Hoofdstuk 5

Het schepsel in het witte gewaad sprong bijna twee meter naar achteren en hurkte neer. De snelheid waarmee het zich voortbewoog, benam hem de adem. Nicodemus wilde net schreeuwen toen het schepsel overeind kwam en de kap naar achteren schoof zodat een gebruind vrouwengezicht zichtbaar werd.

Haar grote ogen schitterden met een groen licht, zelfs in de witte maneschijn. Met haar bruine huid en smalle kin leek ze een jaar of twintig, maar haar jeugdige trekken werden weersproken door het volwassen zelfvertrouwen dat ze uitstraalde. Haar gezicht was omlijst door golvend zwart haar dat onder haar witte mantel verdween. Op de een of andere manier kwam ze hem bekend voor.

‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg ze met een krachtige stem. ‘Ik ben Deirdre, onafhankelijk afgezant van de druïden van Dral. Er is mij verteld dat ik gedurende de bijeenkomst overal vrijelijk toegang heb.’

‘Het spijt me, magistra Deirdre. Ik wist niet dat u een druïde was.’ Hij boog voor haar.

‘Noem me geen magistra. Druïden doen niet aan titels.’ Haar stem klonk kalm, maar haar ogen namen hem gretig op. Ze liep naar hem toe. ‘Ben je een magiër?’

Rechts van haar rimpelde de lucht. Nicodemus voelde zijn wangen gloeien. ‘Dat hoop ik snel te worden,’ antwoordde hij.

‘Een assistent dan. Wie is je leermeester?’

‘Magister Shannon, de bekende linguïst.’

De druïde dacht na. ‘Ik heb kortgeleden zijn naam gehoord.’

Lachend knikte Nicodemus. Als hij indruk op deze vrouw kon ma-ken, zou dat Shannons aanzien onder de gedelegeerden versterken. Misschien zou zijn leermeester hem dan sneller vergeven dat hij het spreukbeeld in de war had gemaakt. ‘Mag ik u vergezellen?’ vroeg hij de druïde, waarna hij een buiging maakte naar de schaduw aan haar rechterhand. ‘Of uw metgezel?’

Deirdres volle lippen plooiden zich tot een sluw lachje. Ze nam Nicodemus van top tot teen op. Daarna knikte ze. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei ze. ‘Deze subtekst is Kyran, mijn beschermer.’

De schaduw kwam omhoog uit de grond en nam de gestalte van een mens aan. Toen zijn omhullende subtekst helemaal van hem afviel, rimpelde het maanlicht.

Nicodemus begroette de nieuweling, die met zijn lengte van ruim twee meter een indrukwekkende figuur was. De houten knopen op zijn witte mouwen waren losgemaakt, zodat zijn gespierde armen goed zichtbaar waren. Hij had een bleke huid, dunne lippen en goudkleurige lokken. Zijn knappe gezicht vertoonde geen enkele rimpel, maar bij een tekstschrijver betekende dat niet altijd dat hij jong was. In zijn rechterhand hield hij een dikke eikenhouten staf.

Vol bewondering bekeek Nicodemus de staf en nam aan dat de hogere druïdentalen meer kracht kregen wanneer ze op hout werden vastgelegd.

Deirdre tuurde de Steenhof rond. ‘We wilden onze godin eer betuigen. Van een magiër hoorden we dat we hier menhirs konden vinden, maar deze stenen staan niet in een cirkel of lijnenpatroon opgesteld.’

Het spreukbeeld in de vorm van een krokodil kroop weg, misschien omdat hij een rustiger slaapplaats wilde zoeken.

‘En op de menhirs liggen overal van die grote stenen hagedissen.’

Nicodemus maakte weer een buiging. ‘Het spijt me dat het er zo rommelig uitziet. De menhirs waren een geschenk van een clanhoofd uit de Hooglanden. We weten niet hoe ze geplaatst moeten worden. Wat die hagedissen betreft, dat zijn geen beesten, maar hoogontwikkelde constructies, die we spreukbeelden noemen. Magnus, een van de hogere magische talen, kan energie namelijk omzetten in steen.’

De druïde glimlachte alsof hij iets grappigs had gezegd.

Omdat hij geen idee had wat hij moest doen, ging hij maar door met informatie geven. ‘Deze spreukbeelden zijn er voor het onderhoud. We hebben ze liefde voor steen meegegeven, dus ze beklimmen de bewoonde torens en letten op de toestand van de daken. Verder zoeken ze naar verkruimeld cement en jagen ze de vogels weg.’

Nog steeds keek Deirdre hem glimlachend aan zonder iets te zeggen.

‘Maar als u uw godin eer wilt bewijzen, kunt u dat beter in een van onze plantsoenen doen,’ voegde Nicodemus er voorzichtig aan toe. ‘Magister Shannon heeft zijn onderkomen boven de Bolidetuin, maar die zijn ze nog aan het herinrichten.’

‘Waarom is het hier zo stil?’ vroeg de mannelijke druïde. ‘Waar zijn al die magiërs?’

Nicodemus lachte. Die vraag kon hij in ieder geval met zekerheid beantwoorden. ‘Die zijn allemaal hier, maar Sterrenstee lijkt zo leeg doordat de stad ontzettend groot is. Ooit woonden er zestigduizend Chtoniërs, nu zijn we nog maar met vierduizend magiërs en tweeduizend studenten. We zijn nog steeds bezig het onbewoonde deel te verkennen. Er valt nog veel te ontdekken. Sterrenstee is achtereenvolgens bezet door het Neosolaire Rijk, het Koninkrijk van Spires en het Koninkrijk van Lorn en elk rijk heeft zijn sporen nagelaten –’

Deirdre viel hem in de rede. ‘Hoe heet je?’

Hij verstijfde. Had hij te veel gepraat? ‘Nicodemus Kras,’ antwoordde hij met een buiging.

‘Wie zijn je ouders?’

‘Mijn ouders?’ Die vraag overviel hem. Had hij haar beledigd? ‘Ik b-ben de bastaardzoon van de heer van Severn, een lage edelman uit het noorden van Spires.’

De druïde knikte. ‘Onderhouden ze je nog steeds?’

‘N-Nee. Magiërs verbreken alle familiebanden zodra ze noviet worden. Mijn jongere broer, de nieuwe heer van Severn, ziet me als een bedreiging.’

‘En je moeder?’

‘Haar heb ik nooit gekend.’

‘Een bastaard die zijn moeder niet kent?’ Vol ongeloof trok ze haar wenkbrauwen op.

‘Ooit keerde mijn vader terug van een pelgrimstocht met mij als baby in zijn armen. Hij sprak nooit over mijn moeder en overleed kort na mijn aankomst in Sterrenstee.’

Weer knikte de vrouw. ‘Ben jij degene die wel runen kan maken in de twee hogere magische talen, maar geen spreuken mag aanraken, behalve als ze heel eenvoudig zijn?’

Nicodemus’ mond werd droog. ‘Dat klopt.’

‘Ik geloof dat jouw naam in verband wordt gebracht met de profetie.’

‘Ja, maar ik ben niet de geprofeteerde Halcyon.’

Deirdres mond werd kaarsrecht. ‘Ik moet je een belangrijke vraag stellen. Bij sommige mensen geneest een wond niet tot een glad litteken, maar groeit uit tot een donkere, misvormde uitstulping.’

‘Een keloïd,’ zei Nicodemus, in elkaar krimpend. ‘Ik weet wat het is. Ik heb er zelf eentje op mijn rug.’

‘Een aangeboren litteken?’

Nicodemus knipperde met zijn ogen.

Onbewogen vervolgde de druïde: ‘Ben je ermee geboren?’

‘Mijn vader was al overleden voordat de magiërs het hem konden vragen.’

‘Dus het kan een aangeboren litteken zijn.’

‘Maar het heeft niet de vorm van de Vlecht,’ zei hij zenuwachtig, hopend dat ze het litteken niet zou willen zien. ‘Of in ieder geval niet de pure vorm. Het is vervlochten met iets anders. Mijn keloïd is niet de Vlecht van de Halcyon.’

‘Ik begrijp het.’ Zwijgend nam Deirdre hem op en weer verscheen het dubbelzinnige lachje. ‘Je kunt gaan, Nicodemus Kras.’

Opgelucht haalde hij adem en boog ter afscheid. Geen van beide druïden verroerde zich. ‘Goedenacht, Deirdre en Kyran,’ zei hij, waarna hij zich naar de Trommeltoren haastte.

‘Wat een vreemde wending,’ zei Deirdre lachend toen de jongen door de schaduw werd opgeslokt. ‘In het zwart gehuld, letterlijk, niet figuurlijk.’ Ze trok de kap over haar hoofd.

‘Waarom vroeg je hem niet of je zijn litteken mocht zien?’ Kyran kwam naast haar staan. Hij trok licht met zijn rechterbeen en steunde op zijn staf om zijn evenwicht te bewaren.

Ze lachte en frummelde aan een knoop op haar mouw. ‘Twijfel je er nog aan?’

‘Nee, nee, helemaal niet.’

‘Het is zoals de godin zei.’ Deirdre sloot haar ogen om te genieten van het moment.

‘Hij intrigeert je.’

Ze opende haar ogen en keek hem aan. ‘Jij zou toch waarschuwende magie gebruiken?’

Boos keek hij terug. ‘Je mag geen “waarschuwende magie” zeggen. Een spreukschrijver noemt het een waarschuwingsspreuk of geeft het een bepaalde naam.’

‘Je verandert van onderwerp.’

Kyran bleef haar boos aankijken. ‘Ik heb een waarschuwingsspreuk gebruikt, maar de jongen liep er dwars doorheen. Waar hij de zinnen aanraakte, draaide de volgorde van de runen om of raakten in de war. Hij verstoorde de hele spreuk zonder het zelf in de gaten te hebben.’

‘En hij zag ook dat je jezelf onzichtbaar had gemaakt met een subtekst.’

‘Inderdaad.’ Hij keek haar met zijn mooie bruine ogen aan. ‘Je had niet zo lang met hem moeten praten. Stel dat je een aanval had gekregen?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Jij had vast een verklaring verzonnen. Voor de jongen ben ik menselijk.’ Ze keek naar de toren waarin Nicodemus was verdwenen. ‘Hij draagt een vloek met zich mee, weet je dat?’

‘Zie je het ook?’

‘Ik voel het.’

Hoog in de lucht kraste een roek en bij dat geluid keken ze beiden naar boven.

‘De jongen lijkt op jou,’ zei Kyran.

‘Ja, interessant om zoveel Imperiaal bloed bij de lage adel aan te treffen.’

‘Het zal niet gemakkelijk zijn hem voor de andere druïden te verbergen, laat staan om hem gevangen te nemen.’

‘Bij de godin!’ riep Deirdre. ‘Hou toch eens op met dat geraaskal van je! Natuurlijk nemen we de jongen niet gevangen. Het is waar dat we hem zo snel mogelijk naar de ark van de godin moeten brengen, maar er zijn complicaties. Hoe moeten we vluchten en hoe zullen de magiërs reageren? Daarom moeten we zorgen dat hij vrijwillig meegaat.’

Lange tijd zweeg haar beschermer, tot hij ten slotte herhaalde: ‘Hij intrigeert je.’

‘Hij is nog maar een kind.’

Een nieuwe spreuk wervelde als een schaduw om zijn middel omhoog naar zijn schouders en maakte hem langzaam weer onzichtbaar.

Boos keek ze hem aan. ‘Je bent jaloers.’

‘Verre van dat.’ De spreuk kroop over zijn kin. ‘Ik herinner me nog goed dat ik je intrigeerde, dus ik ben niet jaloers op de jongen.’ In zijn ogen verscheen een zachte uitdrukking, die vervolgens onzichtbaar werd. ‘Ik heb medelijden met hem.’

Op een hoge verlaten toren, vanaf een stenen richel voor spreukbeelden, tuurde het schepsel over de Steenhof. Een in het zwart geklede jongen liep naar de Trommeltoren; twee in het wit geklede gestalten stonden bij de menhirs.

‘Druïden,’ mompelde het schepsel. ‘Ik haat druïden.’

De twee figuren in het wit hadden zijn plan om de jongen te grijpen doorkruist. Als hij onmiddellijk had gehandeld, had hij naar de binnenplaats kunnen gaan, de twee kunnen doden en daarna de jongen te grazen kunnen nemen. Maar hun onverwachte aanwezigheid had hem te lang doen aarzelen. Daarnet had hij een magiër gezien die op een nabijgelegen binnenplaats twee nieuwe bewakersspreuken had losgelaten. Nu kon hij zich beter terugtrekken.

Behalve dat ze deze goede kans hadden bedorven, konden de in het wit geklede figuren voor grote problemen zorgen. Lang geleden had hij op het oude continent met druïden te maken gehad, nog in de bloeitijd van hun magische school. Sindsdien waren er vele millennia verstreken, waarin de druïden waren afgezakt tot tuinlieden en houthakkers. Maar zelfs nu nog wisten ze meer van de oude magie af dan de magiërs. Als hij niet heel omzichtig te werk ging, konden ze het hem nog wel eens onmogelijk maken de jongen in handen te krijgen.

De koude herfstwind rukte aan zijn gewaad. Zodra hij van de richel af was gekropen, deden zijn armen en benen pijn. Dit lichaam zou niet lang meer meegaan.

‘Niets aan te doen,’ mompelde hij terwijl hij zich afwendde van de Steenhof. Misschien zou een belangrijke magiër of druïde wegwandelen van de bewoonde gebouwen. Intussen kon hij een paar nachtmerries schrijven.