poelen en die bezocht werden door troepen bavianen.

Als de regens kwamen, vormden zich her en der verspreid over de ruige oppervlakte van de wijde savanne grote plassen, waar allerlei dieren kwamen drinken en spartelen. Zo maakten ze er modderbaden van, waarin ze zich opgetogen wentelden om zich te bevrijden van de hardnekkige teken die hen plaagden.

De modder droogde in de zon op hun dikke vacht, en vertoonde dan een netwerk van stoffige barsten, waarin de insecten, volgezogen met bloed, vast kwamen te zitten. Dan vonden ze een acaciastam en schurkten genotvol tegen de ruwe bast tot de modder afbrokkelde en op de grond viel met zijn verschrikte gevangenen.

De rotsspleet heette Mukutan, wat ‘ontmoeting’ betekent. Hij stortte zich naar beneden van een hoogte van meer dan 2000 meter naar 900 meter, en in de dramatische diepten, beschut tegen de wind, leefde een andere wereld, van zeldzame planten en schuchtere dieren, en mythische vogels met rode vleugels.

Een stroom water kronkelde langs de Mukutan, een kromme beek met drie of vier watervallen - of misschien veel meer, want het terrein was in mijn tijd nog niet verkend -, snelle bergstromen en kalme trage moerassige gedeelten, met hoog, ruig gras, waar reigers, lepelaars en wolhalsooievaars kwamen vissen en de koppige hamerkop-vogels hun enorme nesten bouwden in de hoogste takken van de gele-koortsacacia’s.

Beide zijden van het ravijn waren spectaculaire steile wanden, waar lianen en wilde aloë’s, palmen en vijgenbomen groeiden in tropische kluwens, en waar Kaapse paardekastanjes bloeiden na de grote regens, en het gele gras overdekten met felroze vlezige knoppen.

We wisten dat grote pythons hun nesten hadden in de stille poelen achter in de Mukutan, en smaragdgroene slangen en dikke schildpadden met enorme schubben, die de last en de wijsheid der eeuwen torsten.

Hier kwamen de schuwe bush bucks drinken, ze proefden het verse water, aarzelend en voorzichtig, en hier ontmoetten de zwarte neushoorns elkaar, diep in de nacht of in het zilveren schijnsel van de volle maan, om aan het zout van de salt lick te likken en om het geheime paringsritueel uit te voeren, waarbij ze zich alleen verrieden door het verbazingwekkend zachte hijgen van hun lokroep.

Vaak zagen we de buffels.

Ol ari Nyiro was beroemd omdat er zoveel van deze donkere massieve beesten rondliepen, met hun machtige nek en enorme hoorns. Weliswaar zagen ze er bijzonder tam uit, zoals alle runderen, en wekten ze ten onrechte de indruk dat ze geen kwaad deden, maar in werkelijkheid waren ze gevaarlijker dan welk ander dier dan ook.

Op het heetst van de dag zag je ze niet, als ze zich verborgen hielden om te slapen in de dichte lelechwa die een groot deel van de ranch bedekte. Je kon zo op ze trappen als je door het struikgewas liep. Maar ’s avonds kwamen ze tevoorschijn om in de meren en beken hun dorst te lessen.

Als je tegen zonsondergang in je auto rondreed, wemelde de bogani (vlakte) na een bocht in de rijweg plotseling van hun donkere gestalten. Grote nieuwsgierige snuiten verhieven zich in de dichte euclea. Machtige stieren met massieve hoorns, hun flanken onder de mod-derkorsten, en koeien met ronde hoorns kwamen, gevolgd door bruine, jonge kalfjes, uit de struiken tevoorschijn en liepen op ons af. Ze leken noch dreigend noch schuchter, en stonden daar dan eindeloos lang zonder zich te verroeren en hielden ons in de gaten. Daarna gaf de oudste stier een geheimzinnig teken, zonder geluid te maken, draaide met angstwekkende soepelheid om en verdween met een herhaald machtig gesnuif, gevolgd door de hele kudde.

In een oogwenk waren ze verdwenen.

Het donderend geluid van de rotsblokken die onder de hoeven van een kudde rennende buffels wegrolden was typisch voor de bush van 01 ari Nyiro. En ook het getrompetter en de knorrende magen van de olifanten, waardoor deze dikhuiden, die anders zo stil en soepel zijn, hun aanwezigheid verrieden. Met honderden exemplaren hoorden ze tot de meest verbreide diersoorten van Ol ari Nyiro.

We bouwden ons huis op een hooggelegen plek, in een zone die Kuti heette, op een hard rotsachtig terrein dat op de savanne uitzag, waar ik met moeite een tuin en een moestuin kon inrichten en waar ik generaties Duitse herders fokte. De eerste daarvan was een aanhankelijke, trouwe reu, die Gordon heette.

In het droge seizoen drongen de olifanten iedere nacht door tot in mijn tuin, aangelokt door het groene gras en de geur van de rijpe bananen en de guaves uit de moestuin.

De askari verjoeg ze met behulp van mijn honden en zijn katapult. Als de kudde groter was dan normaal of als er een bepaalde oude olifant bij was, die een passie ontwikkeld had voor courgettes, klopte hij fanatiek op mijn deur en vroeg me om hulp:

‘Kuja kusaidia: ndofu nainghia shamba.’ Kom mij helpen, de olifanten zijn in de tuin. Dan stak ik mijn kaars aan, laadde mijn geweer en met een fakkel in mijn hand volgde ik hem de nacht in. De honden liepen achter ons aan, zonder geluid te maken.

Ik sloop achter de keuken langs, uitkijkend om niet over een greppel of een tak te struikelen, tot de askari stilstond en ik ook bleef staan, om te luisteren.

In het pikdonker, waar ik me onwennig en machteloos voelde, hoorde ik hoe er een tak brak onder een zware poot, hoe ritselende bladeren beetgepakt werden door een onzichtbare slurf, hoe een enorme maag een onderdrukt gerommel liet horen. In het zwakke licht van de fakkel die door de oude Lauren omhooggehouden werd, richtte ik achter een enorme gestalte die vreedzaam stond te grazen en de groente verorberde die ik met pijn en moeite gekweekt had.

Het lawaai van het geweerschot verstoorde de nachtkrekels, mijn middelvinger deed pijn, geplet door de terugslag van het geweer, de olifant ging er verontwaardigd trompetterend vandoor en vluchtte de struiken in met een gekraak van takken - tot de volgende nacht - en met koude, natte voeten keerde ik terug naar mijn nog warme bed, in de hoop de verloren slaap in te halen.

De mystieke kracht van Ol ari Nyiro is dat die uitgestrekte ruimte nog ongerept is, dat je het gevoel hebt dat je de enige bent die de aarde ziet zoals ze was aan het begin der tijden, en vooral dat het landschap er nog erg puur uitziet.

Er schemerde een goudgeel licht in de pluimen van de gele-koorts-acacia die in de dalen groeiden, en er heerste stilte in de schaduwen van het woud, waar je op de toppen van de loofbomen vol ontzag de zeldzame zwart-witte colobusaapjes van de ene ceder op de andere kon zien springen, de enige overlevenden van de troepen die een kwart eeuw geleden welig tierden op het landgoed van de Buonajuti’s, achter de heuvel van Enghelesha.

Ik was gefascineerd door de schoonheid en de verscheidenheid van dit vreemde en toch zo vertrouwde land. Vanaf het begin werd ik geleid door liefde en nieuwsgierigheid, een diepgaand gevoel dat ik hier thuishoorde en er niet voor het eerst was, en door verantwoordelijkheid. Vandaar mijn streven om alles te doen wat in mijn vermogen lag om de harmonie ervan voorgoed te behouden.

Als je lang genoeg in Afrika bent, krijg je een bijnaam.

Het is de naam waarmee de mensen ons gaan aanspreken en die heeft te maken met een uiterlijk kenmerk, met onze manier van doen of bewegen of met een bepaalde fysieke eigenaardigheid.

Gatwele was het die mij het eerst ‘Nyawera’ noemde: de harde werkster.

 

In het begin was er van alles te doen: het huis moest gebouwd worden, de tuin, de boomgaard en de moestuin moesten aangelegd worden, de ranch moest beheerd worden.

Ik stond ’s ochtends vroeg op en werkte de hele dag, en ik denk dat ik in de loop van de jaren, met alle nieuwe projecten, de stichting, de nieuwe gebouwen, en tenslotte mijn boeken, mijn bijnaam dubbel en dwars verdiend heb.

Gatwele was een jonge Kikuyu die bij ons was komen werken toen onze buurvrouw, Antonietta Buonajuti, na de dood van haar man Giannetto, haar landgoed Colobus verkocht had, met achterlating van de cederheuvels, de meren vol vis, het huisje gemaakt van planken van de rode mutaragwa, te midden van het dichte groen van een dal vol majestueuze podo-bomen, dat ze met liefde en geduld omgevormd had tot een tuin met blauwe jacaranda’s en prachtige bloemen.

Daar had Antonietta op een ochtend, een paar weken na de begrafenis van Giannetto, op het gras voor de grootste veranda een gekeelde kip gevonden, die aan een soort macaber staketsel van botten, veren en een antilopenschedel hing.

Terwijl ze achter de vertrouwde bloemperken met lila canna’s en glanzend blauwe Kaapse lelies dat griezelige voorwerp zag dat daar niet thuishoorde, besefte ze vol afgrijzen dat dat hekserij was, om haar bang te maken en op de vlucht te jagen.

Ze riep haar tuinlieden en beval hun dat lugubere voodoo-teken te verwijderen, maar geen van de vrouwen die in de greppel onkruid stonden te wieden kwam naar voren.

Er heerste een onwezenlijke stilte waarvan een merkwaardige dreiging uitging, alsof de hele wereld afwachtte wat er zou gebeuren.

Gatwele was de enige die op haar geroep kwam aanrennen, maar toen hij aan de rand van de open plek was aangekomen hield hij ineens stil, verbijsterd door wat hij zag en meteen herkende.

Zij wist dat vanuit het hoge, dichte olifantengras aan de rand van het woud vele ogen haar bespiedden.

Ze overwon haar afschuw en impulsief, in de wetenschap dat niemand mocht zien hoe bang ze was, stapte ze, met de lange kamerjas die om haar slanke enkels flapperde, met snelle tred het houten trapje af in de richting van ‘het ding’.

‘Hapana!’ schreeuwde Gatwele waarschuwend. ‘Hapana kamata hio. Ni haramu’. Niet aankomen. Het is betoverd.

‘Onzin! Bijgeloof! Dat zijn alleen maar een paar botjes en veren. Jullie zijn me een stel lafbekken! Als jullie bang zijn, zal ik jullie eens laten zien dat ik niet bang ben.’

En met een breed gebaar trapte ze de botjes weg en smeet het kippenkadaver de struiken in. Als goede katholiek sloeg ze toch ook maar vlug een kruisje, voor alle zekerheid.

Een hijgend geluid, alsof de onzichtbare toeschouwers allemaal tegelijk hun adem hadden ingehouden, was het antwoord op haar gebaar: het was of het woud zelf ademhaalde.

‘O, memsaab,' mompelde Gatwele ontroostbaar, ‘dat had je niet moeten doen. Nu komt er geen eind meer aan het ongeluk tot je weg bent.’

Dat was het eerste teken. Een paar dagen later, vroeg in de ochtend, stond er een geitenkop op een piek op haar te wachten.

Terwijl ze dat onmiskenbare onheilsteken dat haar met zijn dode ogen aanstaarde in de gaten hield, alsof zij ver weg in de nevelflarden van de ochtend in het niets verdween, besefte ze ineens dat ze geen rust zou kennen voor ze het zou hebben opgegeven. Wat ze wilden was haar land.

Later in die week vroeg een vrouw die bezig was struiken te snoeien haar om hulp. Haar panga was in een verrotte boom gevallen en ze kon er niet bij. Antonietta keek in het holle gat van de podo en hoorde het gesis pas toen het te laat was. De cobra die daarbinnen opgerold lag schoot op de beweging af, zijn giftige speeksel verblindde haar en tegelijkertijd werd ze als door een zweepslag getroffen door een felle pijn.

Terwijl Antonietta in het gras viel, met brandende ogen, wist ze absoluut zeker dat het nu nog maar een kwestie van tijd was. Na weken in het ziekenhuis - haar gezichtsvermogen voorgoed vertroebeld – keerde ze terug met een nieuwe bril op, ter bescherming van haar prachtige groene ogen.

Dat jaar verdorde de oogst door de droogte, en ontstonden er hevige branden in het droge gras, gevolgd door overstromingen, epidemieën van parasieten en zwermen sprinkhanen. Het vee werd ziek, het graan werd zwart en er groeiden vreemde schimmels op. De ene ramp na de andere trof de boerderij, en na geruime tijd accepteerde ze, uitgeput, alleen en ziek, een bod en verkocht.

 

Ik ben die les nooit vergeten.

Terwijl haar land in kavels verdeeld werd, en de oude ceders een voor een aan de cirkelzagen van de nieuwe boeren ten prooi vielen, en wonden achterlieten die nooit meer zouden helen, sloegen haar wilde dieren verdwaasd op de vlucht en vonden een schuilplaats in mijn stuk van het bos. Ook de mensen die voor haar gewerkt hadden kwamen de grens met Ol ari Nyiro over, op zoek naar werk. Voor hen was het de gewoonste zaak van de wereld om naar mij toe te komen, want ik was ook een Italiaanse en ze konden verwachten dat ze net zulk werk zouden vinden als ze gewend waren.

We konden moeilijk weigeren en namen verschillenden van hen in dienst, maar helaas niet haar kok Kipsoi, die nu helemaal opging in de verslaving aan de chagaa en absoluut niet meer in staat was om te werken.

 

Gatwele was van goede wil, een harde werker en eerbiedig zoals men dat vroeger was. Bij Antonietta was het zijn taak geweest om de tuin te verzorgen, maar hij had ook alle mogelijke karweitjes aangepakt, van het villen van het wild tot het verzamelen van brandhout. Hij was meteen bereid huisknecht te worden, en al gauw vervulde hij opgewekt en uitstekend zijn taak. Maar koken was zijn geheime passie en gaandeweg werd hij zeer bedreven in het bereiden van Italiaanse gerechten.

 

Toen we, na ons in Ol ari Nyiro gevestigd te hebben, Afrika echt begonnen te ontdekken, keek ik met nieuwsgierige en gefascineerde ogen om mij heen. Ik vond er schatten.

Er waren dieren van een buitengewone schoonheid. Niet alleen de grote dieren, die in de Afrikaanse bush thuishoorden, zoals de imposante olifant, de voorhistorische zwarte neushoorn, de bizarre, slome giraffe; er waren ook leeuwenwelpen en ijsvogeltjes met hun turquoise kopje en paarse borst, vosjes-met-vleermuizenoren en caracals met schuine topazen ogen.

 

Er waren ook kleinere dieren, waar je doorgaans niet bij blijft staan kijken. Mestkevers bijvoorbeeld, die moeizaam grote ballen olifantenmest over de paden rolden, of gele vlinders die de dauw opzogen, fijn en trillend als bloemblaadjes van de primula die neergevallen zijn op verse buffelvlaaien; er waren smaragdgroene bidsprinkhanen en wandelende takken, die hun kleur perfect hadden aangepast aan de acaciabast waar ze op leefden; de saffierkleurige spreeuwen en de piepkleine kolibries, fonkelend als juwelen, met hun karmijnrode buik, hun groene kop en hun zwarte veren, die zich waagden in de oranje bloemen van de aloë die ik in grote koperen potten in mijn woonkamer had gezet en waar ze de nectar uit opzogen.

Ik hield mijn theekopje stil in de lucht, om hun gracieuze bewegingen te bekijken als ze hun lange kromme snavel diep in de bloemkelken staken om daar in extase de goudgele nectar uit te zuigen.

 

Ik stond verbaasd over de eindeloze variatie en ingewikkelde perfectie van piepkleine bloemen, zoals de hemelsblauwe comelina, de crèmekleurige jasmijn, of de crossandra met zijn felrode trossen, die onder de dichte eucleastruiken tussen de lelechwa bloeiden als de grote regens begonnen waren.

En er waren de eetbare planten, waarvan ik zag dat de mensen ze verzamelden en ze mee naar huis namen om op te eten.

Ik probeerde dat ook te doen en toen ontdekte ik dat sommige van die bladeren, vruchten en wortels gebruikt konden worden ter vervanging van andere ingrediënten die mij vertrouwder waren, zoals bosbessen en de geurige heerlijke vruchten van de carissa, die in de wintermaanden aan de evenaar rijpten. De hartvormige wilde spinazie waar de olifanten zo dol op waren kon best de Italiaanse spinazie vervangen; de rivierkreeften kwamen in plaats van de garnalen, en de malse lange lapjes van de elandantilope vervingen onze runderlapjes.

En toen op een gelukkige dag kwam Simon Itot, een jonge Turkana van pas achttien jaar, trots en fier, welopgevoed en met hoffelijke manieren, als kok bij ons in dienst, en door hem kreeg ik een stimulans om onze keuken te verbeteren en uit te breiden en om het koken weer tot een avontuur te maken.

Zoals veel Afrikanen had ook Simon een feeling voor kleur en decoratie, en het werd een gewoonte voor hem om de gerechten te versieren met bloemen en bladeren. Hij perfectioneerde die kunst en blonk erin uit.

Zelf heb ik het altijd moeilijk gevonden om volgens een recept te werken, waarschijnlijk omdat ik koken geleerd had door ernaar te kijken en het dus niet systematisch heb hoeven leren. In Afrika was het merendeel van de ingrediënten waarmee ik vertrouwd was toch al onvindbaar, en we bevonden ons op honderden kilometers afstand van de winkels, in het dichtste gedeelte van de bush aan de evenaar.

Geleidelijk zou ik een moestuin inrichten, die ik uitkapte in een dichte wirwar van bramen en dorens, waar de jonge kiemen, bemest met olifantenpoep die we in de buurt verzamelden, goed gedijden. Maar het duurde jaren voordat een hele serie insecten van allerlei soorten, vormen en afmetingen, en andere dieren, van de vogels tot de dikdik, van de stekelvarkens tot de bavianen en de olifanten, de exotische smaak van mijn groenten niet langer konden weerstaan, en wij dag en nacht op wacht moesten staan bij wat wij gepoot hadden, vaak onverrichter zake.

Ik leerde daarom allerlei smaken uit te proberen en te improviseren met ieder ingrediënt dat we in het wild konden vinden, waarbij ik oude recepten aanpaste en er nieuwe bij verzon. De dingen die ik in het woud vond aan te passen aan de mij vertrouwde keuken was voor mij al een leuke, creatieve bezigheid. Het maakte deel uit van het leven dat ik gekozen had, van de talen die ik moest leren, van de verschillende tradities die gerespecteerd moesten worden, van de natuur die mij omgaf met haar gaven en mysteries, van het feit dat dit nu Afrika was.

 

Olifanten In Mijn Boomgaard - met foto's en recepten
cover.xhtml
content0001.xhtml
content0002.xhtml
content0003.xhtml
content0004.xhtml
content0005.xhtml
content0006.xhtml
content0007.xhtml
content0008.xhtml
content0009.xhtml
content0010.xhtml
content0011.xhtml
content0012.xhtml
content0013.xhtml
content0014.xhtml
content0015.xhtml
content0016.xhtml
content0017.xhtml
content0018.xhtml
content0019.xhtml
content0020.xhtml
content0021.xhtml
content0022.xhtml
content0023.xhtml
content0024.xhtml
content0025.xhtml
content0026.xhtml
content0027.xhtml
content0028.xhtml
content0029.xhtml
content0030.xhtml
content0031.xhtml
content0032.xhtml
content0033.xhtml
content0034.xhtml
content0035.xhtml
content0036.xhtml
content0037.xhtml
content0038.xhtml
content0039.xhtml
content0040.xhtml
content0041.xhtml
content0042.xhtml
content0043.xhtml
content0044.xhtml
content0045.xhtml
content0046.xhtml
content0047.xhtml
content0048.xhtml
content0049.xhtml
content0050.xhtml
content0051.xhtml
content0052.xhtml
content0053.xhtml
content0054.xhtml
content0055.xhtml
content0056.xhtml
content0057.xhtml
content0058.xhtml
content0059.xhtml
content0060.xhtml
content0061.xhtml
content0062.xhtml
content0063.xhtml
content0064.xhtml
content0065.xhtml
content0066.xhtml
content0067.xhtml
content0068.xhtml
content0069.xhtml
content0070.xhtml
content0071.xhtml
content0072.xhtml
content0073.xhtml
content0074.xhtml
content0075.xhtml
content0076.xhtml
content0077.xhtml
content0078.xhtml
content0079.xhtml
content0080.xhtml
content0081.xhtml
content0082.xhtml
content0083.xhtml
content0084.xhtml
content0085.xhtml
content0086.xhtml