Hoofdstuk 14

Toen Deirdre weer bij bewustzijn kwam, lag ze huilend op de grond.

Kyran knielde naast haar neer, streek door haar lange lokken en verzekerde haar dat het allemaal goed zou komen. Boven zijn hoofd bevond zich een zwartstenen plafond. Ze waren weer in hun gastenverblijf in Sterrenstee.

Langzaam bette ze haar ogen droog. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze. Ze had pijn in haar buik en een branderig gevoel in haar mond en keel.

‘We hadden ons met een subtekst onzichtbaar gemaakt om de les van de jongen te volgen, toen er nog een andere gesubtekste schrijver het lokaal binnenkwam, waarschijnlijk Amadi Okeke,’ zei Kyran met een diepe stem. ‘Jij kreeg een aanval en ik bracht je hierheen.’

Ze ging rechtop zitten. ‘Heeft de bewaker ons gezien?’

Hij schudde zijn hoofd.

‘Vermoeden de andere druïden iets?’

Weer schudde hij zijn hoofd.

‘Dank aan Bridget en Boann,’ mompelde ze, terwijl ze haar mond afveegde. Op de rug van haar hand zaten kleffe stukjes brood. Ze keek haar beschermer aan.

‘Kots. Je hebt overgegeven toen je een aanval had en het kwam in je keelgat. Ik heb teksten op je hand geschreven om je longen te zuiveren, maar als de aanvallen erger worden, sta ik niet meer voor je veiligheid in.’

‘Het is een gewijde ziekte,’ zei Deirdre terwijl ze naar het braaksel keek. ‘De wil van de godin.’

Hij snoof minachtend. ‘Is het de wil van de godin dat je doodgaat?’

‘Dat zou een gepaste straf zijn voor wat ik heb gedaan.’

Kyran pakte haar kin en draaide haar gezicht zo dat ze hem aankeek. ‘Voor wat wíj hebben gedaan.’

Ze wendde zich af. ‘Laten we niet twisten over wie van ons dwaas is, jij, ik of...’ Hij trok haar naar zich toe. De houten knopen van zijn mouwen had hij losgemaakt om zijn armen vrij te hebben voor de toverspreuken, en ze legde haar wang op zijn blote huid.

‘Ik herken mezelf niet meer,’ mompelde ze met haar mond tegen zijn schouder. ‘Bij de laatste aanval kreeg ik een verschrikkelijk visioen. Ik stond aan de oever van een rivier in de Hooglanden toen er een wolf met een mensenhoofd en rode ogen op me af sprong. Ik werd keer op keer gestoken. Toen veranderde ik in een plas olie en stroomde mee met de rivier.’

Teder streek Kyran over haar hoofd tot ze weer kalm werd.

Ze stonden allebei op, waarbij hij, zoals gewoonlijk, zijn linkerbeen het meest belastte. Met een bevende zucht keek Deirdre de schaars gemeubileerde kamer rond: een kast, twee bedden, een tafel met wasgerei en een po. Kyrans eikenhouten staf stond naast de deur.

Ze ging weer op bed zitten en Kyran nam naast haar plaats. Vlak bij hen schoot een rat weg in een gat in de muur. ‘Hoe is het gesprek met de jongen gegaan voordat hij les moest geven?’ vroeg Kyran, die haar intussen een schoon gewaad aanreikte.

‘Frustrerend.’ Ze veegde haar gezicht af. ‘Hij is bang en verzet zich tegen elke vorm van manipulatie. Ik denk dat hij Shannon alles doorvertelt. Maar hij begreep wel wat ik hem vertelde, dus ik heb alvast gezaaid voor later.’

Kyran kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Wanneer denk je te oogsten?’

Ze zuchtte. ‘De demonvereerder die hem heeft vervloekt kan nooit ver weg zijn. Ik vind het geen prettig idee, maar als het vechten begint, zal Nicodemus wel inzien dat ik de waarheid heb gesproken.’

De mannelijke druïde begon hoofdschuddend zijn mouwen dicht te knopen. ‘Wil je een gevecht met de demonvereerder uitlokken, alleen om de jongen naar je hand te kunnen zetten?’

‘Ik lok niets uit.’ Ze ging staan. ‘Ik had de jongen liever zo snel mogelijk meegenomen, maar zijn beperking heeft hem huiverig gemaakt het leven hier achter te laten.’ Ze begon door de kamer te ijsberen. ‘Kijk niet zo naar me, Ky. Een gevecht kan geen kwaad. Het zal hem sterken voor de komende strijd.’

‘Inderdaad, of hem doden.’

Terwijl Shannon met moeite de trappen van de Alacrantoren beklom, keek Azure door de raamroosters met geometrische patronen. Daarbuiten lag de noordwestelijke wijk van Sterrenstee. De vele Spirische torens waren getooid met peervormige koperen koepels. Ze verhieven zich trots tussen de grijze Lornische spitsen in het zuiden en de torens met witte halve bollen in het noordoostelijke Imperiale kwartier.

Af en toe ving Azure een glimp op van de Bolidetuin in de diepte.

Vanaf deze hoogte leek het terrein niet groter dan een bruine zakdoek. Shannon had de afgelopen zomer een nieuw verblijf betrokken met uitzicht op de tuin, maar door de aanhoudende renovatie lag die nog vol hopen steen en aarde. De papegaai keek ook aandachtig naar het interieur van het trappenhuis met de blauw betegelde muren en het plafond dat was ingelegd met geometrische mozaïeken.

Shannon lette niet op wat zijn vertrouweling zag, maar ging koortsachtig na of hij zijn sporen goed had verborgen. Onder het voorwendsel dat hij een aantal beelden moest onderzoeken had hij even tevoren met een pennenmesspreuk hun basistekst opengesneden. Daarna had hij de constructies volgegoten met herinneringen alsof ze tot één uur vanmiddag met hem in gesprek waren geweest. Vervolgens had hij de bewakers om de tuin moeten leiden die Amadi achter hem aan had gestuurd. Hopelijk stonden de twee sukkels nog steeds in de Marfiltoren te wachten tot hij van het privaat zou komen.

Plotseling kwam hij bij een smalle zijgang naar rechts. Toen hij bleef staan om op adem te komen, schreef Azure hem plagerig een tekstje: dat hij eigenlijk te oud werd om nog trappen te lopen. Shannon deed alsof hij volledig uitgeput was en liet onverwacht zijn schouders hangen. Daarop vloog de papegaai klapwiekend weg, terwijl hij zijn meester lachend van vals spel beschuldigde.

Nadat Azure het trappenhuis had verkend, sloop Shannon het donkere gangetje in en beklom een ladder naar een kleine ijzeren deur. In de onderhoudsrapporten van Sterrenstee stond de deur al eeuwen als defect genoteerd. ‘Aangetaste tuimelaarspreuk: slot werkt niet.’ De onderhoudsdienst had het nooit nodig gevonden de deur te repareren, omdat hij toegang gaf tot een onbelangrijk platform met spreukbeelden, dat uitkeek op de noordelijke stadsmuur.

Die deur met de overloop daarachter waren echter een goed bewaard geheim van de Zonen van Ejindu, een politieke stroming waartoe Shannon vroeger had behoord.

Azure knikte verwoed met haar kopje. Ze hield er niet van opgesloten te zitten in een donkere ruimte.

‘Even geduld, mijn vriendin,’ suste Shannon haar, terwijl hij een glanzende reeks magische wachtwoorden in het slot van de deur stak. Met een knarsend geluid sprong het metaal open. Voorzichtig stapte hij op een smalle galerij en bekeek het zonnige landsschap. Links van hem lag de uitgestrekte, met gras begroeide kustvlakte. Voor hem lagen de westelijke hellingen van de Pinakelbergen die tot aan de horizon reikten. Het steile gebergte was begroeid met naaldbossen en bespikkeld met rode of goudkleurige groepjes espen. Ook kon hij de kale stammen van de dode bomen onderscheiden. Ze herinnerden hem aan wat Deirdre over het Stille Verderf had verteld, over de sterfte van bomen op het hele continent. Een kille wind rukte aan zijn pij en Azure fladderde met haar vleugels om haar evenwicht te bewaren.

De overloop was een smalle, grijsstenen strook met een gekanteelde afscheiding. Rechts van de deur in een stenen nis zat een spreukbeeld te slapen. Het had een vleermuisgezicht zonder ogen en het lichaam van een mollige peuter. Shannon schudde hem heen en weer aan zijn schouder.

De spreuk schrok wakker. ‘Mijn vader heeft geen oren,’ kraste hij, ‘maar heeft me geleerd te horen. Mijn vader heeft geen ogen, maar heeft me geleerd te zien. Mijn vader is bedekt met koeienhuid.’

‘Jij bent een constructie en je vader was een spreukenboek,’ beantwoordde Shannon het verificatieraadsel. ‘Mijn wijsheid werd verwekt door een manuscript met de leringen van Ejindu. Mijn naam is Agwu Shannon.’

Het spreukbeeld zocht op de tast naar de witmarmeren ogen onder zijn voeten, die hij in een spleet had verstopt. Als hij ze in zijn slaap inhield, zouden andere, sterkere spreukbeelden ze van hem afpakken. Hij stopte de marmeren knikkers in zijn oogkassen, waarna hij Shannon aandachtig bekeek. ‘Ik heb uit de laatste colaborisspreuk een boodschap voor u onderschept.’ Uit zijn buik haalde hij een goudglanzende rechthoek.

Shannon nam de tekst van hem over. De Numinusrunen vielen watervlug door zijn handen. Hij vertaalde:

De Zonen van Ejindu groeten onze broeder in ballingschap. We vreesden al dat hij ons had verlaten. Sinds de aanval op Trillinon en de afschuwelijke brand is heel Astrophel in rep en roer. We hebben met vreugde de informatie van onze broeder in ballingschap ontvangen. We weten niet of de gebeurtenissen in Sterrenstee verband houden met de Erasmineprofetie. Het lijkt ons onwaarschijnlijk dat Nicodemus Kras de Halcyon is, maar we zullen je vragen proberen te beantwoorden en je met al het mogelijke van dienst zijn. ANTWOORD: We zijn niet bekend met een groepering die het op onze broeder en zijn studenten heeft voorzien. ANTWOORD: We weten niet wie de chanteur en moordenaar van magistra Nora Finn is. Ook zijn we niet op de hoogte van een opleving van de Oertaal. ANTWOORD: Over magistra Amadi Okeke weten we alleen dat ze zich in het geheim heeft verbonden met de stroming van de contra-profetie.

ANTWOORD: In ruil voor je openlijke steunbetuiging zullen we onze broeder de volledige beschikking geven over onze constructies in Sterrenstee. We willen

echter onze spreukschrijvers op het ogenblik niet in gevaar brengen door hen

aan je zaak toe te wijzen.

We hopen dat deze ruimhartige hulp onze broeder kan overhalen zich weer

bij de Zonen aan te sluiten in de strijd voor een verenigde, vreedzame Numinus

Orde.

Shannon slaakte een zucht van opluchting. Het antwoord op de brief die hij eerder die ochtend had verstuurd was gunstiger dan hij had verwacht. Hij trok de zinnen uit elkaar en overdacht de antwoorden.

De Zonen waren altijd goed op de hoogte van de academische verwikkelingen. Als ze niets over een samenzwering tegen hem hadden gehoord, kon hij er zeker van zijn dat die niet bestond. Dat gevoegd bij hun onwetendheid over de chanteur en moordenaar van Nora Finn, betekende vrijwel zeker dat het wonderlijke wezen niet in verband met de academie stond.

Amadi’s verbintenis met de stroming van de contra-profetie vond hij zorgelijker. Bewakers mochten zich officieel niet met de richtingenstrijd van de magiërs inlaten, maar velen lieten zich daardoor niet weerhouden om in het verborgene de belangen van een bepaalde groepering te bevorderen.

Bovendien verklaarde het waarom de provoost, een aanhanger van de contra-profetie, Amadi had benoemd om het onderzoek te leiden. Het verklaarde ook waarom Amadi zo graag wilde weten of het litteken van Nicodemus een Inconjunct vormde en wat de provoost daarvan vond. Ze had ook nog gevraagd of hij wel eens had gemerkt dat Nicodemus chaos veroorzaakte. Waarschijnlijk verdacht ze hem ervan dat hij niet de Halcyon was, maar de Stormvogel – de vernietiger, die volgens de contra-profetie ten strijde zou trekken tegen de Halcyon.

‘Magister, wat is uw antwoord?’ kraste het spreukbeeld met de vleermuizenkop.

Shannon schrok op. Hij had helemaal niet meer gedacht aan het aanbod van de Zonen om hem te helpen. ‘Vertel eens, constructie, heb je de boodschap gelezen?’

Het spreukbeeld trok zijn vleermuizenneus op. ‘Inderdaad, dat was ook de bedoeling van de schrijver.’

‘Het is geen verwijt. Ik heb alleen een paar antwoorden nodig. Hoeveel constructies vallen onder het bevel van de Zonen? Hebben ze nog zeggenschap over het compluvium?’

Het spreukbeeld streek met een mollig handje over een van zijn lange vleermuisoren. ‘We hebben inderdaad nog steeds dat deel van de daken in handen, evenals twee Lornische en vijf Spirische torens. We zijn met vierenveertig licht- en middengewichten en twaalf afschrikwekkende krijgsgewichten, waarvan er slechts twee snel zijn. We hebben ook drie bewakersspreuken.’

Shannon streelde afwezig Azures nek en dacht na. ‘Ik heb twee krijgsgewichten nodig om het compluvium bezet te houden en genoeg middengewichten om de Fopladder te bemannen.’

De constructie met het vleermuisgezicht streek over zijn andere oor. ‘Waar wilt u ze voor gebruiken?’

‘De krijgsgewichten moeten negen kakografische jongens bewaken en ze misschien zelfs evacueren.’

Het spreukbeeld knipperde met zijn ogen. ‘Wat zijn ze waard?’

‘Het zijn levende jongens, hoor,’ snauwde Shannon.

De vleermuisachtige constructie haalde zijn schouders op. ‘De krijgsgewichten kunnen meteen geregeld worden, maar het kost minstens drie uur om de Fopladder in orde te maken.’

Shannon haalde nog eens diep adem. Het was jammer dat de Zonen niet een van hun magiërs hadden afgevaardigd. Hoewel de krijgsgewichten ijzersterk waren, konden ze nooit een levende schrijver vervangen. Het ergste was nog de prijs die ervoor werd gevraagd. Door openlijk steun te betuigen aan de Zonen van Ejindu zou hij zijn onafhankelijkheid verliezen. Hij zou zich aan de lijn van de partij moeten houden, waardoor hij weer een pion werd op een bloederig schaakbord.

Toen dacht hij aan Nicodemus en slaakte een diepe zucht. Onwillekeurig kwamen er herinneringen boven aan zijn lang overleden vrouw met haar mooie donkere ogen...

‘Ik zweer trouw aan de Zonen van Ejindu,’ verklaarde Shannon, terwijl hij een steunbetuiging in het Numinus opstelde. De constructie krabbelde overeind op zijn peutervoetjes om de tekst met de voorgeschreven buiging in ontvangst te nemen.

‘Nog één ding,’ zei de groot-magiër. Uit zijn gewaad haalde hij een lang voorwerp tevoorschijn, dat gewikkeld was in een witte doek. ‘Ken je een gestalte of een constructie die uit levend vlees bestaat, maar hierin verandert als hij uit elkaar valt?’ Hij onthulde het voorwerp.

Het spreukbeeld bestudeerde de afgehakte lemen arm lang en aandachtig. ‘Nee, magister.’

‘Dank je wel,’ bromde Shannon. ‘Je hebt me goed geholpen. Ik wens je mooie dromen.’ Hij maakte een buiging.

De constructie maakte ook een onhandige buiging, waarna hij zijn ogen uit de kassen haalde en zich onder het dak nestelde om te gaan slapen.

Shannon liep de toren in. Hij was niet wijzer geworden over de moordenaar, maar hij had in elk geval maatregelen genomen om de volgende aanval van het mysterieuze wezen af te slaan.

Op moord belust banjerde het schepsel door het espenbosje en mopperde over Shannons ontoereikende pogingen om voor een goede verdediging te zorgen. De oude bok uit Sterrenstee was al op één onaangename verrassing getrakteerd en binnenkort zou hij weer iemand verliezen.

Het schepsel vroeg zich af waarom die stommeling maar niet reageerde. Het was natuurlijk een feit dat Shannon de bewakers niet kon inschakelen nu hij verdachte was in hun moordonderzoek. Bovendien had de sukkel waarschijnlijk gedacht dat hij tijd had gewonnen door de arm van het schepsel af te hakken.

Bij de herinnering aan de zilveren tekst die zijn pezen en bot had doorkliefd, bewoog hij zijn nieuwe hand. Misschien moest hij Shannons arm er eens afhakken en kijken of die ook aangroeide.

Hoewel de taak van het schepsel in Sterrenstee van het grootste belang was, was het evengoed saai. En hoewel hij zich erop verheugde Shannon te doden, verlangde hij vooral naar een intellectuele krachtmeting met de mensen. Zijn overlevingskans kon op een gegeven moment afhangen van zijn inzicht in het humane beest.

Om hem heen stonden de witte stammen van de espen. Door de frisse najaarsnachten waren hun blaadjes geel verkleurd. De lucht boven het fel getinte bladerdak was helderblauw, waartegen de vele ongelijksoortige torens van Sterrenstee donker afstaken.

Het schepsel bleef staan, verschikte zijn witte mantel en bekeek nauwlettend de oude stad. Hoewel uiteenlopende beschavingen de torens hadden verfraaid, zaten onder al die menselijke tierelantijnen nog steeds de eerste stenen uit het Chtonische tijdperk. De naadloze aansluiting van de smalle bruggen op de stevige torens en de golvende muren getuigden van hun grote bouwkundige vaardigheid. Daarom begreep hij niet goed waarom de Chtoniërs door de mensen waren uitgeroeid.

Het schepsel vond trouwens de menselijke aard op zichzelf een raadsel. Als ze in een groep bijeen waren, vonden ze het heerlijk om wetten, regels, dogma’s en grammatica’s op te stellen. Maar als individu deden ze niets anders dan die regels overtreden. Ze formuleerden slordig en schreven lukraak van alles op, waarbij ze voortdurend tegen hun eigen grammatica zondigden. Desondanks konden ze het zelf nog steeds uitstekend volgen.

Daarom verbaasde het hem dat hij ondanks al die onregelmatigheid had geleerd met mensen te communiceren, hoewel zijn voormalige meester hem weinig contact had gegund met die rare wezens.

Misschien moest hij hen intensiever gadeslaan. Bij de top van de Erasminetoren had hij een spreukbeeld zo geredigeerd dat het de colaborisspreuken van de magiër nalas. Het kon nuttig zijn om verder te infiltreren in de verzameling spreukbeelden van Sterrenstee. Hij had het idee opgevat om een spreukbeeldje ter grootte van een rat te scheppen dat over een fluisterscherp gehoor beschikte. Zo’n constructie kon voor hem informatie verzamelen over hoe de mensen eigenlijk leefden.

Toen hij de kreet van een fazant hoorde, keek hij omlaag. Een meter of zeven verder zag hij een open plek waar jonge magiërs naar toe gingen om gestolen wijn te drinken of met elkaar te rollebollen. Hij liep naar de bosrand. Zijn mantel was even wit als de stammen van de espen. Onder hem lag een veldje met kniediep gras. Al wachtend dacht hij aan Shannon. De magiër was hem tegengevallen. Bij het volgende treffen zou hij de oude man beide benen breken.

Nu de mislukte draak was gevlucht, hoefde hij niet meer terug te keren naar Trillinon. De andere demonvereerders hadden hun eigen opdrachten. Dat gaf hem genoeg tijd om de jongen te vinden en de smaragd aan te vullen. Die taak was zo belangrijk dat hij haar voor de anderen geheim moest houden. Eigenlijk had hij behoefte aan meer spanning, maar hij kon het niet riskeren daardoor de kakograaf kwijt te raken.

Aan de noordkant knapte een twijgje. Een klein, menselijk wezen in een zwarte pij liep door het bos. Zijn plan had gewerkt: de jongens waren erg beïnvloedbaar voor dromen. Toch was het misschien niet de jongen die hij zocht. Misschien moest hij Shannon nog een keer bewerken en zou de oude dwaas een gevecht aangaan. Dan zou hij hem de keel doorbijten.

De in het zwart gehulde jongen naderde de open plek.

Fronsend bedacht het schepsel dat hij weinig behoefte had aan een langdurige krachtmeting met Shannon. Als de smaragd verloren ging, moest hij weer helemaal opnieuw beginnen.

Hij begon lange zinnen in de Oertaal te smeden die nodig waren voor het opstellen van een woekeringspreuk. Het zou zijn doel niet ten goede komen als de tekst de ingewanden van het joch aan flarden scheurde.

Het schepsel grijnsde als een hongerige wolf.

Aan de rand van de open plek stond een jonge kakograaf. Met nieuwsgierige ogen keek hij naar het prachtige veld dat sprekend leek op wat hij in zijn droom had gezien.