Hoofdstuk 32

Toen Nicodemus bij bewustzijn kwam, zweefde hij door een bos vol nachtelijke schaduwen. De wind fluisterde door het bladerdak en blies de zwarte takken heen en weer. Een gespikkelde plas maanlicht golfde heen en weer over de grond.

Het eerste wat hij zich kon herinneren was dat hij ternauwernood aan het monster was ontsnapt. Waarschijnlijk was hij flauwgevallen toen de golem zijn laatste adem uitblies. Met een kreet richtte hij zich op. Zijn paniekerige stem klonk gebarsten. Plotseling viel hij en landde met zijn billen in een sneeuwbessenstruik.

De nachtgriezels die hem voor Felgram hadden verborgen, renden om hem heen. Hij herinnerde zich weer dat het dezelfde schepsels waren waarover hij in zijn jongensjaren avontuurlijke verhalen had verzonnen. Daar was Fael, de neodemon in de gedaante van een weerwolf; Tamelkan, de oogloze draak met tentakels die uit zijn kin groeien; Uro, het insect met het gezicht van een mens en handen in de vorm van een haak; Garkex, de gehoornde vuurtrol.

In zijn verbeelding waren de monsters reusachtig geweest; deze blauwzwarte schepseltjes waren er een miniatuuruitgave van. Zelfs de machtige Tamelkan was niet groter dan een hert.

Hij herinnerde zich dat de fantasiedieren hem tegen de grond hadden gedrukt. Vlak voordat hij was flauwgevallen had Tamelkan zijn tentakels om zijn hoofd geslagen. De nachtgriezels leken hem niet meer vijandig gezind te zijn. Toen hij daarnet bijkwam, hadden ze hem zelfs voorzichtig door het bos gedragen.

Garkex, de vuurtrol met een keihard vel, drie horens op zijn kop en zaagvormige slagtanden, was bezig de andere griezels met een onverstaanbare piepstem terecht te wijzen, terwijl hij de Index boven zijn hoofd hield.

Om zich heen kijkend, vroeg Nicodemus zich af of hij zijn verstand was verloren. Hij herinnerde zich dingen die bij nader inzien wel een hallucinatie of nachtmerrie leken. Had hij werkelijk Felgram ontmoet en van hem gehoord dat zijn ouders demonvereerders waren?

Intussen was Garkex erin geslaagd de andere nachtwezens te kalmeren. Ze renden niet meer weg en draaiden zich om naar Nicodemus. Garkex bleef hen uitfoeteren tot ze met de staart tussen hun poten terugkeerden. Sommige maakten een buiging, andere lieten hun kop hangen of legden hun voelsprieten plat.

De vuurtrol ging recht voor Nicodemus staan en gaf hem de Index terug.

Nicodemus riep zichzelf tot de orde. Nee, hij was niet gek. Hij had Felgram werkelijk ontmoet. Hij keek recht in de ogen van Garkex – de geduchte tegenstander uit zijn jongensfantasieën. Hij nam de Index van de miniatuurtrol aan en drukte die aan zijn borst. Garkex begon hem de les te lezen. Uit zijn horens schoten oranje vlammetjes, terwijl hij felle klanken uitstootte.

Nicodemus keek onbewogen toe terwijl de monsters hem optilden en hun tocht door het woud hervatten. Hij vroeg zich af of hij zou proberen te vluchten. Maar als de nachtgriezels hem hadden willen do-den, hadden ze hem wel aan stukken gescheurd toen hij flauwviel, of simpelweg aan Felgram overgeleverd. Hij besloot zich door de wezens te laten meevoeren.

Het gespikkelde maanlicht gleed over hen heen terwijl ze door het dun begroeide bos trokken. Hun tocht bracht hen naar een bergbeek, die de wezens met verbluffende vaart overstaken. Ze droegen Nicodemus door een wildernis van naaldvarens, die in zijn benen prikten. Garkex sloeg de planten nijdig opzij omdat ze in de weg stonden. Toen ze zich door een plas maanlicht verplaatsten, zag Nicodemus dat hij door de kou een pluim waterdamp uitademde.

De monsters marcheerden langs beekjes, door weiden en dik struikgewas. Overal lagen dode of stervende bomen. Terwijl hij om zich heen keek, dacht hij aan wat Felgram had verteld. Kon hij de golem wel geloven? Had de demon de hand gehad in zijn geboorte?

Zijn hartslag versnelde. Sinds hij had ontdekt dat hij een kakograaf was, was alles anders gelopen dan hij had gehoopt. Zijn leven leek wel één grote vergissing. Hij had niet een foutspellende, gevaarlijke spreukschrijver moeten zijn, maar de Halcyon, schrijver van opbouwende, genezende teksten. Nu zag het er echter naar uit dat zijn afschuwelijke handicap juist wél de bedoeling was geweest. Hij kwam uit een familie van demonvereerders en was op de wereld gezet om kwaad te doen.

Er bestond nog altijd een mogelijkheid dat Felgram had gelogen, maar diep in zijn hart wist hij dat de golem gelijk had. ‘Ik weiger de marionet van een demon te zijn!’ protesteerde Nicodemus met gebalde vuisten. Volgens de golem konden degenen met Imperiaal bloed zowel vóór als tegen de Separatie worden ingezet. Hij zou zorgen dat hij een werktuig van het verzet werd.

Hij sloot zijn ogen, concentreerde zich op de smaragd van Arahest en riep het beeld op van de stralende, druppelvormige steen. Daar lag zijn redding. Hij zou zich met hart en ziel toeleggen op het terugkrijgen van het juweel. Als hij dat voor elkaar had en zijn geest weer één geheel was, kon hij tegen de Separatie vechten.

Ineens werd de keloïd in zijn nek kokend heet. ‘Gloeiende hemel!’ Felgram had gezegd dat het litteken verraadde waar hij was door een signaal in onzichtbare taal uit te zenden. De golem had ook gezegd dat het signaal door een bepaalde kracht werd afgeschermd. Hij veronderstelde dat de nachtgriezels dat deden. Maar al zond zijn keloïd op dat moment geen heldere boodschappen uit, toch kon Felgram bij benadering weten waar hij uithing. Ontsnappen was uitgesloten.

Verder was er nog het verhaal over de draak. Zou het waar zijn dat Felgram met behulp van de smaragd de draak had gemaakt die Trillinon had aangevallen? In dat geval was hij moreel verplicht een einde aan zijn leven te maken om een tweede aanval zo lang mogelijk uit te stellen. Nee, dat niet. Hij nam zich voor dat hij zich niet door angst zou laten leiden.

Hij sloot zijn ogen en maakte zijn hoofd vrij van alle nutteloze gedachten. Onmiddellijk keerde het beeld van de smaragd terug, levendiger dan ooit. Een warme tinteling trok over zijn gezicht. Instinctief wist hij dat Felgram gelijk had: de edelsteen zocht ook naar hem. Zijn hart sloeg over bij de gedachte dat hij de smaragd terug zou krijgen.

‘Rustig maar,’ fluisterde hij tegen zichzelf om zijn onstuimige emoties in bedwang te houden, want hij moest logisch nadenken. Eerst zou hij Deirdre zoeken en horen wat zij te vertellen had.

Op dat moment droegen de griezels hem door een dennenbos, waarvan de bomen zo dicht op elkaar stonden dat hij door volledige duisternis werd omringd. Zelfs het felste zonlicht kon hier niet doordringen.

Garkex liep te puffen. De vlammetjes sloegen uit zijn horens. Dat gaf een beetje licht, net genoeg om een lage rotswand te zien die zich in beide richtingen uitstrekte. De nachtgriezels stormden er recht op af alsof ze hem niet zagen staan. Nicodemus hief vertwijfeld zijn armen op voordat het tot een botsing zou komen.

Er gebeurde niets.

Toen hij zijn armen liet zakken, zag hij dat ze er dwars doorheen waren gegaan en op een maanverlichte heuvel stonden. Verwensingen mompelend keek hij om. De rotswand was gezichtsbedrog geweest. Hij had zich laten beetnemen door een ingenieus samengestelde subtekst.

Op een piepend bevel van Garkex legden de nachtgriezels hem voorzichtig neer op het mos. Vanaf de heuvel hadden ze uitzicht op een door de maan beschenen open plek. Het terrein stond vol vervallen stenen bogen, lage torens en ingestorte muren. De ruïnes waren begroeid met klimop.

Nicodemus kon zijn ogen niet geloven. Dit moest een van de Chtonische dorpen buiten Sterrenstee zijn, waarover hij had gelezen. Tijdens het beleg van Sterrenstee had het Neosolaire leger alle nederzettingen in de omgeving verwoest. Maar waarom lagen de ruïnes verscholen achter een subtekst?

Druk gebarend met de Index begon Garkex tegen hem te ratelen. De andere monsters maakten een buiging. Ineens loste de rechterarm van de vuurtrol op in een wolk van violette runen.

‘Jullie zijn constructies!’ riep Nicodemus verrast. ‘Geschreven in de paarse taal van de Index.’

De vuurtrol kwam met uitgestoken hand op Nicodemus af. Aarzelend legde Nicodemus zijn hand op die van de constructie. Garkex prevelde een paar woorden en schudde het restje van zijn arm heen en weer. Daaruit viel een glanzende tekst van violette woorden, die op de rug van Nicodemus’ hand terechtkwam en zich door zijn vel boorde. Met een gilletje trok hij zijn hand terug.

Maar de vuurtrol fluisterde zacht, wijzend naar zijn arm. Verbaasd draaide Nicodemus zijn hand om en zag dat de zin in zijn huid stond getatoeëerd. Hij wist dat elke magische taal zich slechts aan één soort materiaal kon hechten. De gemeenschappelijke taal en de taal van de magiërs konden alleen op papier of perkament worden vastgelegd. De druïden krasten hun hogere talen in hout. De oppersmeden etsten hun spreuken op metaal. Blijkbaar hadden de grondleggers van de paarse taal ervoor gekozen hun teksten op levende huid te schrijven.

Geleidelijk loste Garkex helemaal op in proza, dat in de onderarm van Nicodemus werd gekerfd. Het was pijnloos, maar vrij beangstigend om te zien hoe de spreuk in zijn huid verscheen. Toen Garkex klaar was, bewonderde Nicodemus het vloeiende schrift dat in spiralen om zijn hand en onderarm liep. Daarna was Tamelkan aan de beurt, de draak zonder ogen, die zichzelf op Nicodemus’ vrije arm schreef. De andere nachtgriezels doken allemaal tegelijk op hem af om zich op zijn huid te tatoeëren.

‘Wacht even,’ riep Nicodemus, ineens bevreesd. ‘Eén voor één. Ik...’

Zijn stem stierf weg. Het was voorbij. Er was geen nachtgriezel meer te bekennen. Verbaasd bekeek hij zijn handen. Hij tilde zijn gewaad op om zijn schenen bestuderen. Hij tuurde zelfs door de halsopening om zijn borst te kunnen zien. Elke centimeter van zijn lichaam was beschreven met vloeiende, violette zinnen.

‘Ik heb jullie verzonnen toen ik jong was,’ zei hij, terwijl hij de taal op zijn handpalmen bestudeerde. ‘Dus ik kan jullie nooit zelf geschreven hebben. De paarse taal van de Index heb ik een paar uur geleden geleerd, terwijl ik Garkex al had bedacht toen ik de baard in de keel kreeg; Fael en Tamelkan zijn fantasiefiguren uit mijn tienertijd.’ Hij schudde zijn hoofd. Misschien had hij nu echt zijn verstand verloren. ‘Hoe kan ik jullie dan geschreven hebben?’

Een helder schijnsel deed hem opkijken. Voor hem zweefde een paarse spreuk.

‘Wie heeft die geworpen?’ vroeg Nicodemus luid, terwijl hij rondkeek waar de schrijver kon zijn. ‘Wie is daar?’

Er was niets te zien behalve de ruïnes op het open veld. Er was niets te horen behalve de wind door de bomen. De spreuk zweefde naar Nicodemus toe. Hij deinsde met opgestoken armen achteruit. Maar de spreuk bleef stilstaan, vouwde zich uit en vormde twee afzonderlijke delen.

Nieuwsgierig blikte Nicodemus naar de eerste tekst. Die bevatte aanwijzingen voor het ontcijferen van de paarse taal. Omdat hij bekend was met gelijksoortige formules die het magiërs mogelijk maakten onhoorbare gesprekken in het Numinus te voeren, begreep Nicodemus snel hoe de spreuk werkte. Het tweede deel leek op een versleutelde zin. Nicodemus pakte hem vast en paste er de formule op toe. Het resultaat luidde: ‘Ze zijn door Sterrenstee geschreven.’

Hij vroeg zich af wat die woorden betekenden, tot hij zich herinnerde dat hij naar de tatoeages op zijn hand had gekeken en hardop had gevraagd: ‘Hoe kan ik jullie geschreven hebben?’

Angst greep hem bij de keel. ‘Wie heeft dit geworpen?’ herhaalde hij, terwijl hij om zijn as draaide in een verwoede poging de geheimzinnige spreukschrijver te vinden. ‘Wie is daar?’

Het bleef doodstil, maar toen hij zich weer omdraaide, kwam er een nieuwe paarse spreuk aanzweven. Behoedzaam pakte hij de alinea vast en ontcijferde die.

De paarse taal waar jij op doelt wordt Wrixlan genoemd. Met die taal kunnen we licht en tekst naar onze hand zetten, zoals jullie met het Numinus doen. Het wemelt in Sterrenstee van de Wrixlaanse metaspreuken. Jouw geest heeft contact met het Wrixlan gemaakt omdat je eugrafisch bent. En omdat je van deze schepsels droomde, namen de metaspreuken van Sterrenstee de gedaanten van jouw fantasiemonsters aan. Toen ze genoeg intelligentie hadden verworven, werden ze door de heersende taal als gevaar gezien en uit de stad verjaagd. Daarom koesterden ze eerst zo’n haat tegen jou. Jij was, zonder het te weten, de schuld van hun verbanning.

‘Wie ben je?’ Met grote ogen inspecteerde hij de omgeving, maar hij zag alleen de door klimop overwoekerde ruïnes. ‘Waar ben je?’ Ook deze keer zweefde er een alinea in het Wrixlan naar hem toe. Hij greep de tekst en begon die te vertalen.

Ik zie dat ze je hebben vergeven, de schepsels die het product zijn van jouw bloemrijke jeugdproza. Ze hadden zich in de Index kunnen verbergen, maar door zich in je huid te etsen winnen ze aan kracht. Ik heb ze moeten overhalen om jou hierheen te brengen.

Hij schudde zijn hoofd. ‘Wat wil je? Laat jezelf zien!’ Deze keer verscheen het antwoord als een tekst in de lucht. Het leek alsof de letters uit gecondenseerd maanlicht bestonden. Hij las:

Ik vraag je een kleine gunst. Ik kan je vele antwoorden geven. Je loopt geen gevaar. Wij zijn zwak. We hebben geen invloed op de fysieke wereld en slechts beperkte invloed op de tekstuele.

Nicodemus slikte moeizaam, want hij wist wat dat betekende. ‘Ben je dood?’

Eerst verscheen de constructie als een zachte, violette gloed tussen de klimopranken. Daarna vormden zich paarsblauwe vonkjes in de lucht, die zich bundelden tot benen en een romp. Terwijl de constructie op Nicodemus afkwam, kreeg die meer stevigheid en vertoonde allerlei schakeringen van wit tot grijs en paarsblauw. Maar het proza werd nooit compact. Nicodemus kon er nog steeds dwars doorheen kijken en de ingestorte gebouwen zien.

Op het eerste gezicht zag hij de gecondenseerde spreuk ten onrechte aan voor een jongen van een jaar of negen. Hij had spillebenen met knokige knieën en brede voeten. Over zijn tengere romp droeg hij een wit kleed met alleen een korte mouw rechts. Het leek of hij geen linker-arm had. Maar zijn rechter was lang en sierlijk met een stevige elleboog en een dunne onderarm. Zijn hand was breed, maar hij had lange, slanke vingers.

De verschijning klauterde over een met klimop begroeide trap naar Nicodemus toe. Hij liep gebogen en gebruikte zijn lange rechterhand als extra voet. Toen hij de top van de heuvel had bereikt, week Nicodemus achteruit. Hij zag een figuur met een lichtgrijze huid en lang, sneeuwwit haar. Zijn ogen waren zo groot als een mannenvuist, met de verticale pupillen van een kat. Zijn neus leek op een kromme snavel die omlaag wees naar een zachte kin. Zijn glimlach onthulde platte tanden. Hij wierp een Wrixlanzin in de lucht. ‘Je hebt gelijk. Wij zijn dood. Welkom, spreukschrijver, in onze laatste rustplaats.’ Hij maakte een buiging.

Nicodemus haalde diep adem en boog voor de Chtonische geestverschijning.