Hoofdstuk 3

Op weg naar de werkkamer van magister Kleinwoud keek Nicodemus naar de kaars die flakkerde in zijn bevende hand. Hij had nog nooit meegemaakt dat Shannon ergens bang voor was, maar toen de oude man hem over de delegatie uit Astrophel had verteld, had zijn stem gespannen geklonken, zijn woorden afgemeten. De Noorderlingen moesten dus wel erg gevaarlijk zijn.

Nog zorgwekkender vond hij Shannons uitspraak over het wekken van ‘valse verwachtingen’. Hij huiverde. Die opmerking kon alleen maar slaan op hoop die hij eens had gekoesterd – maar weer was verloren – dat hij de Erasmineprofetie in vervulling kon laten gaan.

‘Gloeiende hemel, niet over nadenken,’ mompelde hij tegen zichzelf, zoals hij al zo vaak had gedaan. Hij liep door een gang langs rijkelijk versierde boogramen en bleef stilstaan om door de stenen bogen naar de sterrenhemel te kijken. Hij probeerde langzamer adem te halen om zichzelf te kalmeren, maar zijn handen beefden nog steeds en dat kwam deze keer niet door de Noorderlingen of de niet vervulde profetie. Het kwam door de herinnering aan Shannons gezicht in het maanlicht – aan de afkeurende frons van zijn witte wenkbrauwen, het teleurgestelde dichtknijpen van zijn mond. Een beklemmend gevoel bekroop hem. ‘Ik moet het goedmaken,’ fluisterde hij.

Daarna liep hij haastig verder naar een openstaande deur, waardoor kaarslicht naar buiten viel. ‘Magister Kleinwoud?’ Hij klopte op de deurpost. De groot-magiër zat aan zijn bureau en keek op.

Kleinwoud was een dunne, bleke spreukschrijver met een verwarde grijze haardos. Hoewel er een waas over zijn ogen lag, kon je de pupillen in zijn bruine iris nog duidelijk zien.

Nicodemus schraapte zijn keel. ‘Magister Shannon brengt u zijn complimenten en vraagt of u hem gezelschap wilt houden in zijn werkkamer.’

‘Ach zo, het is altijd goed om Shannon te zien,’ sprak Kleinwoud met een afwezige glimlach en hij sloot zijn boek. ‘Wie ben jij?’

‘Nicodemus Kras, assistent van magister Shannon.’

Kleinwoud leunde voorover en staarde hem aan. ‘Aha, Shannons nieuwe kakografieproject?’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Ik kan me de naam van zijn laatste student niet meer herinneren. Jou heb ik nog nooit gezien.’

In werkelijkheid bracht Nicodemus de man al twee jaar lang post. Maar dit was de eerste keer dat Kleinwoud hem aansprak. ‘Het spijt me, maar ik begrijp niet wat u bedoelt met kakografieproject.’

Kleinwoud herschikte zijn kap, die evenals Shannons kap met een witte voering was bekleed. ‘Ach, weet je, Shannon neemt zijn werk met de jongens uit de Trommeltoren zo serieus. Hij heeft altijd een troetelstudent. Er doen belachelijke geruchten over hem de ronde. Hij is er zo trots op als een van jullie een lagere kap heeft behaald.’

‘Ja, magister.’ Nicodemus probeerde niet te fronsen. Hij kende de roddels over Shannons eerdere carrière in Astrophel, maar niet over zijn huidige positie als Meester van de Trommeltoren.

‘Wat laat hij je doen om de kap te verdienen?’

‘Hij heeft een spreuk geschreven waarmee hij mijn runen naar zichzelf toe kan trekken. Op die manier kan hij langere spreuken schrijven. Als er voldoende taalkundigen zijn die dat handig vinden, hopen we dat ik beloond word met een lagere kap.’

‘Ik zal de eerste zijn die dat handig vindt.’ De glimlach van de oude man leek oprecht. ‘Ik geloof dat je Shannon en mij morgen gaat helpen. Het gaat om een zeer interessante en veelbelovende zoekspreuk die we willen uitproberen.’

‘Ik voel me vereerd daarbij aanwezig te mogen zijn, magister.’

‘Geef je ook al college?’

Nicodemus deed zijn best zo zelfverzekerd mogelijk te klinken. ‘Ontleding van anatomie, maar nog geen cursus in spreukschrijven. Daar kijk ik erg naar uit.’

‘Blijf er bij Shannon op aandringen. Als je geen taalkundecollege geeft, moet je tot je vijftigste wachten voordat de academie je een kap verleent.’ Zijn blik dwaalde over de boeken op zijn bureau. ‘Verwacht Shannon dat ik meteen kom?’

‘Ik geloof het wel, magister.’

Kleinwoud kwam overeind. ‘Goed, goed. Dank je, Nicolas. Prettig kennis gemaakt te hebben. Je kunt gaan.’

‘Het is Nicodemus, magister.’

‘Jaja, Nicodemus, natuurlijk.’ Even zweeg hij om daarna te vervolgen: ‘Vergeef me, maar zei je Nicodemus Kras?’

‘Inderdaad, magister.’

Nu nam Kleinwoud hem aandachtig op. ‘Natuurlijk,’ zei hij, plotseling ernstig. ‘Hoe kan ik dat nou vergeten? Nicodemus, bedankt voor de boodschap. Nu kun je gaan.’

Nicodemus boog zijn hoofd, verliet de kamer en haastte zich door de gang, waarna hij over een smalle stenen wenteltrap naar de begane grond liep. Shannon had hem opgedragen rechtstreeks naar de Trommeltoren te gaan. Hij draafde door een met toortsen verlichte gang naar het oosten, langs wandtapijten en vergulde zuilengangen, zonder oog te hebben voor hun schoonheid.

Na wat hij van Kleinwoud over Shannon had gehoord, maakte hij zich nog meer zorgen. Elke student wist dat Shannon in Astrophel om een of andere reden uit de gratie was geraakt. Maar Kleinwoud had gesuggereerd dat er ook geruchten gingen over Shannon en zijn kakografen. Hij beet op zijn onderlip. Kleinwoud stond bekend om zijn verstrooidheid; het kon zijn dat hij achterhaalde roddels bedoelde in de veronderstelling dat het om nieuwe ging. Maar als dat het geval was, wat zou hij dan bedoeld hebben met Shannons ‘nieuwe kakografieproject’ en zijn ‘troetelkakograaf ’?

Nicodemus beklom een smalle trap.

Shannon was pas vijftig jaar geleden in Sterrenstee aangekomen, waar hij werd aangesteld als docent van de kakografen. De geruchten waarop Kleinwoud doelde, zouden wel uit die tijd dateren.

Boven aan de trap gekomen duwde Nicodemus de eikenhouten deur open en keek uit op de grijze leistenen tegels waarmee de Steenhof was geplaveid.

Eeuwen geleden had het Neosolaire Rijk de hof opgeknapt nadat ze Sterrenstee op de Chtoniërs hadden veroverd. Geen enkel rijk had daarna meer in dit deel van de vesting gebouwd. Zo kwam het dat de klassieke architectuur van het Imperiale Kwartier nog goed te zien was: de witgepleisterde muren waren van motieven voorzien; er waren boogdeuren en grote ramen. Elke ingang werd geflankeerd door pilaren. Omdat de Steenhof zo afgelegen lag, hadden de magiërs er een groot aantal beelden neergezet die ze niet fraai genoeg vonden voor het intensiever bewoonde gedeelte van Sterrenstee.

In het midden van de hof verhief zich een woud van Dralische menhirs; aan de oostkant stonden de standbeelden van Erasmus en Uriel Bolide er hun tijd te verdoen. En overal – in elkaar gedoken of languit op elke beschikbare richel – lagen spreukbeelden te slapen.

Nicodemus liep in de richting van de Trommeltoren, die ten oosten van de Steenhof stond. Maar toen hij de hof overstak, zag hij vanuit zijn ooghoeken iets tussen de menhirs bewegen. Hij bleef staan.

Het wezen bewoog te snel voor een spreukbeeld van de onderhoudsdienst en op dit late tijdstip kon het geen noviet zijn. Misschien was het een zwerfkat?

Opnieuw zag hij iets bewegen, een nevelig beeld tussen twee menhirs. Langzaam begon het tot hem door te dringen: magiërs droegen uitsluitend zwart. Een gewaad in een andere kleur hield in dat het een vreemdeling of indringer moest zijn.

Achter de vele torens van Sterrenstee bleven de blauwe en zwarte maan verborgen, maar de bijna volle witte maan stond boven zijn hoofd en wierp een melkwit licht op de hof. Terwijl Nicodemus tussen de menhirs door glipte, draaide een spreukbeeld in de vorm van een krokodil zich op zijn buik om en bekeek hem met half open ogen. Aan zijn linkerzijde hoorde hij zacht gefluister.

‘Wie is daar?’ vroeg hij zo dapper mogelijk en hij stapte om de menhir heen.

Voor hem stond een klein schepsel in een wit gewaad, dat zich onmenselijk snel omdraaide.