Hoofdstuk 7

Nicodemus was nog geen vijf passen van de druïden vandaan of hij begon de wachtwoorden voor de Trommeltoren te vormen.

Er waren deuren in Sterrenstee die pas open gingen na het werpen van honderden ingewikkelde zinnen, maar voor de Trommeltoren was één zin in de gemeenschappelijke taal genoeg. Toch kostte het Nicodemus moeite de groene runen te produceren. Ze voelden aan als stijve, ruwe stof. Terwijl hij bezig was, leek het of Deirdres ogen in zijn rug prikten.

Zodra de wachtwoorden klaar waren, strooide hij ze over de deurknop. Een stroom witte runen kwam uit het sleutelgat om de woorden door het slot naar binnen te trekken. Ongeduldig wachtte hij op de tuimelaarspreuk die het slot zou openen. Toen dit gebeurde, glipte hij de gang in en trok de deur achter zich dicht.

‘Wat een akelig mens!’ riep hij uit. Hij was opgelucht te zijn ontsnapt aan verdere vragen van de druïde over de niet vervulde Erasmineprofetie. Hopelijk zou ze de magiërs niet over hem uithoren. Na wat Shannon had gezegd over de delegaties uit Astrophel was een hernieuwde interesse in zijn litteken niet alleen gênant; het kon zelfs levensgevaarlijk zijn.

Hij liep de trappen op. De Trommeltoren was lange tijd gebruikt als graanopslag voor het geval de stad werd belegerd. Maar omdat Sterrenstee te ver van de beschaafde wereld lag om de expansiedrift van een ander koninkrijk te wekken, was de voorraad nooit nodig geweest. Daarom waren de gangen niet van ingewikkelde veiligheidsspreuken voorzien en kwamen er geen ingewikkelde wachtwoorden aan te pas om de deuren te openen.

Daarom ook waren de bovenste verdiepingen ideaal als huisvesting voor de ernstig kakografische leerlingen, die niet in staat waren langere wachtwoorden te schrijven. Maar zo uitgestrekt als Sterrenstee zelf was, zo klein was de Trommeltoren. De Meester van de toren, magister Shannon, was zelfs genoodzaakt elders zijn onderkomen te zoeken. Zodoende hielden de oudere kakografen een oogje in het zeil en begeleidden zij de jongere. Samen met zijn twee huisgenoten van de hoogste verdieping was Nicodemus belast met het toezicht op de jongerejaars.

De oudste van hen was Simpele John, die voor zover iedereen wist, maar drie dingen kon zeggen: ‘nee’, ‘Simpele John’, en ‘spetterdespat’. Het laatste was zijn favoriete woord, vooral wanneer hij met sop en een dweil zijn onderhoudstaken uitvoerde.

De meeste mensen waren bang als ze hem voor het eerst ontmoetten. Hij was een reus van een vent, met grote vlezige handen. Hij had een grote rode neus, bruine kraalogen en paardentanden. Maar wie verder keek dan zijn uiterlijk, ging onherroepelijk van zijn goedige aard en scheve glimlach houden.

Devin Dorshear, de tweede met wie Nicodemus de verdieping deelde, was veel minder geliefd. De eerstejaars noemden haar ‘Demonische Devin’.

Als ze goed oplette, deed ze niet onder voor een lagere magiër. Maar het kwam nogal eens voor dat ze halverwege een spreuk werd afgeleid door een open raam, een krakende plank of een knappe magiër. Dat bracht haar vaak in de problemen, wat nog verergerd werd door haar voorraad originele scheldwoorden, die ze richtte op omgevallen inktpotten, gescheurde perkamentrollen of ander ongemak.

Omdat de magiërs niet gediend waren van haar gevloek en getier, had ze geleerd zich in hun bijzijn te beheersen. Toen hij de laatste traptreden beklom, wist Nicodemus dan ook meteen dat er geen toezicht was.

‘Oooo, jij smerige zoon van een rattenvretende hond!’ riep Devin, waarop een harde knal volgde.

‘Spetterdespat!’ Simpele John bulderde van de lach, gevolgd door een knal, en nog meer gevloek en getier.

Nicodemus keek omhoog en prevelde: ‘Sinds Lot de eerste demon werd, is er nooit een grotere chaos geweest dan achter die deur. Celeste, lieve godin, heb ik niet genoeg ellende gehad voor vanavond? Kunt u ze naar bed sturen? Ik beloof u dat ik alles opruim, hoeveel rommel er ook ligt.’

Er volgde weer een knal, gelach en nog een knal. ‘Drink geitenpis, slijmerige duivenpiemel!’

Nicodemus keek met gefronste wenkbrauwen naar de dichte deur. ‘Dev, hebben duiven een piemel?’

Simpele John brulde zijn strijdkreet: ‘Siiimpele John!’

Zuchtend opende Nicodemus de deur en stapte naar binnen. Onmiddellijk sprong hij de gang weer in om een Jejunusvloek te ontwijken, die als een roze waas langs kwam zoeven.

Van de gemeenschappelijke magische talen was Jejunus de zwakste; zo zwak dat die alleen werd gebruikt om te onderwijzen. De taal had een eenvoudige grammatica en de grote roze runen leken op gewone letters. Dat betekende dat je ze bijna niet verkeerd kon schrijven, wat ze geschikt maakte voor kakografen. De zachte, kneedbare substantie van de tekens maakte ze bovendien erg veilig in het gebruik.

De vloek die Nicodemus op een haar na had geraakt, bevatte de volgende opdracht: ‘Zoek Johns linkerbil en schrijf: Ik ben een poepvreter.’

Hij kreunde.

‘Simpele John!’ riep Simpele John uit. Er volgde weer een knal.

Toen hij naar binnen gluurde, stond John trots klaar met een paar zinnen in zijn hand: ‘Wis Devins spreuk.’

De grote kerel had zijn armen door de openingen in zijn mouwen gestoken, zodat hij de spreuken in zijn gespierde onderarm goed kon zien. De vloer was bezaaid met omgevallen stoelen en verkreukelde bladzijden. Hij perste nog een Jejunuszin in zijn gebalde vuist, waarna hij ongecontroleerd lachte en de spreuk bovenhands naar Devin slingerde. ‘Zoek en sla Devins rechterbil.’

Bijna sneller dan Nicodemus met zijn ogen kon volgen, vloog de slijmerige roze bal door de kamer.

Devin dook weg achter een omgevallen tafel, maar Johns spreuk dook haar achterna. Devin sloeg nog wat vuile taal uit en kwam overeind. Net als John had ze haar armen uit haar mouwen gestoken. Uit haar rechterhand kroop een soort inktvis met op elke grijparm de tekst: ‘Redigeer de spreuk van Simpele John.’

Johns spreuk belandde tussen de armen van de inktvis en giechelend redigeerde Devin zijn spreuk.

Als jongen had Nicodemus veel van de Jejunus-vloekwedstrijden gehouden. Hij had handenvol scheldwoorden naar zijn klasgenoten geworpen, klappen uitgedeeld en zich rot gelachen als er lelijke woorden op iemands rug bleven plakken. Maar dat was lang geleden, nog voordat hij naar de Trommeltoren was verhuisd. ‘Hé!’ riep hij. Ze keken allebei op. ‘Bij de godin, wat is er aan de hand?’ Hoewel Nicodemus verreweg de jongste van de drie was, had hij al een hele tijd de rol van toezichthouder en ordebewaarder.

Vlug schreef hij: ‘Vind en wis elke spreuk,’ en wierp zijn tekst weg. Die onderschepte Johns vloek, waarna beide spreuken met een kletsend geluid uit elkaar vielen. Zo nodig kon Nicodemus een hele serie van zulke censuurteksten afvuren. ‘Waar zijn jullie mee bezig?’ schreeuwde hij. ‘Stel dat een van de jonge kakografen de kamer was binnengekomen? Dat zou me wat moois zijn. Dan werden er in de toren nog maandenlang vloekwedstrijden gehouden. Of als er toevallig een magiër was langsgekomen? Sinds de bijeenkomst wordt er extra zwaar gestraft.’

De andere twee zwegen. Het gezicht van Simpele John betrok en hij liet zijn hoofd hangen.

‘Waar maak je je zo druk over?’ vroeg Devin met een valse grijns. ‘Ben je bang dat Shannon erachter komt? Bang dat hij je geen les laat geven?’

‘Devin,’ zei Nicodemus terwijl hij de kleine roodharige vrouw recht aankeek, ‘hoeveel straf heb je nog staan voor die grap met het ondergelopen privaat?’

Ze keek hem strak aan.

‘Begrijp je niet dat onze plek in Sterrenstee verre van zeker is? Zoals magister Shannon mij net nog inwreef, is ons onvermogen een zware last. We weten allemaal dat de kakografen in andere academies niet zo goed worden behandeld worden als hier. In Astrophel censureren ze de magische talen uit hun kakografen.’

‘Alsof het zo erg is om hier weg te gaan,’ klaagde Devin.

‘Edele jonkvrouw, aanvaard mijn nederige excuses. Ik wist niet dat er blauw bloed door uw aderen stroomde.’ Spottend maakte hij een buiging. ‘Dat heb je namelijk nodig als je een even veilig en verzorgd leven wilt leiden als hier. Jij zou als ongeletterde altijd nog keukenmeid kunnen worden, maar denk aan onze John. Wat moet er van hem terechtkomen?’

‘Nee,’ protesteerde Simpele John zacht.

Devin sloeg haar ogen neer en liet haar spreuk vallen.

In de ongemakkelijke stilte, voelde Nicodemus zich bedrukt worden. Hoe kon hij zijn medestudenten roekeloos noemen terwijl hij zelf een uur geleden de tekst van een spreukbeeld in de war had gegooid? Als iemand hem toen had betrapt, had hij de reputatie van kakografen meer schade toegebracht dan Devin en John met hun stomme vloekwedstrijd. ‘Het spijt me,’ sprak hij zacht. ‘Ik heb een zware avond in de bibliotheek achter de rug en Shannon is teleurgesteld in me. Hij maakt zich zorgen over enkele afgevaardigden van de bijeenkomst. Als ze ook maar één foutspreuk zien, kan dat gevaarlijk zijn.’

De andere twee kakografen zwegen. John keek naar zijn laarzen en Devin tuurde naar het plafond.

‘Ik help wel met opruimen,’ zei Nicodemus vermoeid.

In stilte gingen ze aan de slag. Simpele John zette de tafels recht terwijl de andere twee de stoelen overeind zetten en de verkreukelde pagina’s opraapten. Twee maal zag Nicodemus John en Devin samenzweerderig grijnzen, maar toen ze doorhadden dat hij het zag, gingen ze verder met opruimen.

Zodra alles op zijn plaats stond, doofde Nicodemus de kaarsen en vertrok naar zijn slaapkamer. Voor het eerst sinds het begin van de lente had hij het koud. Het was te merken dat de herfst was begonnen. Hij schreef een vonkspreuk en wierp hem in de open haard om het brandhout aan te steken. Het vuur verlichtte de kamer met zijn schaarse bezittingen: een bed, een bureau, twee kasten, een wastafel en een po.

Onder het bed lag een stapel boeken. Eén daarvan was een ridderroman die hij had gekocht van een Lornische marskramer. De man had hem verzekerd dat deze roman, Het zilveren schild, de beste was. Zijn liefde voor ridderromans volgde hem tot in zijn slaap. Sinds zijn aankomst in Sterrenstee had hij uren gefantaseerd over de monsters die het naburige bos bevolkten. Zowel in zijn nachtelijke dromen als in zijn fantasieën overdag trok hij erop uit om de vreselijke beesten te verslaan.

Glimlachend dacht hij terug aan de vreemde wezens die hij als jongen had verzonnen. Uro was een gigantisch insect met een schild vol punten en klauwen in de vorm van een zeis. Tamelkan was een oogloze draak met tentakels die uit zijn kin staken. En dan had je natuurlijk nog Garkex, de vuurtrol, bij wie er vlammen uit zijn drie horens spoten en die verschrikkelijk kon vloeken.

Zijn dromen over gevechten met monsters waren kinderlijk vermaak geweest, besefte hij, maar wel een van de weinige pleziertjes die hij had gekend. Met een zucht keek hij weer naar zijn boek, maar hij was te moe om te lezen. Hij plofte neer op bed en maakte zijn gewaad van achteren los. Het werd tijd dat hij weer eens een kam door zijn haar haalde.

Terwijl hij de kamer rondkeek om zijn kam te zoeken, hoorde hij vleugels tegen het raam klapperen. Hij draaide zich om en zag een grote vogel met felblauwe veren. Ze had een geel kopje met zwarte kraalogen en een kromme snavel. ‘Graan,’ kraste de vogel met een schorre papegaaienstem.

‘Hallo, Azure. Ik heb geen hapje voor je. Heeft magister Shannon een boodschap voor me?’

De vogel hield haar kop scheef. ‘Kroelen.’

‘Oké. Maar de boodschap dan?’

De vogel sprong op het bed, waggelde naar Nicodemus en trok zich met zijn snavel op aan zijn pij om bij hem op schoot te zitten. Ze stak haar kop naar hem uit om gekroeld te worden. Nicodemus deed gehoorzaam wat de vogel vroeg.

‘Azure, de boodschap van Shannon is belangrijk.’

Ze liet een tweetonig fluitje horen, waarna ze een stroom gouden zinnen naar Nicodemus stuurde.

Talen zoals Numinus, die het licht en andere teksten konden beïnvloeden, werden vaak gebruikt om gecodeerde boodschappen te zenden. De spreuk die Azure hem toe had geworpen, was ook versleuteld. Maar het Numinus had een complexe structuur, zodat de aanraking van een kakograaf zelfs de meest eenvoudige zinnen nog in de war kon brengen. Daarom moest Nicodemus snel handelen om de boodschap te vertalen. Hoe langer hij de tekst in zijn hoofd hield, des te groter de kans dat hij de spelling zou bederven.

De runen van het Numinus hadden vloeiende vormen die op rookslierten leken of draden van gesponnen glas. Als iemand een Numinusspreuk vertaalde, leek het alsof er glas door zijn handen gleed. Nicodemus’ vingers kromden zich rond de onzichtbare zinnen. Shannons boodschap was ingewikkeld en toen hij klaar was, was de tekst verminkt geraakt:

Nicodemus,

Prat met nie mand over ons gerspek. Ook nie met kamergenooten. Vermijd

andacht. Kom morgen na het ontbeit rchtstreks naar mijn werkamer. Je bent

ontslage van taken vor die dag.

– Mg. Shannon

Azure stak haar kop weer naar hem toe. ‘Kroelen?’

Afwezig streek hij over de veren van de vogel. Hij vond Shannons waarschuwing dat hij geen aandacht mocht trekken, zorgelijk. Hoewel hij niet wist wat de oude man ineens zo waakzaam had gemaakt, wist hij dat het ernstig was.

‘Goeie genade, de druïden,’ fluisterde hij. Het schoot hem te binnen hoe hij indruk op Deirdre had willen maken en dat dit een hoop vragen over de profetie en zijn onvermogen had opgeroepen. ‘Als de magister het hoort, zwaait er wat.’

‘Kroelen?’ vroeg Azure opnieuw.

Hij keek omlaag en merkte dat hij in zijn verstrooidheid was gestopt met aaien. ‘Het spijt me, Azure. Ik ben doodmoe.’ Dat was waar: zijn ogen prikten, zijn botten deden pijn en zijn gedachten waren trager dan stroop. ‘Ik moet maar gaan slapen, anders kan ik de magister morgen niet assisteren.’

‘Kroelen?’

‘Morgen misschien.’

Toen de vogel zeker wist dat ze geen aai over haar kopje meer kreeg, hipte ze naar het venster en vloog met haar tweetonige fluitje de nacht in.

Knipperend met zijn vermoeide ogen liep Nicodemus naar de wastafel. Hij wreef in zijn handen om de paar witte runen te vervaardigen die de magiërs als zeep gebruikten. Toen hij in de spiegel van gepolijst metaal keek, schrok hij. Op zijn voorhoofd zaten twee roze zinnen geplakt. Eerst was hij geërgerd, maar toen schoot hij in de lach. Blijkbaar had Devin een slimme spreuk in Jejunus geschreven, die al die tijd op zijn voorhoofd zat geplakt zonder dat hij er erg in had gehad.

Voorzichtig om niet in het donker te struikelen, liep Nicodemus door de gezamenlijke ruimte naar Devins kamer, waaruit gedempte stemmen klonken. Hij klopte en ging naar binnen.

Simpele John en Devin zaten op bed en speelden ‘kop en schotel’, Johns lievelingsspel. Ze keken op.

‘Die was raak,’ merkte Nicodemus op terwijl hij naar zijn voorhoofd wees, waarop in roze letters stond:

Ik haat plezier.

Geef mij maar ezelpis!

Nadat Devin de vloek van Nicodemus’ voorhoofd had gewist, roddelden ze met zijn drieën over de andere kakografen en assistenten: wie er kans maakte op promotie, wie er stiekem met wie het bed deelde, enzovoort.

Hoewel hij moe was, vond hij het prettig bij zijn vrienden te blijven zitten zodat hij de druïden, de delegatie uit Astrophel en andere vage gevaren van zich af kon zetten. Onder het kletsen gingen John en Nicodemus verder met ‘kop en schotel’, terwijl Devin de lange zwarte lokken van Nicodemus kamde.

‘Het is niet eerlijk dat jij van de Schepper zulk zachte, glanzende lokken hebt gekregen.’ Na het kammen, vlocht Devin haar eigen weerbarstige haar. ‘Ik snap ook niet goed waarom alle magische academies een afvaardiging naar dit soort bijeenkomsten moeten sturen.’

‘Is er nooit eerder een bijeenkomst in Sterrenstee geweest?’ vroeg Nicodemus zonder van zijn spel op te kijken.

‘Niet sinds ik hier ben. Ze vinden maar eens in de dertig jaar plaats, bij toerbeurt in een andere plaats, een bibliotheek, een academie of iets dergelijks.’

Nicodemus beet op zijn onderlip. ‘Hm... ik weet ook niet precies het hoe en waarom van de bijeenkomsten, maar –’

‘– je weet nog precies wat Shannon je heeft verteld,’ onderbrak Devin hem grijnzend.

Hij stak zijn tong naar haar uit. ‘In de Dialectoorlogen, waardoor het Neosolaire Rijk ten onder ging en nieuwe rijken ontstonden, vochten alle spreukschrijvers mee. Maar het einde was een bloedbad, zodat er te weinig magiërs over waren om de anderen tegen weerwolven of kobolds te beschermen. Het leek er even op dat de mens zou uitsterven. Daarom tekenden alle magische samenlevingen een verdrag dat ze nooit meer aan de oorlogen tussen de koninkrijken zouden deelnemen.’

‘Dus nu moeten alle magische samenlevingen hun verdragen vernieuwen op de bijeenkomst,’ mopperde Devin. ‘Anders worden we door de weerwolven verslonden.’

Schouderophalend zei Nicodemus: ‘Het ligt nogal ingewikkeld. Sommige samenlevingen belazeren de boel. Ik geloof dat magister Shannon magiërs en priesters ervan heeft weerhouden tegen elkaar te vechten tijdens de Spirische burgeroorlog. Maar dat weet ik niet zeker; hij praat nooit over de oorlog.’

Simpele John begon ‘Simpele John’ te zeggen, maar eindigde in een geeuw, waarop Nicodemus het spelletje beëindigde en met hem meeliep naar zijn slaapkamer. Op weg naar zijn eigen kamer ging hij nog even bij Devin langs. ‘Wanneer denk je dat ik Shannon weer kan vragen om les te geven? Nu de bijeenkomst aan de gang is, heeft hij het waarschijnlijk te druk.’

Ze streek met een vlecht langs haar kin. ‘Hoe drukker de magiërs het hebben, des te eerder laten ze de lessen aan hun assistent over. Maar je hoeft Shannon niet te overtuigen. Het zijn de andere magiërs die moeilijk doen als er een kakograaf voor de klas staat.’

Met een knikje bedacht hij hoe het zou zijn als hij eindelijk een kap had gekregen. Ineens schoot hem iets anders te binnen. ‘Dev, heb je ooit voor magister Kleinwoud gewerkt?’

‘De oude taalkundige die zo warrig is als een kip zonder kop? Ja, ik bracht hem wel eens berichten over van Shannon in de tijd dat jij met Amy Hern scharrelde. Hoor je nog wel eens wat van haar?’

Hij sloeg zijn armen over elkaar. ‘Nee, maar dat kan me niet schelen. Ik sprak Kleinwoud vandaag. Niet veel bijzonders, maar hij zei dat ik Shannons “nieuwe project” was en zijn “troetelkakograaf”. Weet jij of er de laatste tijd nog geruchten over de magister de ronde doen?’

Devin liet haar vlecht los en kwam uit bed. ‘Negeer het. Kleinwoud is gewoon een onnozele hals.’ Ze liep naar de wastafel en waste haar gezicht. ‘Welke lessen wil je geven?’

‘Als het maar iets met compositie te maken heeft. Maar je ontwijkt mijn vraag. Wat wordt er over Shannon en zijn “troetelkakograaf” gezegd?’

Vlug droogde ze haar gezicht af. ‘Gewoon kleinzielig academisch geroddel.’

‘Je hebt de afgelopen negen jaar nog nooit een kans laten lopen om een smeuïge roddel door te vertellen.’

‘Goed, laten we roddelen. Ik was Amy Hern helemaal vergeten. Ze is toch naar Valster gegaan? Waarom schrijf je haar niet een keer?’

Hij wachtte tot ze haar gezicht had afgedroogd. ‘Ik bedoelde die andere roddels.’

‘Niet nu, Nico; het is al laat.’ Ze keek hem onderzoekend aan.

‘Ik kom er nog op terug.’

‘Dat zal best,’ verzuchtte ze.