Hoofdstuk 15
Nicodemus onderdrukte een geeuw en opende de deur die toegang gaf tot Shannons woonverblijf. De voorkamer was een ruim en zonnig vertrek met een groot Trillinons tapijt, een schrijfbureau, twee boekenkasten en vier rekken voor perkamentrollen.
Volgens Noordelijk gebruik trok hij zijn schoenen en sokken uit en liep naar de raamzijde. Buiten scheen de middagzon oogverblindend over de Bolidetuin. Vroeger was het weelderige gazon omzoomd met bomen. Nicodemus kon zich nog herinneren dat hij als noviet onder de iepen had gespeeld, maar die waren twee jaar geleden aan een onbekende ziekte bezweken.
Daarna had de onderhoudsploeg de hele tuin op de schop genomen, maar door de voorbereidingen voor de bijeenkomst waren de werkzaamheden stil komen te liggen. De tuin was nu niet meer dan een grote zandvlakte. Onder Shannons ramen lagen een paar modderige, donkere aardhopen. Op die plaats had eerst een fontein gestaan en een van de ondergrondse aquaducten was waarschijnlijk niet goed verzegeld.
Zijn kaken knarsten toen hij plotseling weer moest gapen. ‘Hemelse goden, zegen de magister voor mijn verplichte dutje,’ mompelde hij. Prutsend aan de wekker die hij uit het lokaal had meegenomen, overdacht hij wat Shannon hem had verteld over de moordenaar, de draak en de mogelijkheid dat hij toch verbonden was aan de profetie. De woorden van de oude man vervulden hem met onredelijke hoop en vrees. En dan was de druïde er ook nog. Kon hij haar eigenlijk wel vertrouwen?
Toen de volgende geeuw zich aankondigde, besefte hij dat hij veel te moe was om helder na te kunnen denken. Daarom liep hij door naar de slaapkamer.
Hoewel Shannon in Trillinon was geboren, was zijn moeder Dralisch geweest. Haar invloed op Shannons smaak was te zien aan het hemelbed met donzen matras dat helemaal uit de Hooglanden was overgebracht.
Zittend op de rand van het bed bestudeerde Nicodemus het bolvormige koperen wekkertje en de rechthoekige opening die in de voet was aangebracht. Uit de beurs aan zijn riem haalde hij een opgevouwen blaadje dat hij van Shannons bureau had meegenomen. Daarop stond een wekspreuk voor over een uur.
Hoewel de spreuk in de gemeenschappelijke taal was opgesteld, was de structuur ingewikkeld. Onder normale omstandigheden, als hij zich volledig op de runen concentreerde, kon hij de spreuk wel even aanraken zonder haar verkeerd te spellen. Maar nu hij vermoeid was, was de kans op fouten veel groter. Met gespannen aandacht beet hij op zijn lip en trok de eerste alinea van de bladzijde. De witte woorden sprongen de lucht in, wikkelden zich om zijn samengeknepen vingers en trokken de volgende zinnen mee. Daarna vouwden de alinea’s zich tot een rechthoekige kooi.
Hij lette nog twee keer zo scherp op, want hij had maar één wekspreuk, dus als deze mislukte kon hij zijn dutje wel vergeten. Ten slotte sprong de laatste alinea op en vormde een bal die rondvloog in de gevormde kooi. Telkens als de bal de tekstuele muur van de kooi raakte, viel een deel van de runen onhoorbaar uit elkaar. Als er een uur was verstreken, was het balletje zo klein geworden dat hij uit de kooi kon ontsnappen en de bel liet rinkelen.
Nadat hij de spreuk in de opening van de klok had geschoven, zette hij het instrument op tafel en liet zich op het donzen matras vallen. Zodra zijn hoofd het kussen raakte, voelde hij dat zijn ademhaling trager ging en er een trekking door zijn benen schoot, zoals wel vaker voordat hij indommelde, maar toch had hij niet het gevoel dat hij in slaap viel. Het leek eerder alsof hij rondtolde.
Hij hoorde de kreet van een fazant.
Toen hij zijn ogen opensloeg, lag hij in een weiland buiten de stad. Hij herkende de plaats als de open plek in het bos waar studenten naar toe gingen om wijn te drinken of te zoenen. Op deze plek had hij Amy Hern voor het eerst gekust. Dat was alweer jaren geleden.
Het was een rustige avond geweest na een korte sneeuwbui. Hun voetstappen hadden een knarsend geluid gemaakt. Bij elke ademhaling was er een pluim van waterdamp uit hun mond ontsnapt. De hemel had een plechtige donkerblauwe kleur aangenomen waartegen de takken inktzwart afstaken. Amy’s lippen waren droog geweest, haar tong warm tegen de zijne. Ze waren nog jong.
De herinnering aan Amy deed pijn. Nu heette ze niet meer Amy Hern maar magistra Amaryllis Hern – een lage magiër in de Burcht van Valster. Sinds ze vier jaar geleden was vertrokken, had hij haar niet meer gezien. Op de berichten die hij haar had gestuurd, had hij alleen een onpersoonlijk briefje over haar nieuwe leven in Valster ontvangen.
In een helder ogenblik besefte Nicodemus dat hij droomde. Hij ging rechtop zitten, verwachtend dat hij wakker zou worden in Shannons donzen bed, maar hij zat nog steeds op de open plek.
Rechts van hem stond een noviet. De jongen tuurde naar de espenbomen met zijn rug naar Nicodemus gekeerd. Tussen de bleke stammen door bewoog zich een groot wezen. Bij elke stap dreunde de grond. Zijn ademhaling ging zwaar en langzaam, als van een dier.
Nicodemus probeerde op te staan, maar zijn benen weigerden dienst en hij voelde zich licht bedwelmd. Toen het schepsel uit het bos tevoorschijn kwam, probeerde Nicodemus het goed te bekijken, maar hij kon het beeld niet scherp krijgen. Het leek een grote, wazige, aan alle kanten uitpuilende witte vleesklomp. Opnieuw deed hij zijn best op te staan, maar hij verloor zijn evenwicht en viel naar voren. Hij keek op, maar weer lukte het hem niet het schepsel goed in zijn blikveld te krijgen.
De jongen wilde wegrennen. Nicodemus wist zich omhoog te werken tot hij op zijn knieën zat. Op dat moment schoot er een vlezig staafje uit het monster los. Het vloog over het veld en boorde zich in de onderrug van zijn slachtoffer. De jongen bleef rennen.
Nicodemus wilde schreeuwen, maar viel voorover op de grond. Zijn zicht werd nu nog erger vertroebeld doordat er aarde in zijn ogen was gekomen. Onhandig wreef hij die weg.
Ineens bevond hij zich niet meer op de open plek, maar in een ondergrondse spelonk. De wanden glommen van het kwarts. De grond was daarentegen gelijkmatig grijs. Er stond een zwartstenen tafel waarop iemand lag, die bedekt was door een witte mantel en in zijn gehandschoende handen een kleine, groen glanzende edelsteen hield.
Net buiten de lichtkring bewoog iets. Het was een schepseltje wiens glimmende blauwe rug overdekt was met zeshoekige platen – een griezelig soort landschildpad. Sissend hobbelde het naar voren. Uit zijn voetstappen ontsproten donkere ranken, die uitgroeiden tot klimop met vettige zwarte bladeren.
Een rode lichtstraal viel van boven op de rug van de schildpad. Met een krakend geluid brak zijn schild in stukken. Het beest krijste toen er blauwe olie uit zijn kapotte schaal stroomde. Maar meteen verscheen er een nieuwe schildpad en daarna weer een.
Terwijl de beesten naderden, trokken ze een spoor van uitbottende zwarte klimopranken achter zich aan. Vanuit het donker kwamen steeds meer schildpadden aanhobbelen. Een nieuwe rode lichtstraal verbrijzelde de zeshoekige platen van een van de beesten. Er volgden twee andere vernietigende lichtflitsen en daarna nog een stuk of tien.
Het lichaam lag nog steeds op tafel onder een witte mantel. Ineens ging er een windvlaag door de grot, die de witte kap naar beneden trok en het gezicht onthulde. Het bleek zijn eigen gezicht te zijn. In een duizelingwekkend ogenblik was Nicodemus niet alleen zichzelf, maar ook de figuur die op tafel lag, de schildpadden die rondkropen en de doodsbange noviet die door het bos naar Sterrenstee rende.
De figuur op tafel ging zitten. Hij blies zijn wangen bol en zijn lippen weken uiteen om een oorverdovend metalig gerinkel te produceren. In zijn mond vloog een balletje rond.
Plotseling werd hij wakker in Shannons donzen bed. Hij was aan de nachtmerrie ontsnapt en keek recht in de trillende wekker, die een schril alarm voortbracht.