Hoofdstuk 8

De Gimhorsttoren stond aan de zuidelijke rand van het onbewoonde deel van Sterrenstee. De toren was lang geleden, tijdens de Lornische bezetting, de bestuurszetel van de gouverneur geweest, maar nu was er alleen nog een schrijfzaal in gevestigd.

Met Azure op zijn schouder wandelde Shannon in de buitenste gang van de negende verdieping. Door de ogen van de papegaai zag hij het bleke maanlicht naar binnen schijnen, dat op de leistenen vloer uiteenspatte. Het weerkaatste licht viel op de tegenoverliggende muur met reliëfpanelen in typisch Lornische stijl: robuuste, fraai gevormde figuren zonder veel details.

Langzaam liep hij langs de afbeeldingen van ridders, slangen en serafijnen, waarvan de laatste een aureool van schilferend bladgoud droegen.

Een halfuur geleden was Azure teruggekeerd van Nicodemus en ze had niets ongewoons op de daken aangetroffen. Shannon was er echter nog steeds niet gerust op, daarom was hij zelf op onderzoek gegaan.

Aan de linkerkant tussen twee panelen bevond zich een houten deurtje. Hij zette Azure op de vensterbank tegenover de deur met de opdracht hem te waarschuwen als er iemand aankwam. In de donkere nacht klonk de schorre kreet van een roek. Shannon draaide zich om naar de deur, waarachter de privé-bibliotheek van Nora Finn lag. Veel academici koesterden terecht wantrouwen tegen hun vakgenoten. Daarom bewaarden ze hun waardevolle manuscripten in goed beveiligde, geheime archieven. Eigenlijk was het verboden er een privé-bibliotheek op na te houden, maar omdat iedereen het deed, durfde geen enkele provoost of decaan er streng tegen op te treden.

Vijftig jaar geleden, toen hij nog nieuw was in Sterrenstee, had hij Nora ervan verdacht dat ze hem bespioneerde in opdracht van zijn Noordelijke vijanden. Gewend als hij was aan de vetes in Astrophel had hij onbeschaamd informatie over Nora Finn verzameld. Zijn speurtocht had geen bewijs voor zijn vermoedens opgeleverd, maar hij had wel ontdekt waar ze haar privé-archief had ondergebracht.

Langzaam liet Shannon zijn vingers over de deur glijden. Door zijn blindheid kon hij de harde grenen panelen niet zien, alleen maar voelen. Dat was niet erg. In werkelijkheid bestonden ze ook niet. Het waren subteksten, verhullend proza dat zelfs een geoefend oog om de tuin kon leiden. Omdat ze op hun ogen vertrouwden, hadden de meeste spreukschrijvers moeite zulke subteksten waar te nemen. Als ze de vorm van een deur zagen, kon hun menselijk brein niet anders dan in het bestaan ervan geloven. Er was kennis voor nodig over de bedoelingen van de schrijver om door de uiterlijke verschijning heen de ware betekenis van een subtekst te begrijpen.

Shannon werd echter niet gehinderd door wat het gezichtsvermogen hem wilde laten geloven. Hij tuurde in het donker en stelde zich voor hoe Nora Finn de tekst had geschreven. Om te beginnen zou ze een hogere taal hebben gebruikt. Numinus was de meest voor de hand liggende keuze omdat het illusies kon scheppen door het licht te beïnvloeden. Voor de belangrijkste passages van de spreuk zou ze enkele alinea’s Magnus hebben gebruikt om een fysieke barrière op te werpen en het drogbeeld substantie te geven. Daarna zou ze met behulp van zinsbouw en woordkeus de spreuk hebben verborgen.

Peinzend over Nora’s schrijfstijl zag hij vage gouden runen opdoemen, die in geordende kolommen omlaag zweefden. Aan de hand daarvan kon hij opmaken wat er tussen de regels door was geschreven. De zinnen werden helderder en langzaam openbaarde zich het kernidee achter de tekst. Hij zag nu een waterval van gouden proza, vermengd met zilveren zinnen, in de vorm van een deur.

Uit gewoonte maakte hij de zilveren en gouden knopen op zijn mouw los. Hoewel zijn ogen door het gewaad heen konden kijken, voelde het natuurlijker aan als hij met ontblote armen zijn spreuk schreef. Daarna schreef hij een korte wisspreuk in zijn rechteronderarm, die hij vervolgens naar zijn hand stuurde. Hoewel de wisspreuk in krachtig Numinus was opgesteld, had hij de spreuk zelf tenger en delicaat gemaakt. Een minder bekwame magiër had de wisspreuk op de deur losgelaten, waardoor die met grof geweld werd opengebroken, zoals een stormram een poort openbeukt. Door het zo ruw aan te pakken, zou de subtekst volledig uit het lood zijn geslagen.

Daarentegen had Shannon jarenlang gewerkt aan het verfijnen van zijn spreuken, zodat nooit opviel wat hij had gedaan. Toen de wisspreuk voltooid was, trok Shannon de tekst uit zijn hand om hem tot een scherp mes te smeden, waaraan hij een handvat maakte. Terwijl hij de wisspreuk vasthield alsof het een penseel was, bukte hij zich om het mes tussen twee zinnen van de deur te steken. Behoedzaam trok hij de buitenste laag los, waardoor hij bij de kernstructuur kon komen. In twee korte halen sneed hij een belangrijke alinea door.

Als afweer tegen het binnendringende voorwerp draaiden de gouden zinnen gierend om elkaar heen en probeerden Shannons hand tegen te houden. Met kalme vastberadenheid vulde hij de opening tussen de gespleten alinea met twee nieuwe Numinuszinnen. Het doordringende geluid stierf weg en de subtekst kwam tot rust. Met fijne kneepjes repareerde hij daarna de kern. Zodra hij langzaam zijn hand terugtrok, vielen de kristalheldere zinnen in hun oorspronkelijke patroon terug.

Zijn lippen plooiden zich tot een glimlach. Zelfs de aartskanselier zou er nooit achter kunnen komen dat de subtekst was geredigeerd. De deur was van het slot en zwaaide open. Daarachter verscheen een kleine ruimte, tot de nok toe gevuld met veelkleurige magische teksten.

Vlug stuurde hij Azure een spreuk om te vragen of ze iets had gezien. De papegaai antwoordde ontkennend en klaagde over het late tijdstip. Glimlachend om haar nukken, liet hij de papegaai op de uitkijk staan in de vensterbank en ging Nora’s bibliotheek in. In een omgeving vol magische teksten had hij haar niet nodig om te kunnen zien.

Het was een klein vertrek van twee bij drie meter. Ook al zag hij de boekenplanken langs de muren niet, toch herkende hij de meeste werken die er stonden. Nora had de tekstuele uitwisseling tussen de spreukbeelden in Sterrenstee onderzocht, een onderwerp dat inzicht kon geven in het leer- en denkvermogen van magische constructies. Ook Shannon onderzocht tekstuele intelligentie en hij bezat veel van dezelfde boeken die Nora in haar privé-archief bewaarde.

Een onbekend manuscript trok zijn aandacht. Het lag achter in het vertrek op een lage plank of kast. Voorzichtig liep hij erheen en pakte het op. Het bleek Nora’s onderzoeksverslag te zijn.

Hij bladerde de eerste pagina’s door en las over de manier waarop spreukbeelden besloten welke informatie ze met elkaar moesten uitwisselen. Als hij dit boek maar een uurtje kon meenemen naar zijn werkkamer, zou dat zijn eigen onderzoek een grote stap verder brengen. Tussen neus en lippen door had hij de andere magiërs laten weten hoezeer hij in Nora’s onderzoeksresultaten geïnteresseerd was. Even stond hij in tweestrijd tussen fatsoen en ambitie. ‘Morgen heb ik er spijt van,’ bromde hij, maar zijn geweten weerhield hem het boek mee te nemen.

Hij bladerde het vluchtig door. Aan het eind vond hij dagboekaantekeningen, voornamelijk geklaag over bibliothecarissen, assistenten en collega’s. Tweemaal fronste hij zijn wenkbrauwen bij haar kritiek op ‘die opschepper van een Shannon’. Het werd pas interessant bij een aantekening die dateerde van elf jaar geleden: ‘Brief van Spirische edelman. Hij wil de slapende jongen zien. Zijn vader? Jongen is nieuw in de T. toren. Betaling in gouden soevereinen.’

De volgende winter had ze geschreven: ‘Spirische meester ziet slapende jongen in de T.toren.’ Twee dagen later: ‘Spirische betaling.’

‘Bij het bloed van Los! Ze nam steekpenningen aan van een edelman?’ fluisterde Shannon. Het omkopen van magiërs was in Astrophel en Valster een wijdverbreid verschijnsel, maar in Sterrenstee, de enige academie die ver van de menselijke rijken verwijderd lag, kwamen zulke vormen van corruptie nauwelijks voor. Blijkbaar was hij zo goed van vertrouwen geworden dat hij, ondanks hun rivaliteit, was opgehouden Nora’s gangen na te gaan. In Astrophel zou dat nooit zijn gebeurd.

Nogmaals las hij de passage door. De ‘T.toren’ betekende onmiskenbaar de Trommeltoren. Maar waarom zou iemand geld geven om een slapende jongen te zien? Kennelijk had Nora verondersteld dat het zijn vader was.

Fronsend las hij een andere passage: ‘Jongen is nieuw in de T.toren’. Hij ging na welke kakograaf er elf jaar geleden naar de Trommeltoren was verhuisd. Er trok een koude rilling langs zijn rug: dat kon niet anders dan Nicodemus zijn geweest. Bovendien had de academie in diezelfde tijd geoordeeld dat hij niet de Halcyon kon zijn vanwege zijn kakografie.

‘Schepper, wees genadig,’ fluisterde Shannon. Misschien had de academie Nicodemus’ relatie tot de Erasmineprofetie verkeerd beoordeeld. Als dat inderdaad zo was, dan waren dit de voortekenen van de Separatieoorlog, de strijd tegen de demonen om het behoud van de menselijke talen.

Shannon bladerde nog steeds door het boek en zag twee notities die vier jaar na elkaar waren geschreven: ‘Meester ontmoet de jongen’, gevolgd door ‘Spirische betaling’. Ten slotte haar laatste aantekening van twee dagen geleden: ‘Berichten van mstr verward? Geen ontmoeting, wel vreemde dromen.’

Degene die Nora had omgekocht, had zichzelf vermomd om haar te ontmoeten. Was dat soms de persoon die haar van de brug had geduwd?

Bij de laatste pagina haalde hij diep adem. Daar stond een spreuk in scherpe woorden, en de gevaarlijke tekst glansde in het zilveren licht van het Magnus. De runen waren zo hard als staal met randen zo scherp als scheermesjes. Afhankelijk van de zinsbouw kon een Magnuszin onbreekbaar als touw of scherp als een zwaard zijn. Een simpele Magnusspreuk kon iemand al doden, en de spreuk die Shannon zag was erg ongewoon. Sinds de Spirische burgeroorlog had hij geen taalkundig wapen gezien dat zo krachtig was.

‘Hemelse goedheid, Nora,’ zei hij terwijl hij het boek dichtsloeg. ‘In welke slangenkuil heb je je gestort?’

Op de tast gingen zijn handen naar het hout waarop het boek had gelegen. Het was een nachtkastje dat niet op slot bleek te zitten. Met knarsende scharnieren opende hij het deurtje en daarin vond hij een grote hoeveelheid munten. Er lag genoeg goud om een Lornisch kasteel te kunnen kopen. Nadat hij het kastje weer had gesloten, kwam hij overeind en probeerde zijn gedachten op een rijtje te zetten. Nora was in contact gekomen met een uitzonderlijk rijk persoon van buiten de academie, die een slapende jongen in de Trommeltoren wilde zien. Dat was precies in de periode gebeurd dat Nicodemus officieel tot kakograaf werd bestempeld. Hoewel het niet onomstotelijk was bewezen, kon het betekenen dat Nora’s meester Nicodemus had willen zien. Hij wist nu ook dat Nora’s meester een Spirische edelman was geweest, of iemand die zich daarvoor had uitgegeven.

Shannon knipperde met zijn ogen. De enige jongen uit de Trommeltoren van Spirische afkomst was Nicodemus. Het was nog steeds geen bewijs voor het feit dat Nora geld kreeg om Nicodemus aan de vreemdeling te laten zien, hoewel het alles bij elkaar erg waarschijnlijk leek. Als de academie zich had vergist en Nicodemus inderdaad verband hield met de Erasmineprofetie...

‘Bewaar ons allen,’ fluisterde hij, en hij maakte aanstalten om het vertrek te verlaten, maar zijn intuïtie hield hem plotseling tegen. Alles was nog hetzelfde. De rijen boeken verschenen voor zijn magische blik als een veelkleurig schijnsel tegen een donkere achtergrond. Azure had hem niet gewaarschuwd en hij had zelf niets ongewoons gehoord. Toch wist hij zeker dat er iemand was.

‘Wie is daar?’ fluisterde hij.

Aanvankelijk bleef het stil. Vervolgens hoorde hij iemand inademen, waarna een krakerige stem zei: ‘Als je een spreuk schrijft, zul je in je eigen woorden stikken.’

Shannon bleef als aan de grond genageld staan. Nora’s onderzoeksver

slag hield hij nog in zijn hand.

‘Leg heel langzaam dat boek neer,’ raspte de stem.

Gehoorzaam boog hij zich voorover, maar vlak voordat hij het onderzoeksverslag neerlegde, liet hij het uit zijn handen glippen. Alleen het achterste schutblad hield hij nog vast en hij legde het op de grond. ‘Ben jij de moordenaar van Nora Finn?’ Hij rechtte zijn rug.

‘Dat stomme wijf doodde zichzelf voordat ik de kans kreeg.’ Met een diepe bas: ‘Dat probleem heb ik wel vaker. Ik doodde mijn meester voordat hij me de naam van de jongen gaf, maar met jou maak ik die fout niet nog eens.’

Shannon probeerde te achterhalen waar de stem vandaan kwam. ‘Was jouw meester de edelman die betaalde om de slapende kakograaf te zien?’

Er klonk een fluitende inademing, gevolgd door een korte droge lach. ‘Dus die ouwe smeerlap vulde de smaragd aan als de jongen sliep? Ja, hij had een overeenkomst met magistra Finn, maar ze wilde die met mij niet verlengen. Ze was nogal kieskeurig, weet je.’

Shannon kneep zijn ogen half dicht. De akoestiek in het vertrek maakte het moeilijk de stem te localiseren. ‘Kieskeurig, omdat je niet menselijk bent?’

‘Hoe weet je dat?’

‘Je haalt steeds adem voordat je iets zegt,’ antwoordde hij zo kalm als hij maar kon. ‘Voor ons is dat lastig.’

Het schepsel schoot in de lach. ‘Een pluspunt voor je scherpzinnigheid, magister. Ik ben inderdaad niet menselijk. Mijn meester was dat evenmin, hoewel hij heel goed de schijn kon ophouden.’

‘De subtekst van je proza is indrukwekkend. Door welke groepering ben je geschreven?’

Nu lachte het schepsel nog harder. ‘Misschien was ik te voorbarig met mijn compliment. Ik ben geen constructie en jullie politieke groeperingen kunnen me gestolen worden.’

‘Ben je een demon?’

‘Ook niet. Maar ik heb hier geen tijd voor. Ik wil alleen maar weten hoe je heet. Ben je soms magister Agwu Shannon, Meester van de Trommeltoren? Als dat zo is, heb ik een aanbod.’

‘Ik ben magister Shannon,’ antwoordde hij langzaam. ‘En ik vrees dat ik Nora’s kieskeurigheid deel.’

‘Ik heb liever dat de jongen blijft leven,’ kraste de stem. ‘Hoe sterker hij is, des te meer ik aan de smaragd heb. Ik vertel je dit zodat je zult begrijpen hoe... voordelig het kan zijn om met mij in zee te gaan. Zeg me de naam van de jongen en we zullen op dezelfde voet verdergaan als de meester met Nora Finn. Laat me de jongen bezoeken als hij slaapt, en ik betaal je twee keer zoveel als Nora ooit kreeg. Weiger je, dan moet ik je helaas meteen doden. Bovendien dwing je me de jongen te verwonden of zelfs om te brengen.’

Shannon slikte moeizaam. Hij had niet gedacht dat vannacht zijn laatste uur was geslagen, en voor Nicodemus misschien ook.

‘Je geeft om de jongen,’ sprak de stem wrang. ‘Meer dan Nora Finn. Zij gaf alleen om wat hij zou worden, niet om wie hij is.’

‘Wat wordt hij dan? Is hij de geprofeteerde?’

De moordenaar bromde. ‘Weinig dingen zijn zo ergerlijk als onwetendheid.’

Ditmaal schoot Shannon in de lach. ‘Je bent zelf onwetend over de naam van de jongen.’

‘Dat klopt, maar ik zal de kakografische jongens één voor één doden, net zolang tot ik zijn naam weet. Ik kan dromen werpen zoals een visser een net uitwerpt. Als je wilt voorkomen dat ik de jongens uit de Trommeltoren uitmoord, zou ik mijn aanbod maar aannemen.’

Shannon tuurde naar Nora’s onderzoeksverslag. Het achterste blad lag open op de grond. De scherpe spreuk glansde op de laatste pagina.

‘Heb je meer aansporing nodig?’ vroeg de stem. ‘Mijn beloning is waardevoller dan goud. Door de smaragd ben ik meester van de Oertaal. Ik kan je vertellen hoe de Schepper de mensheid heeft geschapen.’ Even zweeg hij. ‘Je weet toch wat de Oertaal is?’

In een reflex antwoordde Shannon: ‘Ik weet dat het godslasterlijke taal is.’

Weer klonk die droge lach. ‘Magister, dat klinkt niet erg overtuigend! Je weet er meer vanaf dan je laat merken. Ik ben erg benieuwd naar jouw relatie tot de eerste taal en kan je er meer over leren.’

Shannon schudde zijn hoofd. ‘Bedrieger, je hebt geen spreuk geschreven en kunt me niet aanvallen. Mijn synesthetische reactievermogen is erg sterk. Ik had het gevoeld als je een spreuk had geschreven.’

Een schuifelend geluid kwam naderbij. ‘Je hebt gelijk, ik heb geen spreuk voorbereid en die kan ik binnen de muren van Sterrenstee ook niet schrijven. Het Chtonische volk heeft te veel metaspreuken om deze stad gelegd. Maar ik zal je ook niet met woorden aanvallen, maar met een scherpe kling, die ik door je hersenpan jaag voordat je twee woorden hebt kunnen bedenken.’

De moordenaar had gelijk: hij zou geen tijd hebben een afweerspreuk te vervaardigen.

‘Genoeg gekletst,’ siste het schepsel. ‘Je aanvaardt mijn aanbod of ik dood elke jongen in –’

Plotseling dook Shannon naar de vloer. Boven zijn hoofd hoorde hij een fluitend geluid van iets dat hard tegen de muur ketste. Hij greep de scherpe spreuk uit Nora’s boek en trok die van de bladzijde.

De afweerspreuk liet los, zodat de zilveren runen in zijn hand schitterden. Hoewel Shannon niet wist hoe de tekst heette of wat de toepassing ervan was, wierp hij hem blindelings in de richting waar de stem vandaan kwam. De spreuk rolde uit tot een lange, soepele zweep die met de snelheid van een slang toesloeg.

Toen de zilveren spreuk een boekenkast raakte, slaakte de moordenaar een kreet van verbazing. Krakend verscheurde de tekst enkele in leer gebonden manuscripten. De boeken ontploften in een wolk van zinsdelen, wat een schokgolf teweegbracht. Shannon deinsde achteruit toen zijn magische zicht door de felle runen werd verblind.

De moordenaar dook boven op hem en ineens rolden ze over de grond in een kolkende duisternis van ellebogen en knieën. Shannons tegenstander probeerde de Magnusspreuk uit zijn hand te rukken en vervolgens voelde hij dat een scherp voorwerp een pijnlijke snee in zijn voorhoofd maakte.

Brullend trok Shannon zijn rechterhand los en hij knalde met de Magnuszweep om zich heen. Toen die zacht zoevend ergens doorheen kliefde, was hij meteen bevrijd van het drukkende gewicht op zijn borst. Een hoge jammerklacht vulde het vertrek.

Hij ging rechtop zitten, maar er kwam een gouden spreuk op hem af vliegen, die hij herkende als een bladzijde uit Nora’s onderzoeksverslag. De moordenaar gaf hem met het boek een klap op zijn neus.

Plotseling lag hij op zijn rug en moest hij moeizaam overeind krabbelen. Het leek of er watten in zijn hoofd zaten en zijn oren tuitten. Langs de wanden en op de vloer lagen overal gebroken fragmenten. Ze wriemelden, tolden en sprongen in het rond.

In alle chaos zag Shannon dat het onderzoeksverslag van Nora naar de donkere gang vloog en de onmenselijke jammerklacht stierf weg. Langzaam drong tot hem door wat dat te betekenen had: de moordenaar was er met Nora’s verslag vandoor gegaan.

Om hem heen knalden zinsdelen uit elkaar tot losse woorden. De scherpe taalsplinters boorden zich door zijn lichaam en geest. Wanhopig tastte Shannon rond op zoek naar aanwijzingen waarom de moordenaar hals over kop was gevlucht. Op de grond vond hij een lang voorwerp dat deels omwikkeld was met stof. Hij raapte het op en liep ermee de bibliotheek uit.

Achter hem rukten kapotte zinsdelen de manuscripten uit de kasten. Het zou niet lang duren of andere teksten kwamen de wervelende fragmenten versterken, tot er een enorme storm opstak. Daarom trok Shannon de gesubtekste deur goed achter zich dicht.

De gang was een donker gat. Hoewel hij de teksten achter de deur hoorde knisperen en sissen, was hij nu veilig. De chaotische woordenschat in Nora’s bibliotheek zou langzaam uit elkaar vallen tot er niets meer over was. Hij voelde warm vocht over zijn gezicht stromen en besefte dat het bloed was. Nog steeds hield hij het mysterieuze voorwerp vast. Azure kon hem misschien vertellen wat het was.

Azure! Er trok een steek van angst door hem heen. Wat had de moordenaar met zijn vertrouweling gedaan? ‘Azure!’ riep hij schor. ‘Azure!’ Met uitgestoken handen rende hij door de gang tot hij tegen een muur botste en bijna struikelde. Hij hoorde een zacht fluitje achter zich. Toen hij zich omdraaide, zag hij tot zijn opluchting een kluwen van censuurteksten op de vensterbank zitten. De moordenaar had de vogel vastgebonden, maar niet gedood. De schurk had vast geweten dat hij Azure niets mocht aandoen als hij een overeenkomst met Shannon wilde sluiten. Hij liep snel naar de papegaai toe.

In haar angst pikte de vogel zo hard in zijn pink dat die begon te bloeden. Het kon hem niets schelen, al had ze zijn vinger er afgebeten. Zacht kirrend haalde hij de censuurspreuk van Azures kopje.

Zodra haar geest weer vrij was om te denken, stuurde Azure een angstige woordenvloed naar hem toe: dat een schepsel in het wit plotseling in de gang was verschenen en dat haar geest was belemmerd door een oogverblindende Numinusspreuk die van buiten de toren was gekomen. Vreemd, dacht Shannon, dat die spreuk ergens anders vandaan was gekomen. Maar toen schoot hem te binnen wat het schepsel had verteld: dat hij binnen de muren van Sterrenstee geen spreuken kon schrijven.

‘Bij Los, wat kan dat voor wezen zijn?’ siste hij terwijl hij Azure liggend in zijn arm liet rusten. In zijn linkerhand hield hij het vreemde voorwerp vast. Met trillende benen en gebruik makend van Azures ogen liep hij de Gimhorsttoren uit. Hijgend kwam hij aan in het onbewoonde gedeelte van Sterrenstee. Twee keer stoven schurftige katten alle kanten uit, maar hij bleef doorrennen totdat hij de flakkerende toortsen langs de wandelpaden zag. Pas toen bekeek hij zichzelf door de ogen van Azure.

De ontploffende zinsdelen hadden gaten in zijn gewaad gemaakt en schrammen op zijn handen en in zijn gezicht. Verontrustender was de snee boven zijn linkerwenkbrauw. Twee vlechten waren afgesneden door een scherp voorwerp.

Nadat hij haastig enkele gebouwen en de Grote Hof had doorkruist, bereikte hij de Erasminetoren. Gelukkig kwam hij op de trap naar zijn studeerkamer geen andere magiërs tegen. Nog hijgend zette hij Azure op de rugleuning van zijn stoel en legde het voorwerp op zijn bureau. De papegaai was al enigszins gekalmeerd, hoewel ze hem nog steeds angstige herinneringen aan het voorval zond.

Shannon toverde een paar vlamvliegalinea’s boven zijn bureau. Zodra er genoeg licht was, lokte hij Azure naar zich toe en liet haar op zijn schouder plaatsnemen. Na een schietgebedje tot de Schepper, keek hij door de ogen van zijn vogel naar het vreemde voorwerp uit Nora’s bibliotheek.

Aanvankelijk kon hij het helemaal niet thuisbrengen. Het lag op zijn bureau, gewikkeld in een gescheurde witte mouw, die hij vermoedelijk met de Magnusspreuk had afgesneden. Langzaam draaide hij het voorwerp om. Het was vlak boven de elleboog doorgehakt, zonder dat er een spoortje bloed te zien was. De gekromde vingers tot aan de behaarde duim waren nog in goede staat.

‘De hemel beware ons,’ fluisterde hij geschokt. ‘De dagen van de profetie zijn waarlijk aangebroken!’

Het voorwerp was gedeeltelijk bedekt met een bleke huid, maar toen hij het bekeek, nam het langzaam de donkere kleur van klei aan. Afgezien van dit vreemde verschijnsel, leek het sprekend op de onderarm van een man.