Hoofdstuk 35

De geest wees naar een kleine stenen bergplaats en wierp Nicodemus een zin toe. ‘Daarin wordt ons geestesboek bewaard.’

Nicodemus lichtte het deksel op. Onderin lag een boek dat sprekend op de Index leek. Tulki gaf hem een glanzend briefje. Er stond: ‘Je hoeft alleen maar je hand op een open bladzijde te leggen. Het kan zijn dat je elk gevoel voor plaats en richting kwijtraakt. Er kunnen uren verstrijken zonder dat je dat merkt. Mogelijk zie je flitsen uit ons verleden, want het boek bevat de hele geschiedenis van ons volk.’

Nicodemus keek de geest vragend aan. ‘Word ik er misselijk van?’ Toen de geest zijn wenkbrauwen optrok, legde hij uit dat hij had moeten overgeven toen hij de Index voor het eerst aanraakte.

De geest schudde zijn hoofd. ‘Dat kwam omdat de Index het Wrixlan in je hoofd heeft gestampt. Dat gebeurt nu niet. De Index is een foliant; dit is een gewoon manuscript. Maar als het licht wordt, moet ik naar het boek terugkeren. Wrixlaanse geesten vertonen zich overdag nooit in de buitenlucht. Het risico dat ze aan het zonlicht worden blootgesteld, is te groot.’

Nicodemus dacht even na. ‘Wil je me nog iets uitleggen voordat ik aan het boek begin? Je had het daarnet over de Eerste Taal.’

Tulki schreef enkele zinnen op, streek over zijn kin en begon ze te herzien. Nicodemus deed zijn best niet ongeduldig van zijn ene op zijn andere voet te wippen.

Toen de geest uitgeschreven was, reikte hij zijn antwoord aan en keek Nicodemus recht in de ogen. ‘De eugraaf die hier lang geleden was, stelde dezelfde vraag als jij. Helaas kan ik je nieuwsgierigheid niet bevredigen. Ik weet dat de Eerste Taal het lichaam van je voorouders heeft veranderd. Ik weet dat het proza van de Eerste Taal onze levende boeken in stand houdt. Maar dat is alles. De Eerste Taal kun je leren door een Bestiarium te bestuderen, maar alleen hogepriesters mochten dat tijdens hun leven doen. Wij geesten zullen de oude tradities nooit schenden, dus we kijken ons Bestiarium nooit in.’

Nicodemus dacht over zijn woorden na en vroeg: ‘Waarom heet het Bestiarium? Gaat het boek over beesten?’

De geest schudde zijn hoofd. ‘Dat denk ik niet. Volgens mij is er een vertaalprobleem. Een Bestiarium bevat kennis van de Eerste Taal en vormt het middelpunt van elke Chtonische kolonie. Dat moet ook wel, want het boek helpt ons bij het aanpassen aan een nieuwe omgeving.’

‘Wilden jullie van deze ruïnes een nieuwe nederzetting maken? Zijn jullie daarom hier?’

Tulki schreef een tijdje door en overhandigde Nicodemus twee alinea’s. ‘Zo is het niet helemaal gegaan. Er lag hier een stad die tijdens het eerste beleg was verwoest. Toen Sterrenstee ten slotte viel, zijn we hier terechtgekomen. Nadat de legioensoldaten een bres in de muur hadden geslagen, namen Chtonische krijgers ons Bestiarium mee en trokken naar het zuiden. Ze hoopten het IJzeren Woud of de Gruwzame Bergen te bereiken om daar een nieuwe kolonie te vestigen. Ze hadden ook twee geestesboeken bij zich. In het ene zaten de kunstzinnige en religieuze geesten, in het andere de politieke en wetenschappelijke geesten. Ik werd in het laatste boek bewaard.

Maar de vluchtende Chtoniërs werden bij daglicht door de mensen ingehaald. In het daarop volgende gevecht sneuvelde het manuscript met de kunstzinnige en religieuze geesten. De Chtoniërs die de aanval overleefden, brachten hun Bestiarium en het andere manuscript naar deze ruïnes. Ze schreven beschermende subteksten en metaspreuken eromheen, waarna ze de bergen in vluchtten op weg naar de Hemelse Boom... maar die hebben ze nooit bereikt.’

Nicodemus nam uit eerbied een korte stilte in acht. ‘En is jullie Eerste Taal verwant aan de Oertaal?’

De geest keek hem niet-begrijpend aan.

Hij probeerde het uit te leggen. ‘De Oertaal is de taal van de Schepper, de taal van de eerste woorden, de oorsprong van alle magie.’

De geest reikte hem fronsend een paar zinnen aan. ‘Zoals ik al zei, ben ik geen priester, maar ik herinner me dat de Eerste Taal door het Neosolaire Rijk als godslasterlijk werd bestempeld. Wij zouden de tekst van de Schepper willen verbeteren en meer van die onzin. Met zulke valse beschuldigingen probeerden ze hun eigen oorlogszuchtige houding te rechtvaardigen.’

Toen hij Tulki’s antwoord had gelezen, zei hij: ‘Ik moet zo veel mogelijk te weten komen over de Oertaal, en jullie Eerste Taal zou wel eens dezelfde kunnen zijn. Is het Bestiarium hier in de buurt?’

De geest streek bedachtzaam met zijn tong langs zijn lippen, maar knikte ten slotte.

‘Kan ik het boek lezen?’

Tulki schreef een antwoord, dat hij aarzelend ophield. ‘Ja...om de foliant te lezen hoef je alleen het Wrixlan goed te beheersen... maar helaas kan ik je geen toestemming geven.’

‘Wordt het door jullie godsdienst verboden? Is het soms gevaarlijk?’

De Chtoniër schudde zijn hoofd. ‘Het gevaar is niet groot en onze tradities verbieden niet dat mensen het inzien. Maar we hebben de vorige eugraaf toestemming gegeven om het Bestiarium te lezen. Nadat hij de tekst had bestudeerd, raakte hij ontzettend opgewonden, ging weg en kwam nooit meer terug.’

Nicodemus vroeg verbaasd: ‘Wat was er gebeurd?’

De geest keek bedremmeld naar de grond. ‘Dat wilde hij niet zeggen.’

Ineens begreep Nicodemus wat er aan de hand was. ‘Je bent bang dat ik net zo van streek raak als de vorige kakograaf en jullie geestesboek niet meer zal aanvullen.’

‘Wees niet boos. Als je ons niet helpt, raken we in verval.’

‘Ik begrijp je aarzeling, maar voor wat hoort wat. Ik vernieuw jullie geestesboek en beloof dat ik later terugkom. Als vergoeding mag ik het Bestiarium inkijken.’

De geest keek hem aan en stelde daarna zijn antwoord op. ‘Dat is een goed idee. We zullen er verder over praten nadat je onze tekst hebt vernieuwd. Maar bedenk wel dat ik er niet ben als je na zonsopgang wakker wordt. Wacht tot het donker wordt, stook geen vuur en werp geen felverlichte tekst. Ik kom terug.’

‘Afgesproken.’ Nicodemus keerde zich om naar het geestesboek dat in de stenen bergplaats lag. Het koperwerk was dof geworden.

‘Ik doe dit als blijk van vertrouwen.’ Hij opende het boek en legde zijn hand op de openliggende pagina.

Alles werd stralend wit en daarna donker. Plotseling was hij zichzelf niet meer en leefde hij in een andere tijd.

Hij was een jonge Chtoniër, die aan het begin van de avond uitrustte van het spreukschrijven. Op blote voeten stond hij op een onlangs gebouwde torenbrug. De stenen gloeiden nog na van de zomerhitte. Hij keek naar het oosten. Voor hem lag een stoffig terrein vol omgehakte bomen en steenhopen.

Binnenkort werden daar ook torens gebouwd en zou de stad nog groter worden. Een eindje verder lagen de maanverlichte bergen. In het midden van een steile rotswand gaapte een brede tunnel die dwars door de berg liep.

Hij wist dat zijn voorouders de doorgang lang geleden hadden gemaakt om aan de onderwereld te ontsnappen. Maar soms waren blauwhuiden schreeuwend uit de tunnel gekomen en hadden voedsel, werktuigen en vrouwen uit de stad geroofd. Zijn volk had verscheidene tegenaanvallen uitgevoerd om de boosdoeners te doden of tot slaaf te maken.

Maar nu was er een bestand gesloten. Er waren barrières bij de opening van de tunnel geschreven om te verhinderen dat iedereen er zomaar doorheen kon. Zijn eigen mensen hadden de ingang afgeschermd met metaspreuken; de blauwhuiden hadden de tunnel beveiligd met een leger van schildpadconstructies die zich ondergronds hadden ingegraven. De tunnel tussen de boven- en de onderwereld mocht voortaan alleen nog maar worden gebruikt door officiële gezantschappen.

Om het bestand te vieren hadden zijn mensen de bergwand versierd. Een rotstekening van klimopbladeren symboliseerde de metaspreuken van zijn volk. Klimop gedijde immers, net als de Chtoniërs zelf, op steenachtige grond en kon tot grote hoogte klimmen. Een rotstekening van een schildpadschaal vertegenwoordigde de oorlogsconstructies van de blauwhuiden.

Een bepaling van het bestand luidde dat beide volken elkaar jaarlijks bij de tunnel zouden ontmoeten om het vredesverdrag te verlengen. Sommige Chtoniërs mopperden over het verdrag omdat het zo lastig was de nederzetting van de Hemelse Boom te bereiken, maar de meesten waren tevreden en de jaarlijkse verlenging van het verdrag was een feestdag die uitbundig werd gevierd. Een enkeling stelde zelfs voor dat ze een brug zouden bouwen in het verlengde van de tunnel.

Een groeiend aantal ouderen, die zich nog de verschrikkingen van voor hun ontsnapping aan de onderwereld herinnerden, betoogden dat ze de Hemelse Boom moesten vergeten en de tunnel dichtgooien. Alleen op die manier konden ze het contact met de blauwhuiden vermijden en voorgoed een einde aan de strooptochten maken.

Deze wereld loste op in een flits van oogverblindend wit licht. Even was hij weer Nicodemus, maar meteen veranderde alles weer.

Deze keer was hij een oudere Chtoniër. Hij stond op een zonverlichte brug in het voltooide Sterrenstee. Er waren vele jaren verstreken. Voor hem lag de Spilbrug, die vanuit Sterrenstee naar de massieve bergwand aan de overkant liep. Hij zag de rotsgravures van klimopbladeren en schildpadschaal die in het gesteente waren gegrift.

De tunnel was weg. De brug liep dood tegen de bergwand. Hij probeerde zich te herinneren wat er met de tunnel was gebeurd, maar dat vervulde hem met gruwelijke angst. Hij bewoog de paletarm onder zijn kleed en keek in westelijke richting. Over de met eiken begroeide vlakte verplaatsten zich twee rode vierkanten. Ze waren anderhalve kilometer breed en even lang. Het zonlicht werd weerkaatst in de helmen en speerpunten. Ze vormden het Vijfde en Negende Neosolaire Legioen en waren gekomen om Sterrenstee te belegeren.

Hij trok zijn paletarm tegen zich aan en vervloekte het zonlicht. Het langverwachte tijdstip was aangebroken. Het was een kwestie van dagen

en dan zou hij met zijn hele volk sneuvelen in de strijd.

‘Nicodemus!’ hoorde hij zacht roepen. ‘Niiicooodeeemus!’

Plotseling werd hij weer zichzelf. Hij stond in een kleine Chtonische kelder. Zijn hand hing boven het levende boek met de Wrixlaanse gees-ten. Tulki was verdwenen.

Hij keek om. Het zonlicht bescheen de trap die naar de vervallen Chtonische nederzetting leidde. Het was ochtend geworden.

‘Niiicooodeeemus!’ Opnieuw hoorde hij een vrouwenstem in de verte zijn naam roepen. Zijn hart sloeg een slag over. Hoe had ze hem gevonden? Hij hoorde hier onvindbaar te zijn.

Toen schoot hem het Zoekzaad te binnen, dat zijn laatste alarmsignaal waarschijnlijk aan de rand van de nederzetting had afgegeven. Daar stond ze nu en ze riep hem.

‘Niiicooodeeemus!’ gilde ze weer.

Het was Deirdre.