Hoofdstuk 31

Nicodemus liep de koude herfstnacht in. De wind ruiste door de naaldbomen en trok de rood en geel verkleurde blaadjes van de espen af. De verkwikkende lucht rook naar vochtige aarde en halfverteerde bladeren. Voor hem lag een steile bergweg, die omlaag kronkelde naar het gehucht Grauws Kruising. Achter hem verrees het donkere silhouet van Sterrenstee.

Hoewel Nicodemus de academie zelden had verlaten en nooit in het donker deze weg had genomen, had hij geen oog voor de nachtelijke schoonheid. Daarvoor werd hij te veel in beslag genomen door zijn emoties en herinneringen.

Eerst had hij zich opgetogen gevoeld. Hij was ontsnapt en dat had hij zowaar aan zijn kakografie te danken! Maar op een gegeven moment had hij in een bocht van de weg een vermolmde boomstam gezien die sprekend op een in elkaar gedoken vrouw met een afgewend gezicht leek. Er trok een huivering over zijn rug. De omgevallen boom kwam steeds groter in beeld, zodat hij de bleke paddenstoelen kon zien die als wratten op de stam groeiden en hun wortels diep in het rottende hout hadden gestoken.

In een flits zag hij Devins half verbrijzelde gezicht voor zich. Hij probeerde aan de smaragd te denken, maar daarmee kon hij zijn angst en verdriet niet verdrijven. Devin en Kyran waren gestorven. De demonische Typhon had van John een moordenaar tegen wil en dank gemaakt. En ten slotte was de monsterlijke Felgram nog in leven. De schade die Kyran de metalen golem had toegebracht, was niet doeltreffend genoeg. Felgram was waarschijnlijk al bezig een ander lichaam te scheppen.

Nicodemus sloot zijn ogen en probeerde opnieuw het beeld van de smaragd op te roepen, maar dat lukte hem niet. Felgram zou blijven komen, hoe vaak Nicodemus ook aan hem wist te ontsnappen en hoeveel golems hij ook kon vernietigen.

Toch was hij wel iets verder gekomen. Toen de golem hem bij de keel had gegrepen, had hij immers de stem van de smaragd gehoord en die als zijn eigen jongensstem herkend. Hij wist nu dat de edelsteen het ontbrekende deel van hemzelf was. Hij wist ook dat hij in zijn nachtmerries beelden had gezien van Felgrams levende lichaam.

Maar wat kon hij met die kennis uitrichten als hij niet de Halcyon was? Volgens de profetie werd de Halcyon geboren met een keloïd in de vorm van een Vlecht, maar zijn keloïd was na zijn geboorte ontstaan doordat zijn vader hem had gebrandmerkt. Bovendien had hij geen idee waar Felgrams ware lichaam zich schuilhield. Hij wist alleen dat het lichaam in een grot lag met een staande steen... een grot vol griezelige schildpadden. Het was allemaal even onsamenhangend.

Hij werd steeds angstiger en de keloïd begon weer te steken. Het litteken werd zo warm dat hij bang werd dat zijn haar zou verschroeien. Hij bleef staan om zijn nek koelte toe te wuiven.

Terwijl hij wachtte tot de hitte was gezakt, haalde hij het Zoekzaad uit zijn buidel en trok de wortel eraf. Net als vorige keer smolt een deel van het bolletje, stolde op de rug van zijn hand en bedekte zijn huid alsof het boombast was. Nu zou Deirdre hem kunnen vinden.

De Fopladder had haar aan de oostelijke kant van Sterrenstee afgezet, dus ze moest nog een heel eind om Sterrenstee heen lopen voordat ze bij hem was. Zelfs als de druïde meteen op weg ging, kon ze er niet voor de ochtend zijn. Tot die tijd had hij een veilige schuilplaats nodig.

Hij begaf zich weer op weg in de hoop snel bij Grauws Kruising aan te komen. Maar de nacht was niet meer dezelfde en hij ook niet. De bomen doemden groter en donkerder voor hem op. De bekende weilanden waren door het schijnsel van de blauwe maan veranderd in een onaards landschap. Van alle kanten werd hij beslopen door eenzaamheid. Hij schudde zijn hoofd in een poging niet meer aan Kyran en Devin te denken.

Maar de nacht kon hij niet verjagen en zijn verbeelding ging met hem op de loop. Alles veranderde. Een boomstronk nam de gedaante van een weerwolf aan. Een kale tak strekte zijn knoestige vingers naar hem uit als om hem te grijpen. De wind in de bomen deed hem denken aan de schuifelende voetstappen van de Chtoniërs.

Een groot deel van zijn leven had Nicodemus ervan gedroomd dat hij deze bossen in zou trekken en op deze bergweg de strijd met allerlei monsters zou aangaan, maar hij had nooit gedacht dat hij zich hier zo eenzaam zou voelen en dat het zo donker zou zijn. Het werd nog donkerder toen de blauwe maan achter een wolk verdween, waardoor alleen de witte maan overbleef.

Hij schrok van elk blaadje dat van een boom viel. Als er een twijgje knapte, beeldde hij zich de meest gruwelijke gevaren in. Zijn hart klopte in zijn keel. De aarde leek onder zijn voeten te beven. Verschrikt liet hij de Index los en viel op zijn knieën.

Achter takken en onder struiken zag hij nachtblauwe griezels met poten en tanden, die door het hoge weidegras slopen en zich in de schaduw verborgen. Hun krakerige stemmen hieven een eentonig lied aan. Ze jammerden dat ze als ongrijpbare schimmen jarenlang door de bossen hadden gezworven. Ze zongen dat ze zich sterker voelden nu Nicodemus zijn langverwachte reis over de nachtelijke weg maakte.

De nachtwezens verzamelden zich bij de bosrand. Als hij even wegkeek, staken ze snel over naar de bomen aan de andere kant van de weg. Meestal ging dat ongezien, maar soms ving hij een glimp op van een knoestige elleboog of een paar fonkelende paarse ogen. Geen twee wezen waren aan elkaar gelijk en ze omringden hem met hun gemurmel en zachte, eentonige lied.

Moeizaam ademend besefte Nicodemus dat zijn leven gevaar liep. Hij bedacht dat hij kon terugkeren naar Sterrenstee en keek naar de donkere torens. Maar als hij dat deed, zouden de schildwachten hem in de gevangenis gooien. Nou en? Dan was hij in elk geval niet meer alleen. Mensen zouden hem in de gang passeren en zijn wereld werd weer voorspelbaar. Hij kon de magiërs uitleggen wat een golem was en de academie zou hem beschermen. Daar kon hij zijn taal vastleggen in het spoor van de literaire conventies.

Nog steeds op handen en knieën keek hij omhoog. De griezelige wezentjes fluisterden over hun angst dat hij naar Sterrenstee zou terugkeren, zodat ze hem niet konden opeten. Geknield bleef hij een ademloos moment zitten, terwijl hij zich overgaf aan de meest wilde fantasieën. Maar toen verscheen weer het beeld van de kleine smaragd en besloot hij te blijven. Hij moest en zou het ontbrekende deel van zichzelf zien terug te krijgen, ook al werd het zijn dood.

De nachtblauwe griezels stormden huilend van vreugde de weg op en omsingelden hem. Ze vormden een angstaanjagende verzameling van ledematen, buiken en tanden. Verstijfd van angst bleef hij op zijn knieën zitten.

Sommige griezels zagen er merkwaardig vertrouwd uit. Zo zag hij een draakje zonder ogen; een reusachtig insect met het gezicht van een mens; een trollenhoofd met drie horens. Andere bestonden uit zo’n krankzinnig samenstel van ledematen, klauwen en tanden dat hij ze onmogelijk in hun geheel kon zien. Een paar griezels grepen zijn kleren vast, terwijl andere met hun klauwtjes door zijn haar streken. Zodra de nachtwezentjes hem aanraakten, werd Nicodemus zich bewust van wat ze voelden en dachten. Zijn keus om te blijven had, zonder dat ze het zelf beseften, hun houding tegenover hem veranderd.

Uitgerekend op dat moment voerde de wind het ritmische stampen van paardenhoeven aan. De griezels verstarden tot stenen beelden. Een paar legden hun pootjes achter hun vleermuisvormige oren. Nu konden ze de vierkwartsmaat van een galopperend paard horen. Ze huiverden, want ze wisten wat er aankwam. Ze hadden het weerzinwekkende schepsel nog geen uur geleden over hetzelfde pad horen langskomen.

Als bij toverslag sloeg hun stemming om en veranderden ze van idee. Met gespleten lippen en gevorkte tongen, tussen hun snij- en slagtanden door, overlegden ze fluisterend wat hun te doen stond.

In weerwil van zijn verlammende angst probeerde Nicodemus weg te kruipen. Maar zijn vrees lag als een loden last op zijn schouders en hij bezweek onder het gewicht. De keloïd in zijn nek gloeide.

Zodra ze tot een besluit waren gekomen, tilden de nachtblauwe griezels hem op en droegen hem naar een greppel langs de weg. Daar wierpen ze zich op hem als kinderen die met hun vader aan het stoeien zijn. Ze waren vastbesloten hem volledig te verbergen onder hun diepblauwe lijven.

Het ritme van de hoefslagen veranderde in de tweekwartsmaat van een draf. De driehoornige trol bedacht dat Nicodemus zijn Index op de weg had laten liggen. Hij schuifelde erheen, greep het boek tussen zijn benige klauwen en dook weer weg tussen de andere griezels voordat het paard met zijn ruiter rond een bocht in zicht kwam.

Als verlamd lag Nicodemus onder een deken van spookachtige wezentjes, die doodstil bleven liggen. Hoewel een poot met zwemvliezen zijn rechteroog bedekte, kon hij met zijn linker nog zien. Vier witte paardenbenen verschenen in zijn blikveld toen het dier op anderhalve meter afstand bleef staan. Twee haveloze laarzen kwamen in beeld toen de ruiter van zijn paard steeg.

De nieuwkomer sprak met lage, barse stem: ‘Nicodemus Kras, ik weet dat je in de buurt bent. Je keloïd roept me.’ Aarzelend liep hij om zijn paard heen.

Ondanks zijn angst kon Nicodemus de stem van Felgram herkennen.

‘Het signaal is al een poosje zwakker geworden, alsof het door iets wordt gedempt, maar ik weet zeker dat je hier ergens bent. Je hebt me lang aan het lijntje gehouden, jochie. Ik moest in die vreselijke stad wachten totdat ik je over de bergweg voelde lopen.’

Met kreupele tred liep Felgram zoekend over de weg, terwijl hij hoorbaar ademde. ‘Knap hoor, die spreuk waardoor je verstopt bent en ik je keloïd niet kan horen,’ gromde hij. ‘Het moet een taal zijn die ik niet ken. Je hebt vast een nieuwe beschermer, want jouw achterlijke geest kan zo’n subtekst natuurlijk niet maken.’

De man liep de weide in aan de overkant van de weg. Verlamd van angst kon Nicodemus alleen toekijken. Al gauw zag hij zijn tegenstander terugkomen.

Het monster had een nieuw kleed aangetrokken, maar hinkte erg. Zijn rechtermouw hing krachteloos lang zijn lichaam. Het was nog dezelfde ijzeren golem met wie Nicodemus in het compluvium te maken had gehad.

Toen hij niets kon vinden, stommelde Felgram weer naar zijn paard. ‘Dit lichaam is te zwaar beschadigd. Ik heb niet veel tijd meer voordat het uit elkaar valt.’ Fluitend haalde hij adem. ‘Nu je buiten Sterrenstee bent, zijn de regels van het spel veranderd. Je macht is groter dan ik had gedacht. Misschien kunnen we tot overeenstemming komen.’ Hij pauzeerde even en haalde moeizaam adem. ‘Ik stel je voor een keuze en het is van levensbelang dat je de juiste maakt.’ Hij stapte recht op Nicodemus af. ‘Als je voor me blijft weglopen, zul je sterven.’ Nog geen meter voor Nicodemus bleef hij staan. ‘Maar ik heb je liever levend. Daarom zal ik je vertellen hoe je het ontbrekende stuk van je geest kunt terugkrijgen.’

Felgram stond nu zo dichtbij dat Nicodemus zijn lichaam hoorde knarsen. Het klonk als een roestig scharnier. Was dat soms het hart van de golem?

‘Ik neem aan dat Shannon je over de Oertaal heeft verteld,’ vervolgde Felgram op langzame, metalige toon. ‘Hij zal je wel hebben verteld dat het de basistaal is, de brontaal van alle magie. Maar je oude leraar wist misschien niet dat de Oertaal gebruikt kan worden om het lichaam en de geest van een levend wezen te veranderen.’

De laarzen van het monster schuifelden bij hem vandaan. ‘Je moet weten dat je vader een demonvereerder was. Toen je een zuigeling was, heeft Typhon je vader een smaragd gegeven. Die edelsteen hadden we meegenomen toen we de oceaan overstaken en is afkomstig uit het oude koninkrijk Aaraheuminest. Maar die naam is verouderd. De huidige sukkels hebben hem samengetrokken tot Arahest.’

Krakend draaiden zijn laarzen zich weer om naar Nicodemus. ‘Je vader heeft de smaragd gebruikt om een operatie op je geest uit te voeren. Daarmee werd je beroofd van het unieke talent dat je van je Imperiale voorouders had geërfd. Je werd ook beroofd van je vermogen in elke taal foutloos te kunnen spreukschrijven, zelfs in de Oertaal.’

De laarzen verwijderden zich weer. ‘Toen ik je aanraakte, zagen we allebei hoe je vader je vermogen tot spreukschrijven in de smaragd had laten vloeien. Op dat moment begreep ik voor het eerst dat je een litteken van de smaragd had gekregen. Als ik dat eerder had geweten, had ik je aan de hand van je keloïd kunnen opsporen. Jammer. Het komt er in elk geval op neer dat iedereen die de edelsteen vasthoudt, beschikt over jouw aangeboren beheersing van de Oertaal.’

Het monster draaide zich weer om. Blijkbaar had hij zijn zoektocht nog niet opgegeven. ‘Helaas verloor de edelsteen geleidelijk aan kracht. Daarom moest Typhon de smaragd om de vier jaar aanvullen door hem tegen jou aan te drukken. De tijd voor het opladen is weer aangebroken. Hiermee wil ik je duidelijk maken hoe waardevol je voor me kunt zijn. Als je me helpt, zal ik je ruimschoots belonen.’

Alsof hij zijn uitlating kracht wilde bijzetten, liet het monster een lange stilte vallen. Toen vervolgde hij: ‘De demon hield geheim wie je was en hoe ik bij je kon komen. Toen ik het onmens doodde, wist ik dat nog steeds niet.’ Een onwezenlijke, metalige lach galmde door de lucht, terwijl het monster uit het zicht van Nicodemus verdween. ‘Misschien wilde de smaragd dat wel. De edelsteen zorgt voor zichzelf. Hij wil dolgraag naar jou terugkeren. Het is een verraderlijk juweel; het stuurt dromen naar iedereen in zijn omgeving en probeert degene die hem gebruikt te misleiden. De steen heeft Typhon verraden door me in een droom te laten zien hoe ik hem kon doden op het moment dat hij een lagere godheid wilde besmetten.’

Felgram bleef staan. ‘De smaragd gebruikt mij om jou terug te vinden, maar door dat verlangen verraadt hij je aanwezigheid.’ De golem lachte. ‘De keloïd in je nek is een bijproduct van de steen, maar hoort niet werkelijk bij je. Het is een gezwel dat ongebreideld groeit en zich als een woekeringspreuk aan geen enkele beperking houdt. En net als een gezwel kan de keloïd magische taal smeden. Toen ik je aanraakte, kwam het litteken in contact met mijn levende lichaam dat nu de smaragd vasthoudt en begon spreuken in de Oertaal te vormen. Die zendt het de hele tijd uit om te melden waar je bent.’

Nicodemus herinnerde zich weer dat zijn keloïd gloeiend heet was geworden.

‘Ik hoopte dat de signalen van de keloïd me rechtstreeks naar jou zouden leiden,’ ging Felgram verder. ‘Maar het signaal wordt verstoord door vreemde spreuken die jou verborgen houden.’

Een paar nachtgriezels die hem bedekten, schoven ongemakkelijk heen en weer.

‘Toch kan ik je aanwezigheid voelen. Ik weet dat je dicht genoeg in de buurt bent om me te kunnen horen. Ik kan je misschien nog vinden.’ De zware voetstappen kwamen weer dichterbij. ‘Als ik je met deze golem niet te pakken krijg, vang ik je gewoon met een andere. Waar je ook heen vlucht, de smaragd zal je verraden. Die hoort bij jou.’

Weer die onwezenlijke, galmende lach. ‘Het grappige is dat je jezelf niet kunt ontlopen.’ Zijn voetstappen klonken luider. ‘Dus het heeft geen zin te vluchten, jochie. Je bent een van ons. Je moeder was ook een demonvereerder. Typhon heeft je ouders bij elkaar gebracht om jou voort te brengen. Je familie speelt een belangrijke rol bij de Separatie.’

Het monster snoof verveeld. ‘Ik moet nog iets over je familie vertellen. Je weet dat het oude continent door een Imperiaal geslacht werd geregeerd. Je weet ongetwijfeld ook dat je van Imperiale afkomst bent, iemand die de vorstelijke trekken bezit. Maar je weet niet dat de Imperiale familie de Oertaal beheerste. Alleen degenen van onvermengd Imperiaal bloed konden de oerteksten bevatten en samenstellen. Daarom zorgden de Imperialen ervoor dat hun lijn zuiver bleef. Toen de mensheid de oceaan overstak, werden ze verstrooid en hun adellijk bloed werd zo dun als karnemelk. Daarmee verloren ze ook hun gave.’

Felgrams laarzen doken vlak voor Nicodemus op toen de golem terughinkte naar zijn paard. ‘Sindsdien zijn er nog maar enkelen geweest die, net als jij, de Oertaal beheersten. Nadat Typhon en ik tweehonderd jaar geleden de oceaan overstaken, is de demon bezig geweest de Imperialen aan elkaar te koppelen om kinderen te verwekken. Daar ben jij onder andere uit voortgekomen.’

Doordat Felgram wankelde, begon zijn paard onrustig te trappelen. ‘Welk belang had de demon erbij om spreukschrijvers in de Oertaal te fokken? Typhon had ontdekt dat hij met behulp van de Oertaal een wyvern kon scheppen, een oerdraak. Je hebt vast wel gehoord wat de eerste draak met Trillinon heeft gedaan. Door de smaragd bezaten we jouw beheersing van de Oertaal en zo konden we een wyvern maken. Dat heeft ons tien jaar gekost.’

De golem schuifelde heen en weer, alsof het hem moeite kostte op zijn benen te blijven staan. ‘Maar die draak, de eersteling, vertoonde mankementen, dus ik heb hem op Trillinon losgelaten om de mensheid te verzwakken. Nu moet ik de smaragd aanvullen, zodat ik een andere draak kan maken die sterker en slimmer is. Als ik een wyvern heb die krachtig genoeg is, vlieg ik ermee naar het oude continent. Daar zal ik Los weer tot leven brengen en hem helpen de Separatieoorlog te ontketenen.’

Ergens kraste een uil.

‘Nadat de demonen de mensheid tot slavernij hebben gebracht, zullen ze leiders nodig hebben. Als je mij helpt, Nicodemus, geef ik je het ontbrekende deel van je geest terug. Dan ben je weer compleet. Je zult macht, rijkdom en geluk in overvloed krijgen.’

Toen Felgram verder sprak, kwamen de woorden er afgemeten uit, alsof hij pijn had. ‘Dus dit zijn de twee keuzemogelijkheden. Je kunt me dienen en daarvoor zul je ruimschoots worden beloond, of je kunt vluchten. Als ik je te pakken krijg, zal ik je laten leven. Ik heb je nooit willen doden, want dan kan ik de smaragd niet meer aanvullen.’

Weer kraste de uil.

‘Ik zal je geest vervormen en je nog zwakzinniger maken dan Typhon met die grote sukkel had gedaan. Je zult een kwijlende dwaas worden. Het aanvullen van de smaragd zal minder snel gaan, maar ik hoef me tenminste geen zorgen te maken dat je me ooit ontglipt. Het is al die tijd mijn doel geweest om jou te vinden en je geest nog meer te beperken, maar nu je een vrij man bent, ben ik bereid met je te onderhandelen. Ik sta versteld van je vindingrijkheid, dus schaar je aan mijn zijde.’ Na een lange, fluitende inademing, wachtte hij in de veronderstelling dat Nicodemus zijn aanbod met beide handen zou aannemen.

‘Geen antwoord? Misschien worden je gedachten vertroebeld door de profetie. Misschien denk je dat het lot je zal sparen. Ik moet je helaas meedelen dat menselijke profetieën onzin zijn. Na de Uittocht verlangde de mensheid zo hevig naar de terugkeer van een volbloed Imperiale leider dat ze die profetieën hebben verzonnen. Ze hebben feiten over je familie vermengd met legenden en mythen.’ Felgram hoestte. Het klonk alsof iemand met een ijzeren lepel een pan uitschraapte. Toen de hoestbui ophield, sprak hij verder.

‘Sommige profetieën prediken dat er slechts één volbloed Imperiaal zal opstaan om de mensheid te redden. De flauwekul die de druïden over de Peregrijn beweren is daar een voorbeeld van. Zo hebben de oppersmeden de komst van de Gouden Vlam voorspeld en de priesters de komst van de Cynosuur. Andere magische samenlevingen denken dat er twee Imperialen zullen opstaan, één verlosser en één vernietiger. De magiërs zijn die mening toegedaan met hun gebeuzel over de Halcyon tegenover Stormvogel. Allemaal kletskoek. Die profetieën zijn allemaal vals.’

Weer stootte Felgram een galmende lach uit. ‘De waarheid luidt dat volbloed Imperialen, zoals jij, slechts werktuigen zijn. Werktuigen die gebruikt kunnen worden om de Separatie te verhinderen of te bespoedigen. En jij bent een werktuig dat door de demonen is gemaakt om de Separatie te helpen.’

Nicodemus sloot zijn ogen. Hij voelde zich nog steeds verdoofd en krachteloos. Hoewel hij alles begreep wat het monster hem vertelde, leek het hem niet te raken.

Felgram grauwde diep en doordringend. ‘Als je wegvlucht, zul je gevaren moeten trotseren waarvan je het bestaan niet eens weet.’ Hij zweeg alsof hij nadacht. ‘Enkele menselijke goden waren zich bewust van Typhons aanwezigheid. De grote goden en godinnen hadden het te druk met het besturen van hun rijk om goed op te letten, maar een paar lagere hadden hem opgemerkt en sloten een verbond om hem te bestrijden. Ze noemen zich de Alliantie van Goddelijke Afvalligen. Ook zij hebben geprobeerd een spreukschrijver voort te brengen die de Oertaal beheerst, maar hun kinderen werden nooit oud.’

Felgram stootte weer een akelige lach uit. ‘De voortdurende oorlog tussen de Separatisten en de Alliantie van Afvalligen is een trieste zaak. Wij maken al hun Imperialen af en zij de onze... behalve jou. Dat heb je aan Typhon te danken. Het was een briljant idee van hem om je talent te stelen in plaats van je groot te brengen voor eigen gebruik. Bovendien vermomde hij je als kakograaf. De Alliantie kon nooit vermoeden dat een jongeling met zo’n beperking onze Imperiaal zou zijn.’

Felgram maakte een geluid alsof hij stond te trillen op zijn benen. ‘Ik zeg dit om je te waarschuwen dat de Alliantie je zal vermoorden zodra ze van jouw bestaan weten. Ga maar na: door je te doden, verliest de smaragd zijn waarde, raken wij de beheersing van de Oertaal kwijt en kunnen we geen nieuwe draak meer maken.’

Het schepsel beefde nu zo hevig dat hij wankelde. ‘Je loopt meer gevaar dan je beseft. De Alliantie van Afvalligen weet al dat je bestaat. Door wie denk je dat Deirdre op je af is gestuurd, dat zogenaamde druïdenmeisje? Zodra ze de kans krijgt je te doden zonder de positie van de druïden op de bijeenkomst te schaden, zal ze dat zeker doen. Ik hoop dat je begrepen hebt dat je dit zonder mij niet overleeft. Dus schaar je aan mijn zijde.’

Plotseling begon de keloïd weer pijn te doen.

De benen van de golem hielden op met trillen. ‘Ik geloof...’ piepte het monster terwijl hij naar Nicodemus toe strompelde. ‘Ik geloof dat ik je aanwezigheid voel.’ Maar lopen lukte niet meer. Hij zette zijn witte hand op de grond om niet te vallen. ‘Kon ik je maar zien,’ gromde hij. ‘Wat is dat toch voor wonderlijke taal waardoor je aan mijn oog wordt onttrokken?’

Langzaam krabbelde hij overeind. Zijn ademhaling ging steeds moeizamer. ‘Misschien verafschuw je de Separatisten die je hebben voorgebracht zo erg dat je zelfmoord overweegt om ons de smaragd te ontnemen. Dat maakt niets uit. Ik heb al maatregelen genomen om voor vervanging te zorgen. Er zal tijdig een andere Imperiaal worden geboren, dus het is zinloos jezelf op te offeren.’

Het monster schuifelde weer dichterbij. Zijn laarzen waren nog maar enkele stappen van Nicodemus verwijderd. Een nachtblauwe griezel jammerde zachtjes.

‘Als jij je met onze strijd verbindt,’ krastte Felgram, ‘zal ik je duizendvoudig belonen. Je hoeft niets anders te doen dan terug te keren naar Sterrenstee. Daar kom ik je ophalen.’ Het monster zette een onvaste stap, waardoor zijn laars nog maar enkele decimeters van Nicodemus’ gezicht verwijderd was. Twee nachtgriezels krompen verschrikt in elkaar.

Toen Felgrams golem nog een stap wilde nemen, stak een van de nachtwezens hem met zijn tentakel. De moordenaar wankelde achteruit en viel op zijn knieën. Zijn gezicht werd bedekt door de kap, maar zijn met brandwonden overdekte linkerhand greep naar zijn lijkwitte keel.

‘Deze golem geeft het op,’ siste hij. ‘Aan jou de keus. Lever je over in Sterrenstee en je geniet goddelijke macht, of verzet je en je zult sterven.’ Toen een hevige hoestbui zijn longen verscheurde, wierp hij zijn hoofd in zijn nek. De kap gleed af, zodat zijn lange, kleurloze haar zichtbaar werd. Waar een glad voorhoofd had moeten zijn, glom een brede strook Numinustekst. Zijn huid was wit als een blanco vel papier. Hij had een fijnbesneden gezicht met smalle lippen, een kleine neus en grote ogen.

Een nieuwe hoestbui joeg door hem heen en hij viel naar voren; zijn kin raakte de grond nog geen tien centimeter voor Nicodemus’ neus. Stukken van zijn huid werden grauw als ijzer. Het schepsel staarde Nicodemus strak aan met ogen die geen oogwit of pupil hadden. Ze waren gelijkmatig bloedrood met zwarte vlekjes.

Er trok een krachtige siddering door de golem heen en hij tilde zijn hand op alsof hij een spreuk wilde werpen. Maar een nachtgriezel sprong van Nicodemus over naar Felgram. Het was de trol met de drie horens. Het plompe wezentje drukte de arm van de golem tegen de grond.

Ineens besefte Nicodemus dat hij die trol al talloze keren eerder had gezien. Er was iets mis. Heel erg mis. Zijn hart ging als een razende tekeer. Hij wilde zich loswringen uit de hoop nachtgriezels, maar feloranje vlekken vertroebelden zijn zicht. De grond leek om hem heen te draaien en hij had het gevoel dat hij het bewustzijn ging verliezen.

De nachtelijke wezentjes spoorden hem fluisterend aan dat hij moest blijven liggen, zodat ze hem konden verbergen. Voor hem verscheen het oogloze draakje met de tentakels die uit zijn kin groeiden. Hij herkende die griezel ook. Het draakje heette Tamelkan. Die naam had hij het gegeven toen hij veertien was.

Sinds hij in Sterrenstee woonde, had hij gefantaseerd over monsters die de bossen in de omgeving onveilig maakten. Geïnspireerd door ontelbare ridderromans had hij ervan gedroomd zich buiten de academie te wagen om zijn verzonnen vijanden het hoofd te bieden.

Hoe onmogelijk het ook leek, zijn dromen waren uitgekomen. De nachtgriezels die hem voor Felgram hadden verborgen, de wezens die hem tegen de grond drukten, waren dezelfde monsters die hij als kind had verzonnen.

Verward en angstig sloeg hij harder om zich heen en gooide twee blauwe griezels van zich af. Hij ging op zijn knieën zitten, maar Tamelkan haalde naar hem uit en wond zijn tentakels om zijn hoofd. Overmeesterd door zijn eigen donkere fantasiebeeld, viel Nicodemus bewusteloos achterover.