Proloog

De taalkundige stikte bijna in haar eigen woorden.

Het waren lange scherpe woorden, geschreven in een magische taal en samengeperst tot een kleine stekelige bal. Ze wankelde en viel op haar knieën. Een kille herfstwind joeg over de torenbrug.

Naast haar stond een schepsel, wiens gezicht schuilging onder een wijde witte kap. ‘Werkt de censuur nu al?’ vroeg hij met schorre stem. ‘Dat valt me tegen.’

De taalkundige hapte naar adem. Ze was licht in haar hoofd en zag schrille kleurflitsen voor haar ogen wegschieten. De vertrouwde wereld was ineens onwerkelijk geworden.

Ze lag geknield op de stenen brug, ver boven Sterrenstee, met achter zich de torens van de academie, die als gigantische boomstronken in de koude avondlucht oprezen. De ruimte tussen de naburige torenspitsen werd op verschillende hoogten overspannen door smalle loopbruggen. Voor haar doemden de donkere Pinakelbergen op.

Vagelijk besefte ze dat ze in haar verwarring naar de Spilbrug was gevlucht. Haar hart ging als een razende tekeer. Vanaf dit punt beschreef de brug een hoge boog van ruim zevenhonderd meter lang, waarna hij doodliep tegen een steile berg. Er was daar geen pad of tunnel, alleen maar kale rots. Het was een brug die nergens naar toe leidde en haar geen mogelijkheid tot ontsnappen bood.

Ze probeerde te schreeuwen, maar dat lukte niet doordat de woorden vastzaten in haar keel. In het westen kleurde de ondergaande zon de kustvlakte in alle schakeringen rood.

Het in het wit geklede schepsel snoof minachtend. ‘Triest wat er tegenwoordig voor fantasierijk proza moet doorgaan.’ Hij hief een bleke hand op waarin twee gouden zinnen schitterden. ‘Jij bent magistra Nora Finn, decaan van de Trommeltoren,’ stelde hij vast. ‘Ontken het maar niet en sla mijn aanbod niet nogmaals af.’ Hij wierp de glanzende zinnen recht in Nora’s borst.

Ze kon alleen maar kokhalzen.

‘Wat krijgen we nou?’ vroeg hij met kil leedvermaak. ‘Het lijkt of die vloek in je keel blijft steken.’ Hij zweeg even en stootte toen een lage, schorre lach uit. ‘Ik kan zorgen dat je nooit meer uit je woorden kunt komen.’

Een hevige pijn schoot door haar keel en ze haalde hijgend adem.

Het schepsel hield zijn hoofd scheef. ‘Maar misschien ben je van gedachten veranderd?’

De zinnen in haar keel braken zacht krakend in stukjes en vulden haar mond. Ze viel voorover. Op haar handen steunend spuugde ze zilveren woorden uit, die kapot vielen op de keien. Gretig zoog ze haar longen vol koude lucht.

‘En stribbel nu niet meer tegen,’ waarschuwde het schepsel. ‘Ik kan elke spreuk van je censureren met deze tekst.’

Toen ze opkeek, zag ze dat het schepsel de gouden zin vasthield die in haar borst stak.

‘Wie van jouw studenten is het?’

Ze schudde haar hoofd.

Het schepsel lachte. ‘Vooruit, je hebt geld van onze meester aangenomen en voor hem gespioneerd.’

Weer schudde ze haar hoofd.

‘Wil je meer dan goud alleen?’ Hij deed een stap in haar richting. ‘Ik heb nu ook de smaragd en de Oertaal. Ik kan je de eerste woorden van de Schepper vertellen. Je zult ze wel... boeiend vinden.’

‘Je kunt me niet omkopen,’ sprak Nora tussen twee ademteugen door. ‘In tegenstelling tot je meester, maar hij was een echte man.’

Het schepsel giechelde. ‘Denk je werkelijk dat hij menselijk was?’ Het monster bracht zijn arm naar achteren om de gouden zin strak te trek-ken. Nora viel voorover, met haar gezicht op de stenen. De pijn in haar keel kwam weer opzetten. ‘Je vergist je, stom wijf! Je voormalige meester was geen mens!’

Nora werd aan haar haren omhooggetrokken, zodat ze wel naar haar belager moest kijken. Zijn kap klapperde in de wind. ‘Welke kakograaf moet ik hebben?’ vroeg hij.

Ze balde haar handen tot vuisten. ‘Wat wil je van hem?’

Het bleef even stil. Alleen de wind durfde geluid te maken. Het schepsel herhaalde: ‘Hém?’

Onwillekeurig haalde ze diep adem. ‘Nee.’ Ze dwong zichzelf kalm te klinken. ‘Ik zei: van hen.’

Het schepsel reageerde niet.

‘Ik zei,’ herhaalde Nora volhardend, ‘wat moet je van hen? Niet hem, maar hén.’

Na een lange stilte zei het schepsel: ‘Een taalkundige vergist zich niet in de persoonlijke voornaamwoorden. Laten we het over “hem” hebben.’

‘Je hebt me niet goed verstaan. Ik...’

Het monster maakte de spreuk ongedaan die haar hoofd omhooghield, zodat ze in elkaar zakte. ‘In mijn dromen ging het anders,’ mompelde ze met haar mond op de keien.

Grommend keek het schepsel op haar neer. ‘Dat komt omdat ik jou die dromen heb gestuurd. Je studenten zullen dezelfde beelden ontvangen: de ondergaande zon gezien vanaf een torenbrug, met uitzicht op de bergen. Uiteindelijk zullen ze nieuwsgierig worden en op onderzoek uitgaan.’

Nora ademde reutelend uit. De profetie voltrok zich. Hoe had ze zo blind kunnen zijn? Welke waanzinnige krachten had ze gediend?

‘Misschien denk je dat de studenten worden beschermd door de metaspreuken die om Sterrenstee zijn gelegd,’ zei het schepsel. ‘Dat is niet zo. Daardoor kan ik geen spreuken schrijven binnen de muren van deze stad, maar ik kan de jonge kakografen wel naar het bos of deze brug lokken. Nu de bijeenkomst is begonnen, is dat een koud kunstje. Als het nodig is, dood ik je studenten één voor één. Al die doden kun jij voorkomen door mij die ene naam te geven.’

Ze bleef roerloos zitten.

‘Als je mij vertelt wie het is,’ siste het schepsel in de witte mantel, ‘gun ik je een snelle dood.’

Nora keek naar de reling. Er kwam een gedachte in haar op die zich als een inktvlek uitbreidde. Als ze snel genoeg was, zou het kunnen werken.

‘Geen antwoord?’ Het schepsel deed een stap van haar vandaan. ‘Dan wordt het een langzame dood.’

Een ruk aan de gouden zin joeg een pijnscheut door haar borst.

‘Ik heb je zojuist met een woekerspreuk besmet. Een deel van je lichaam gaat daardoor woorden vol spelfouten aanmaken. De infectie begint in de longen, zoals je zelf hebt gemerkt, verspreidt zich vervolgens naar de spieren en dwingt je tot het schrijven van gevaarlijke hoeveelheden tekst. Binnen een uur is het hele lichaam aangetast.’

Ze drukte haar handen op de koude keien.

‘Alleen de sterkste van je kakografen zal de infectie overleven.’ Het schepsel wierp haar een verlekkerde blik toe. ‘Zo zal ik hem uiteindelijk vinden. Terwijl de anderen schreeuwend van pijn zullen sterven, zal hij de woekeringspreuk overleven. Ik bespaar je deze martelgang als je me vertelt...’

Maar Nora wachtte de rest van zijn zin niet af. Geluidloos drukte ze zichzelf omhoog en wierp zich over de reling. Even vreesde ze dat een zwerm zilveren alinea’s zich om haar enkels zou wikkelen om haar weer naar boven te trekken. Door haar snelle val knapte echter de gouden zin die in haar borst stak. Ze was vrij!

Ze sloot haar ogen en besefte dat doodsangst geen vat meer op haar had. Voor zover ze nog angst voelde, was het eerder de herinnering aan een emotie.

Het tijdstip van de profetie was aangebroken. De kennis zou met haar verloren gaan, maar dat was de prijs die ze moest betalen. Haar dood zou een sprankje hoop levend houden.

Terwijl ze viel, opende ze haar ogen. In het oosten tekenden de donkere bergen zich af tegen de vurige hemel. De ondergaande zon overgoot de toppen met een roodgouden gloed, in schril contrast tot het alles opslokkende zwart van de bossen op de hellingen.