Hoofdstuk 27

Toen hij de trap van de Trommeltoren beklom, lag iedereen nog in diepe rust. Hij stormde de gemeenschappelijke ruimte in, stootte zijn heup aan een stoel, die hij meteen ook maar omver liep. ‘John!’ riep hij. ‘Opstaan! We moeten hier weg.’

Hij rende naar zijn kamer en opende de kist aan het voeteneind van zijn bed. Met gespannen aandacht legde hij zijn winterjas om zijn schouders en spreidde een laken uit op de grond. Als eerste legde hij de Index erop neer, daarna de beurs met munten die hij van Shannon had gekregen en een paar extra kleren.

Zijn buidel lag aan de voet van zijn bed. Toen hij die oppakte, begonnen zijn vingers te tintelen. Verbaasd vroeg hij zich af hoe dat kwam, tot hij zich het Zoekzaad herinnerde dat hij van de druïde had gekregen, een houten bolletje omringd door een wortel. Hij legde het magische voorwerp ook op het laken. Dat zou hem goed van pas kunnen komen. Nadat hij de punten tot een soort knapzak had dichtgeknoopt, rende hij ermee naar de gemeenschappelijke ruimte.

‘Simpele John?’ vroeg Simpele John, die in de deuropening stond. Zijn kaars wierp een flakkerend licht met lange schaduwen in het vertrek.

‘Maak je geen zorgen,’ stelde Nicodemus hem gerust. ‘Maar je moet me helpen de jongens te verzamelen. Is Devin al terug van haar nachtdienst?’

‘Nee!’ zei de forse man met wijd opengesperde ogen. ‘Nee!’

‘John, luister. Er is iets ernstigs gebeurd. We moeten alle jongens uit de Trommeltoren naar het compluvium brengen. Daar zijn ze veilig en anders vluchten we daarvandaan weg uit Sterrenstee.’

‘Nee!’ herhaalde Simpele John.

Nicodemus verafschuwde zichzelf. ‘Ik wil je niet overstuur maken. Het komt allemaal goed, maar we moeten snel weg. Pak alles in wat je nodig hebt, vooral warme kleren!’ Hij liep naar de deur. ‘Ik maak de jongens wakker.’

John hield hem tegen. ‘Nee!’ zei hij opnieuw, terwijl hij met zijn logge gestalte de deur blokkeerde.

‘We moeten gaan. Hier lopen we gevaar.’

John schudde zijn hoofd.

Toen Nicodemus erlangs wilde, gaf John hem zo’n harde zet dat hij struikelde.

‘John, luister!’ riep Nicodemus en hij zette zijn knapzak op de grond. ‘We moeten de jongens in veiligheid brengen.’

De forse man schudde heftig zijn hoofd.

Nicodemus begon in de gemeenschappelijke taal een spreuk in zijn vingers te vormen. Tegen een gewone spreukschrijver had hij het afgelegd, maar voor een medekakograaf hoefde hij slechts eenvoudige zinnetjes te schrijven, waarin hij geen spelfouten kon maken. Simpele John kon ze toch niet redigeren of wissen.

‘Het spijt me,’ verontschuldigde hij zich, terwijl hij zijn handen open-de en de glanzende witte zinnen als een lasso om Johns armen en benen wierp. De kaars die John vasthield, viel op de grond en doofde uit. Gelukkig was er voldoende licht in de kamer door de witte gloed van de spreuken en de maneschijn die naar binnen viel. In een poging de spreuken rond zijn armen te verwijderen, wierp John een groene tekst uit zijn kin. Nicodemus kon hem opvangen en wissen. John probeerde nog twee keer spreuken uit te spuwen alsof het scheldwoorden waren, maar was te langzaam. Nicodemus maakte ze met een vingervlugge wisspreuk ongedaan.

Toen het tot hem doordrong dat hij in magisch opzicht niet tegen Nicodemus was opgewassen, spande John zijn enorme biceps aan. Twee van de bindspreuken knapten, maar voordat de derde kon breken, stuurde Nicodemus tien andere witglanzende zinnen naar hem toe en daarna weer tien.

John rukte nog één keer heldhaftig aan de koorden, maar door die beweging verloor hij zijn evenwicht. Nicodemus kon net op tijd zijn arm grijpen en hem voorzichtig rechtop zetten. Daarna gaf Simpele John zijn verzet op. Als zijn armen en benen aan zware ketenen hadden gezeten, was hij even machteloos geweest.

‘Het spijt me heel erg,’ zei Nicodemus. ‘Ik maak je los zodra je gekalmeerd bent, maar we moeten vluchten en de jongens uit de Trommeltoren halen. Anders lopen ze ernstig gevaar.’

John schudde nog steeds wanhopig zijn hoofd.

‘Ik ga ze nu wakker maken,’ zei Nicodemus. ‘Daarna kom ik terug en help ik jou met inpakken. Is dat goed?’ Hij liep naar de deur.

Simpele John maakte een vreemd geluid, een zacht gebrom, alsof er een volle bijenkorf in zijn brede borst schuilging. ‘Nnnn... nee... nnn,’ bromde hij. ‘Nnnn... nnn... Nico nee.’

‘Hé, John, je noemt zomaar mijn naam!’

‘Nnnn... Nnnnico, nniet gaan.’

Nicodemus schudde zijn hoofd. ‘Ik moet nu weg, maar ik kom gauw terug. Maak je geen zorgen.’

John kromp in elkaar. ‘Sst... vreemde man zegt mag Nico niet laten gaan.’

Nicodemus fronste zijn wenkbrauwen. ‘Heb je met buitenlandse spreukschrijvers gepraat?’

‘Nee! Lang voordat Simpele John hier kwam... Typhon zei John mag Nico niet laten gaan.’

‘Typhon?’ vroeg Nicodemus. ‘Bedoel je tyfoon? Heeft de wind dat tegen je gezegd?’

Het kostte John moeite de woorden te vormen. ‘Typhon... Typhoneus, rood haar, glanzend zwarte huid... oud, oud, oud.’

Nicodemus keek hem aandachtig aan. ‘Ik snap niet wat je bedoelt. En hoe komt het dat je ineens zinnen maakt? Maar we moeten opschieten.’

Tranen liepen over Johns wangen en bleven in zijn stoppelbaard hangen. ‘Ja, ik wil helpen,’ zei hij onverwacht. ‘Maar ik moet... de grote perkamenten halen.’

‘Als ik je losmaak, beloof je me dan dat je je spullen pakt en met me meegaat? Zul je me niet beletten de jongens wakker te maken?’

‘Dat beloof ik,’ antwoordde John.

Gerustgesteld trok Nicodemus de lassospreuken weg, maar voor alle zekerheid hield hij ze nog achter de hand.

John strompelde naar zijn kamer, terwijl Nicodemus zijn geïmproviseerde knapzak oppakte. Al snel kwam John terug met twee perkamentrollen in zijn hand.

‘Hoe komt het dat je opeens kunt praten, terwijl niemand je ooit iets anders heeft horen zeggen dan “Simpele John”, “nee” en “spetterdespat”?

‘Spetterdespat,’ zei John hem mistroostig na. ‘Vroeger was Simpele John de zoon van een kleermaker in Trilli... Trillinon. Maar John was dom, dus zijn vader zegt: ga weg. Simpele John zwerft jaren door de stad tot Typhon komt. Typhon zegt dat hij Simpele John slim kan maken. Hij kan alle mensen beter maken, maar Simpele John moet iets voor hem doen. Hij moet op Nico letten. Nico mag nooit de zuidelijke stad verlaten. Typhon brengt Simpele John hierheen. Ik mag maar drie dingen zeggen. Typhon leert me de grootlettertalen en zegt dat ik Nico in de gaten moet houden. Typhon komt om de vier jaar met de smaragd als Nico slaapt. Hij zegt, gebruik deze als Nico wegloopt.’ John hield de perkamentrollen op.

‘De smaragd?’ riep Nicodemus uit. ‘Waar heb je het over? Wist jij dat iemand naar me kwam kijken als ik sliep? Is dat de man die mijn vermogen tot spellen heeft gestolen?’

In plaats van te antwoorden, stak John zijn hand in de rol en trok er iets uit dat Nicodemus alleen uit verhalen kende. Het spreukbeeld had een tweeledig Magnus-lijf ter grootte van een pompoen. Het leek op een spin, maar zijn honderd gelede poten zagen er lang zo onschuldig niet uit als de poten van de meeste spinachtigen. Dit beest had huiveringwekkende ledematen van twee keer manshoogte, bekleed met keiharde scherpe haakjes, waarvan de uiteinden over de vloer schraapten.

Nicodemus had gehoord dat de spreuk tijdens de Dialectoorlogen was geschreven, toen de Numinusorde betrokken was geraakt bij de ondergang van het Neosolaire Rijk. Het was een tijd geweest waarin de ene magiër de andere bestreed, waarin magische talen en samenlevingen werden gevormd en duizenden omkwamen door bedrog en bloedspreuken. Toen er een einde kwam aan de strijd en de nieuwe magische samenlevingen afspraken om nooit meer oorlog te voeren, werd de aracknusspreuk – die John zojuist had ingezet – verboden verklaard.

Aan zijn schrikreactie te zien had Simpele John niet geweten wat er uit het perkament tevoorschijn zou komen. Toen de bloedspreuk groter werd in zijn hand, liet hij haar met een schreeuw vallen. De wirwar van poten kwam sneller op Nicodemus af dan een slang zich kon ontrollen.

Nicodemus liet zijn knapzak vallen en wierp meteen de witte lassospreuken die hij achter de hand had gehouden, maar het monster stak een lange poot uit en brak de zinnen met gemak doormidden. Daarna viel de bloedspreuk hem aan, greep hem met tien huiveringwekkende poten vast en tilde hem op. Uit zijn buik kwam een kleverige Magnusdraad tevoorschijn.

De aracknusspreuk draaide hem rond en spon hem in, zoals een spin zijn slachtoffer in zijden draden wikkelt. Binnen een paar tellen was hij, op zijn hoofd en linkerarm na, gevangen in een cocon. De bloedspreuk klom tegen de muur naar het plafond. Daar reikte hij naar beneden, hees Nicodemus op en bond de cocon met een andere kleverige draad aan een dakspant. Als in een nachtmerrie drukte de spreuk zich plat tegen de zoldering en greep zich met zijn honderd poten stevig vast. Daaronder zwaaide Nicodemus hulpeloos door de lucht.

Simpele John riep de hele tijd: ‘Oeha, oeha.’ De tranen sprongen weer in zijn ogen en hij schuifelde met zijn grote voeten. ‘Oeha.’ Maar toen hij zag dat Nicodemus, weliswaar ondersteboven maar ongedeerd, aan een dakspant hing, kalmeerde hij.

Nicodemus constateerde verbijsterd dat hij nog leefde. ‘Wat heb je gedaan?’ vroeg hij zo rustig mogelijk aan John. ‘Hoe ben je aan deze constructie gekomen? Dat spreukbeeld is levensgevaarlijk. Roep het terug en stop het weer in de boekrol.’

John schudde zijn hoofd. ‘Typhon zegt: Nico mag niet gaan. Hij zegt: gebruik perkamenten om Nico tegen te houden tot Typhon komt of anders Felgram, de rode-ogen-man. Typhon komt om de vier zomers met de smaragd om Nico in zijn slaap te bezoeken. Hij heeft beloofd dat hij komt als ik de grote perkamenten gebruik, en als hij niet kan komen, stuurt hij Felgram met de rode ogen.’

‘John, je spreekt wartaal.’

Simpele John schudde zijn hoofd. ‘Typhon zegt: Nico mag niet gaan. Hij moet elke vier jaar naar slapende Nico kijken. Raakt het litteken aan met de smaragd. Typhon zegt dat hij komt, maar misschien kan hij niet. Dan komt Felgram. Typhon zegt: gebruik perkamenten om Nico tegen te houden tot Felgram komt.’

‘Je weet niet wat je zegt,’ riep Nicodemus wanhopig. ‘Help me, alsjeblieft!’

De forse man schudde zijn hoofd. ‘Rode baard, glanzend zwarte huid, dat is Typhoneus. Hij zegt: gebruik deze ook.’ John hield de andere perkamentrol op. ‘Tot hij Felgram met de rode ogen stuurt. Hij zegt: ik zal jullie beter maken. Nico mag niet gaan.’ Na die woorden greep John een spreuk uit de tweede perkamentrol.

Eerst werden alleen de gouden Numinusrunen zichtbaar, maar daarna klonterde alles samen tot een bruin-met-groene constructie. Het wezen had de omvang van een menselijk hoofd. Zijn slijmerige lijf leek op een pad waarvan de maag was uitgerukt. In zijn bolle ogen fonkelde een dierlijke begeerte. Een tong van dertig centimeter kwam uit zijn tandeloze mond zetten. Nicodemus gaf een gil van angst.

John gilde ook, maar bleef de spreuk vasthouden. ‘Stil, Nico. Simpele John moet dit doen.’ Hij greep Nicodemus bij zijn vrije arm, zodat hij niet meer kon tegenspartelen, en stak de slijmerige tekst naar hem uit. Zoals een zuigeling naar de tepel hapt, zo wilde het spreukbeeld zijn hoofd grijpen.

Nicodemus spartelde en draaide zijn gezicht weg, maar tevergeefs. Het schepsel sloeg zijn achterpoten om zijn hals en zette de klauwtjes van zijn voorpoten in zijn schedel. De zachte onderbuik van het monster bedekte zijn hoofd als een walgelijk soort hoed.

‘John!’ riep Nicodemus gesmoord. ‘Het is een censuurspreuk! Haal die alsjeblieft weg.’

Met een gorgelende boer veranderde de paddentekst zijn tong in een reeks Numinusrunen, die hij in het hoofd van Nicodemus plantte. De twee zinnen die Nicodemus in gewone taal had geschreven, werden door de spreuk gecensureerd, zodat de witglanzende tekens stolden en als kralen over de grond rolden. ‘Haal dat ding weg!’ schreeuwde Nicodemus, terwijl hij zijn arm uit de greep van de forse man probeerde te bevrijden. ‘Haal het weg!’

‘Sst,’ suste Simpele John. Hij klopte op de arm van Nicodemus. ‘Rustig maar. Typhon gaat ons beter maken. Hij zegt dat slechte mensen en monsters ons willen pakken, maar Simpele John beschermt je. Typhon heeft John spreukwerpen geleerd.’ In zijn rechterhand hield John een loodschotspreuk. Dat was een eenvoudige aanvalsspreuk: een bal van gemeenschappelijke taal, die zo licht was als een kurk, maar na het werpen in een loden kogel veranderde. ‘Rustig maar.’ John gaf hem een bemoedigend kneepje in zijn arm.

Ineens werd de deur met een luid gekraak uit zijn scharnieren getrokken. John sprong op en wierp de loodschotspreuk krachtig met een bovenhandse beweging weg. ‘Slechte mensen!’ riep hij.

Iemand werd getroffen door iets zwaars en klapte tegen de grond. John slaakte een triomfantelijke kreet. Nicodemus probeerde met zijn vrije hand de censuurspreuk weg te trekken, maar de constructie klampte zich aan zijn nek vast. Toen hij koortsachtig rondkeek of hij iets bruikbaars zag, viel zijn oog op de van laken gemaakte knapzak, die open op de grond lag. Bovenop lag Deirdres Zoekzaad, de houten bol met de wortel. Hij strekte zijn hand uit, maar het voorwerp lag een paar centimeter te ver om het te kunnen pakken. Door driftig met zijn vrije arm te zwaaien, liet hij de cocon heen en weer schommelen.

Een paar stappen verder verdween John uit zijn gezichtsveld onder het uitstoten van verwarde klanken. Toen de cocon in de richting van het laken zwaaide, kon Nicodemus met het topje van zijn middelvinger het Zoekzaad aanraken, maar tot zijn ergernis kon hij er net niet bij. De censuurspreuk, die voelde dat er gevaar dreigde, verstevigde de greep op zijn schedel.

Toen de cocon weer naar het Zoekzaad toe slingerde, probeerde Nicodemus uit alle macht het geschenk van de druïde te grijpen. Als hij zijn arm van zijn schouder had kunnen rukken om het te pakken, had hij dat ervoor over gehad. Maar dat was niet nodig. Hij slaagde erin het houten bolletje tussen zijn wijs- en middelvinger te klemmen en wist het voorzichtig te verplaatsen naar zijn duim en wijsvinger. Door hard te knijpen, brak hij de wortel eraf. De houten bol viel terug op het beddenlaken en veranderde van vorm: een deel van het voorwerp smolt tot een plasje vloeibaar hout.

Simpele John stootte weer zijn eentonige jammerklacht uit. ‘Oeha... oeha!’ Het was een menselijke kreet van verdriet, maar ook een uiting van zijn zwakbegaafdheid. ‘Oeha.’

Nicodemus was er zo op gespitst het Zoekzaad weer terug te krijgen dat hij de jammerklacht nauwelijks hoorde. Het magische voorwerp lag weer op het laken, maar verder weg dan de vorige keer. Weer zwaaide hij met zijn arm om de cocon in beweging te zetten, maar deze keer kon hij er echt niet bij.

Het gejammer van Simpele John zwakte af tot een zacht gekreun. Toen Nicodemus de juiste kant uit slingerde, wist hij een hoek van het laken te pakken en op de terugweg trok hij het achter zich aan. Bij een nieuwe slingerbeweging, net toen John hem bij zijn arm greep, kon hij het Zoekzaad oprapen.

Zodra zijn vingers met het voorwerp in aanraking kwamen, sprong het plasje vloeibaar hout op en bedekte de rug van zijn hand met iets wat nog het meest op een laagje schors leek.

De forse man kreunde nog steeds, maar mompelde tussendoor in zichzelf. Nicodemus ving alleen een paar flarden op. ‘Typhon zegt: slechte mensen en monsters... stop de slechte mensen... fout, fout... Simpele John dom. Maakt grote fout... niet meer doen... wachten tot de man met de rode ogen het goed komt maken... Felgram... Felgram met de rode ogen... en monsters!’ Hij hurkte bij Nicodemus neer.

‘John,’ bracht Nicodemus moeizaam uit, ‘je moet de censuurspreuk weghalen, anders wordt de magie voor altijd uit mijn brein verbannen.’

Maar Simpele John hoorde hem niet. Hij wiegde van voor naar achteren en herhaalde de hele tijd ‘slechte mensen en monsters’. Nicodemus probeerde nog een paar keer zijn aandacht te trekken, maar het had geen zin. Daar kwam bij dat hij niet helder kon denken nu de censuurspreuk zijn geest had bekneld. Zijn oogleden werden zwaar. Hij vocht tegen de slaap, maar hij moest hoe dan ook het Zoekzaad vasthouden, want daar hing zijn leven van af. Elk besef van tijd was verdwenen.

Knarsend ging er een deur open en door de kier viel licht uit het trappenhuis naar binnen. ‘Slechte mensen en monsters!’ brulde John en hij wierp een loodschotspreuk naar de deur. Daarbij stootte hij per ongeluk met zijn dijbeen tegen de cocon, zodat Nicodemus een zetje kreeg.

Eerst hoorde hij een schelle stem en het werd even donker om hem heen. Daarna zag hij Deirdre, die dreigend met een slagzwaard zwaaide. John viel haar brullend aan. De cocon zwaaide weg en weer zag hij alleen maar duisternis. Toen hij weer naar zijn uitgangspunt was teruggekeerd, geloofde hij zijn eigen ogen niet. Een bruine beer met glanzend witte klauwen en groene ogen had zich pal voor Deirdre opgesteld. John haalde uit naar het beest, maar de beer mepte hem achteloos met zijn poot opzij.

Toen Nicodemus opkeek, slaakte hij een hartverscheurende kreet. De griezelige aracknus klom naar beneden. Nicodemus draaide met zijn gezicht naar het donker toe. De beer brulde, terwijl de vlijmscherpe poten van de bloedspreuk over de stenen schraapte. Toen Nicodemus terugwentelde, zag hij dat de beer zijn klauwen uitsloeg naar de bloedspreuk. Er volgde een flits en iets buiten zijn gezichtskring sloeg de aracknus in een donkere hoek.

Daarna een misselijkmakend geknars en eindeloos lange seconden waarin slechts zware voetstappen klonken. De cocon waarin Nicodemus gevangen zat, hield plotseling op met zwaaien en de beer besnuffelde hem, krachtig snuivend door zijn grote neusgaten.

Er was iets vreemds met het dier aan de hand. Na een verwarrend moment besefte hij dat de berenkop niet van vlees en bloed was, maar van hout. De zwarte neus was een grote gitten kraal, zijn snuit bestond uit stukken eikenhout waarin bewegende runen waren gekerfd, zijn groene ogen waren groengelakte knopen en zijn stekelige bruine vacht was van splinters gemaakt.

‘Denk je dat het kwaad kan als ik de censuurspreuk wis?’ vroeg een ruwe mannenstem, die overal vandaan leek te komen.

‘Nee,’ kraste Nicodemus.

De beer sloeg zijn poten in een flits naar hem uit, waarna de padachtige constructie met een gorgelende kreet op de grond viel.

Nicodemus hapte naar adem. Hij had het gevoel dat iemand zijn schedel had opgelicht en een emmer ijskoud water in zijn hersenpan had gegoten. Eindelijk kon zijn geest weer vrijuit denken. Ineens lag hij op zijn rug en keek op naar Deirdre en Kyran, haar vaste metgezel. De mannelijke druïde had zijn witte mouwen losgeknoopt, maar Deirdre niet. Van de cocon en de beer was geen spoor te bekennen.

‘Hoe voel je je?’ vroeg Kyran.

Toen Nicodemus wilde antwoorden, deed alles hem pijn.

‘Heeft de constructie je vergiftigd?’ vroeg Kyran.

Toen hij zweeg, legde de mannelijke druïde zijn hand op zijn keel. Er sloeg een warme golf door hem heen. Plotseling bruiste zijn lichaam weer van vitaliteit.

Zodra Kyran zijn hand wegtrok, nam de warmte af. ‘Hij komt erbovenop,’ zei hij, terwijl hij Nicodemus overeind hielp. Deirdre pakte zijn arm om hem te ondersteunen. Op haar rug droeg ze een oud slagzwaard, dat bijna even groot was als zijzelf.

Verdwaasd keek Nicodemus om zich heen. ‘Ik kan niet... ik begrijp niet...’ Hij wilde een stap naar zijn slaapkamer zetten, maar het leek alsof de vloerplanken meegaven en zijn voeten erin wegzonken.

Deirdre hield zijn arm nog steviger vast. ‘Vergeef ons alsjeblieft,’ fluisterde ze. ‘We dachten dat de bewakers op je zouden letten, dus we lagen te slapen, maar we zijn zo snel mogelijk gekomen.’

‘Dus die reus was een verrader,’ hoorde hij Kyran achter zich zeggen. ‘Dat had ik niet gedacht.’

Zijn woorden troffen Nicodemus als een hamerslag. John! Met wiebelige stappen draaide hij zich om. Simpele John lag op de grond en Kyran keek op hem neer. ‘Is hij dood?’

‘Nee,’ antwoordde de druïde. ‘Ik heb een verdovingsspreuk om zijn hoofd gelegd. Dat is vrij gevaarlijk en beschadigt misschien zijn vermogen tot spreukschrijven. Vreemd genoeg was er al een spreuk in een vreemde taal om zijn hoofd bevestigd. Mijn verdoving heeft die andere spreuk uitgewist.’

Opgelucht haalde Nicodemus adem. ‘John is gebruikt door iemand die hij de hele tijd Typhon of Felgram noemde. De spreuk die jij hebt verwijderd, moet door een van die twee zijn geworpen. John was geen verrader. Hij heeft me niet opzettelijk pijn gedaan.’

Kyran keek al vriendelijker. ‘Zo bedoelde ik het niet. Ik kreeg jou pas in de gaten toen ik die spin had uitgeschakeld.’

‘Maar wat...,’ begon Nicodemus. Plotseling zag hij een tweede per-soon op de grond liggen.

Deirdre wilde hem wegtrekken. ‘Dit is een vreselijke nacht.’

Toen ze opzij stapte, werd het andere lichaam door het maanlicht beschenen. Nicodemus kon nu de ongeschonden kant van Devins gezicht zien. De andere kant was volledig verbrijzeld door de loodschotspreuk van Simpele John.