Hoofdstuk 26

Met een ruk schoot Nicodemus wakker van een zacht krassend geluid. Zijn nachtgewaad was nat van het zweet. ‘Wie is daar?’ Moeizaam stond hij op. Van zijn kaars was nog maar een donker stompje over. Behalve gekras hoorde hij nu ook gefladder. Een gouden flits trok zijn aandacht en hij keek naar het raam. ‘Azure!’ riep hij, terwijl hij het papieren scherm wegtrok.

De papegaai vloog pal tegen zijn borst. De jongeman en de vogel tuimelden samen op het bed. ‘Shannon! Shannon!’ kraste Azure angstig en verdrietig. ‘Shannon!’

De vertrouweling stond op zijn buik. Haar borstje zwoegde op en neer. Ze schudde onophoudelijk met haar kopje. Aan haar poot was een boekrol bevestigd met een Magnuskoord. ‘Rustig maar,’ suste Nicodemus en hij trok de rol los.

Azure kroop op zijn schouder, terwijl hij rechtop ging zitten om de boodschap te lezen. Verbaasd fronste hij zijn wenkbrauwen. ‘Azure, hier begrijp ik niets van. Ik krijg een sleutel om de barrière op de voordeur op te heffen. Dat klopt, want die zou de magister me sturen. Maar de gewone tekst is doorgekrast en aan die andere Numinuspassages kan ik geen touw vastknopen.’

Hij vertaalde de woorden boven de tekst. Er stond Onderzoek*** en Hondenvoer.

‘Shannon!’ kraste de vogel weer en ze plantte een Numinuszin in Nicodemus’ hoofd. Shannon zou die waarschijnlijk meteen begrepen hebben, want hij had zijn taalkundige vaardigheden op de vogel overgedragen. Nicodemus kon er niet meer van maken dan Mijn oude huisgenoten aten Shannon.

Zijn handen werden klam van het zweet. Azure was in Trillinon uit het ei gekropen, dus met haar oude huisgenoten bedoelde ze waarschijnlijk de Noorderlingen. Hij liep naar het raam en keek neer op de Steenhof. De bewakers stonden niet meer op hun post. Met ‘aten’ bedoelde Azure iets als omvatten, innemen. De Noordelijke bewakers hadden Shannon dus gevangengenomen. ‘Halfgoden van de Hemelse Canon, help ons alstublieft!’ fluisterde Nicodemus.

Azure sprong van zijn schouder en vloog naar buiten, ongetwijfeld om uit te zoeken waar ze Shannon naar toe hadden gebracht.

Nicodemus draaide zich om en huiverde bij de herinnering aan zijn jongste nachtmerrie. ‘Vlucht uit Sterrenstee!’ had April gezegd. ‘Vlucht en kijk niet om!’ Hij nam een schone pij mee naar de smeulende kooltjes in de open haard. Met trillende vingers trok hij zijn bezwete nachtgewaad uit en dacht weer na over de nachtmerrie.

Evenals de vorige dromen was ook deze erg onsamenhangend geweest. De grot met het lichaam, de beelden uit zijn jeugd, Aprils waarschuwing – het leken allemaal losse flarden. Maar deze nachtmerrie was duidelijk bedoeld om hem te waarschuwen. ‘Hij heeft je schaduw. Het witte beest zal je vinden,’ had April gezegd.

Hij twijfelde er niet aan dat ze met het ‘witte beest’ het monster bedoelde dat in zijn droom Eric had aangevallen. En het monster was vast en zeker de golem van de moordenaar. Daarom leek het niet onlogisch dat het in het wit gehulde lichaam dat hij in de grot had gezien het ware, levende lichaam van zijn vijand was. Alleen wist hij niet waar die grot lag.

Nicodemus dacht aan de griezelige schildpadden die hij in zijn eerste grotdroom had gezien. Daarna dacht hij aan het zeshoekige patroon dat aan het einde van de Spilbrug was getekend. Het verborgen lichaam moest iets met die brug te maken hebben. Maar wat? Shannon had de grot gepeild en er niets gevonden.

Wie zou hem deze dromen sturen? Dat kon niet de moordenaar zijn, omdat alles erop wees dat de vijand zijn identiteit niet kende. Maar als de moordenaar hem wel kende, zou hij nog niet de kleinste hint geven waar zijn lichaam zich bevond. Shannon had gezegd dat de nachtmerries werden ingegeven door bijzondere spreuken, die alleen spreukschrijvers uit de oudheid konden opstellen. Wie had er, behalve de moordenaar, nog meer verstand van oude teksten?

Misschien bevatte zijn laatste droom wel een aanwijzing. April had rechtstreeks tegen hem gesproken. In de vorige dromen had niemand dat gedaan. De wond op zijn wang klopte pijnlijk toen hij zich haar waarschuwing herinnerde: ‘Het witte beest zal je vinden, tenzij je uit Sterrenstee vlucht.’

Als er gevaar dreigde, rende hij gewoonlijk naar Shannon toe, maar ze hadden de oude man gevangengenomen. Hij zag dat de rol die Azure hem had bezorgd op de grond was gevallen. Hondenvoer stond er boven elke paragraaf en helemaal bovenaan stond Onderzoek***. Had de oude man geen tijd meer gehad om op te schrijven wat voor soort onderzoek hij bedoelde? Had Shannon gehoopt terug te komen, zodat hij de zin af kon maken? Misschien moest Nicodemus onderzoek doen naar drie sterren. Of naar Sterrenstee? Maar waar kon hij ook maar iets uitzoeken?

Hij begon te ijsberen en probeerde zijn handen warm te blazen, maar streek per ongeluk langs de Magnushechting op zijn wang. Een pijnscheut trok door zijn schedel en herinnerde hem weer aan de nachtmerrie. ‘Vlucht en kijk niet om!’ had April gezegd. ‘Kijk onder geen beding om.’

Nicodemus tuurde naar de deur. Hij moest eigenlijk weglopen, dacht hij, maar zodra hij de eerste stap had gezet, aarzelde hij. Als hij wegliep, zou de moordenaar gewoon doorgaan met het doden van de jonge kakografen. Hij draaide zich weer om naar het vuur. Nee, hij moest hier blijven.

Toch kon hij zijn dromen niet negeren. Nogmaals keek hij naar de deur. Misschien moest hij de kakografische jongens naar het compluvium brengen. Maar ook daaraan begon hij te twijfelen. Als Shannon dat van hem had verlangd, had hij het wel in zijn boodschap gezet.

Weer blies hij op zijn handen en raakte de wond op zijn wang aan. ‘Krijg een bloedblaar!’ schold hij. Door de pijn verloor hij zijn zelfbeheersing. ‘Ik word geacht de Halcyon te zijn! Ik zou zelfverzekerd en doortastend moeten zijn, maar ik ben te schijterig om ook maar iets te doen.’

Hij ging bij het vuur zitten en strekte zijn handen uit naar de kooltjes. Het kon niet anders of hij was vervloekt. Zo hoorde hij helemaal niet te zijn. De schepper van de golem had hem vast en zeker beroofd van zijn kracht en van zijn vermogen tot spreukschrijven. Maar als dat waar was, kon hij ze ook weer terugkrijgen en zo een einde maken aan zijn kakografie.

Nicodemus richtte zich nu uitsluitend op de hoop dat hij van zijn handicap kon genezen. Hij voedde zijn hoop met al zijn angst en onzekerheid. Zijn verlangen groeide en begon hitte uit te stralen. Hij nam zich voor niet meer als een bang jongetje heen en weer te drentelen. Het monster had een deel van zijn brein gestolen. Haat laaide in hem op. Hij wilde hoe dan ook het ontbrekende deel terugkrijgen!

Hij stond op en besloot de kakografische jongens naar het compluvium te brengen. Van daaruit kon hij de volgende stap bedenken. Misschien zou hij Shannon proberen te bevrijden of vond hij een manier om de golem terug te pakken.

Opnieuw kwam zijn laatste nachtmerrie terug. ‘Het witte beest zal je vinden tenzij je uit Sterrenstee vlucht,’ had April gezegd. ‘Vlucht met alles wat je hebt!’

Door naar het compluvium te gaan, verliet hij in zekere zin Sterrenstee. Dat had de droom vast en zeker voorzien. Maar wat moest hij meenemen? Hij keek om zich heen naar zijn boeken, zijn kleren, de eindeloze bladzijden met speloefeningen. Waarmee kon hij de jongens beschermen of de golem schade toebrengen? Zijn blik viel op de openvallende boekrol van Shannon met zijn stralende Numinusparagrafen.

Ineens begreep hij dat hij de jongens niet naar het compluvium kon brengen. Nog niet tenminste. Plotseling drong de betekenis van Shannons woorden tot hem door. De oude man was niet voor niets taalkundige. Hij had alle aspecten van de taal bestudeerd, ook de metafoor.

Hondenvoer.

Het was eenvoudig om de Trommeltoren te verlaten. Met Shannons sleutel verwijderde hij de barrière op de deur en er stonden geen wachters meer op de Steenhof.

Hoewel hij bang was dat hij in een van de gangen zou worden aangehouden, bleek de vesting grotendeels verlaten te zijn. Af en toe kwam hij een groepje magiërs tegen dat haastig op weg was naar een kennelijk spoedeisende taak. Vreemd genoeg liep er meestal een bibliothecaris voorop.

Bij de ingang van de hoofdbibliotheek haalde Nicodemus de wachtwoorden uit Shannons boekrol. Ervoor wakend dat hij de tekst niet te lang vasthield, wierp hij de alinea naar een bewakersspreuk. De constructie ving het wachtwoord op en keek Nicodemus dreigend aan. Het spreukbeeld met de hondenkop zou hem verscheuren als er een fout in de volgorde van de runen zat. Het duurde akelig lang voordat het beest op de woorden had gekauwd. Nicodemus stond al klaar om weg te rennen toen het spreukbeeld een buiging maakte.

Doodsbang sloop Nicodemus de bibliotheek in. Nu de zon niet door de ramen scheen, was het binnen akelig donker. Rijen kaarsen zorgden voor zwak flakkerende lichtkringen die het plafond in een sterrennevel veranderden.

Hij vond het hier verontrustend leeg. Hij had verwacht dat er nog een flink aantal magiërs bij kaarslicht zat te studeren, maar zag slechts een doodenkele bibliothecaris die haastig op weg was met een onbekende opdracht. Het was niet moeilijk het vertrek met de Index te vinden. Nadat hij de bewakersbeelden had gevoerd met Shannons tweede wachtwoord, mocht hij zonder problemen doorlopen.

Hoe dichter hij bij de Index kwam, des te erger begonnen zijn handen te beven. In zijn eigen kamer was hij zeker van zijn zaak geweest: gebruik de Index om Shannons boodschap te ontcijferen, neem het boek mee naar het compluvium en zoek er de spreuken in op waarmee de golem bestreden kan worden.

Nu pas vielen hem de zwakverlichte Numinuszinnen op die in de deurlijst waren verwerkt. De vorige keer had hij ze niet gezien. Het moesten wel zinnen van een alarmspreuk zijn. Dat betekende dat hij de Index niet kon meenemen zonder dat het alarm afging, waarna hij door een horde bewakers zou worden achtervolgd. Maar ook al kon hij de Index niet stelen, hij kon wel opzoeken wat Shannon hem wilde laten zien.

Nerveus liep hij het besloten vertrek in en tuurde naar de onopgesmukte voorkant van de Index. Buiten hoorde hij het schurende geluid waarmee de bewakersspreuk zijn Magnuskogel verplaatste. Hij pakte het boek voorzichtig op en maakte het slot open.

Magister Kleinwoud had gezegd dat de Index elke tekst binnen de muren van Sterrenstee kon doorzoeken. Hij wist ook dat het persoonlijke onderzoeksverslag van magister Shannon op de voorkant een reliëf van drie sterretjes had, zodat de titel dus *** luidde. Nu sloeg hij de Index open met het voornemen uit te zoeken wat Shannon in zijn onderzoeksverslag voor hem had opgeschreven.

Zijn wangen werden warm. Dat was zijn synesthetische reactie op de magie van de Index. Hoewel hij erop voorbereid was, had hij niet zo’n heftige aanval verwacht. Het beangstigde hem. Was er iets misgegaan? Hij probeerde een andere houding aan te nemen, maar dat lukte niet. Zijn spieren werkten niet mee. Bevangen door paniek dacht hij terug aan de nachtmerrie van nog maar een paar uur geleden. Droomde hij nog steeds?

De synesthetische warmte verschroeide bijna zijn wangen, terwijl een verontrustende hitte door zijn buik en lendenen trok. Hij wist dat de tweede synesthetische reactie duidde op de aanwezigheid van een levensgevaarlijke spreuk in een onbekende taal. Zijn angst sloeg om in pure paniek.

Onverhoeds schoten er uit de Index paarse lichtstralen, die zich tussen zijn handen wrongen. Zijn maag keerde zich om van misselijkheid en hij kokhalsde.

De Index straalde steeds feller. Nicodemus kon alleen verstijfd toekijken terwijl uit de opengeslagen pagina een glanzende lichtkoker oprees. Zijn benen begaven het en hij viel op zijn knieën. De lichtende spreuk richtte zich op zijn keel.

Daarna werd alles vaag. Een merkwaardig gebulder deed pijn aan zijn oren. Bloed stroomde uit zijn neus en vulde zijn mond. Hij draaide zich automatisch om en gaf over. Zonder dat hij het bewust had besloten, legde hij de Index terug op de marmeren verhoging. Zodra de rug van het boek met het koele steen in aanraking kwam, had het geen macht meer over hem en zakte hij weg in de duisternis.

Toen hij zijn ogen opensloeg, klopte een doffe pijn tegen de binnenkant van zijn schedel, als een klepel tegen de binnenkant van een bel. Alles draaide om hem heen en hij proefde de zurige smaak van braaksel. Toch voelde hij zich geweldig.

De vet aangezette bogen en dikke lijnen van een nieuw alfabet straalden hem met een zachte, buitenaardse schoonheid tegemoet. De krachtige paarse taal had, net als het Numinus, invloed op licht en tekst.

Nadat hij zijn mond had afgeveegd, krabbelde hij overeind en zag talloze paarse zinnen in langzame, concentrische cirkels rond de Index zweven. Nog wonderlijker was het dat een gestage stroom teksten uit het boek naar zijn borst vloeide en weer terug. Langzaam drong het tot hem door wat er aan de hand was. De Index was een foliant, een magisch boek waarmee een nieuwe taal werd overgedragen. Bij hem had het leerproces zich nogal plotseling en geheimzinnig voltrokken.

Op zijn zestiende had hij het Numinus en Magnus uit een foliant geleerd. Dat was echter heel geleidelijk gegaan. Het had hem tijden gekost om de runen, woordenschat en grammatica onder de knie te krijgen, en het leren lezen van de twee magische talen was tergend langzaam gegaan. Hij had het helemaal niet opwindend of pijnlijk gevonden.

Daarentegen had de Index hem letterlijk een nieuwe taal door de strot geduwd. Terwijl hij zich nog steeds daarover verbaasde, zwol de stroom van heen en weer vloeiende runen aan. Het boek reageerde door een paar bladzijden om te slaan en open te blijven liggen op een met zwarte inkt beschreven pagina. Nicodemus kwam dichterbij om te kunnen lezen wat er stond.

Uit: Een verhandeling over verloren gegane sprueken en talen, door Geoffrey

Lea

De spruek voor het imprenten wordt overal beschouwd als de meest

mistrieuze van de verloren gegane godensprueken. Er is weinig bekend over deze oude tekst, behalve dat hij werd geschreven door de oergod Sol. Een godheid maakte gebruik van imprenting om een wezen met bewustzijn, maar niet noodzakelijkerwijs een mens, aan zich te binden als avatar. Ook is het mogelijk om met de spruek een taal door direct geestelijk contact naar het doelwezen over te hevelen. De Neosolaire goden beschouwden imprenting als een taboe. De grote godin Solmay legde goden die deze spruek gebruikten het verbod op om de oceaan over te steken naar ons land. We kunnen gevoeglijk aannemen dat ten tijden van de Uittocht de spruek voor zielsplitsing al bekend was als alternetieve methode om een avatar aan zich te binden. Omdat zielsplitsing de enige godenspruek is waarvoor instemming van het doelwezen vereist is, doen er speculatisch de ronde dat imprenting op een onwillig subject kan worden uitgeoefend. Echter...

Nicodemus bewoog zijn mond in stilte. Wonderlijk genoeg had hij de zoektocht naar de tekst uitgevoerd zonder de Index aan te raken. Hij bestudeerde de pagina opnieuw.

Als hij de passage goed begreep, had het boek een godenspreuk gebruikt om hem deze nieuwe taal te leren. Maar dat kon hij zich niet voorstellen. Alleen een levend wezen kon immers magie schrijven en alleen een godheid kon een godenspreuk werpen.

Hij herlas de tekst om er zeker van te zijn dat hij het niet verkeerd had begrepen. De inhoud bleef hetzelfde, maar er was iets wat hem stoorde. Hij las de hele passage nog een keer. Met de woorden ‘spruek’ en ‘imprenting’ was iets vreemds aan de hand. Hij bekeek ze eens goed en probeerde erachter te komen wat hem hinderde. Ineens kreeg hij een afschuwelijk vermoeden.

‘Nee,’ fluisterde hij. Een hevige angst greep hem bij de keel. ‘Nee! Dat heb ik niet gedaan!’ Hij ging dichterbij staan, maar er was geen twijfel mogelijk. ‘Genadige goden, nee!’

Het grijnsde hem aan. Zelfs Los had hem geen grotere vrees kunnen inboezemen. Hij wist dat de ‘u’ en de ‘e’ in ‘spruek’ waren verwisseld. En het moest ‘inprenting’ zijn, geen ‘imprenting’. En in plaats van ‘alternetief ’ hoorde er ‘alternatief ’ te staan, of ‘altarnetief ’? Dat wist hij niet meer. Maar ‘alternetief ’ leek hem beslist fout.

Er was maar één verklaring mogelijk: doordat de Index in contact had gestaan met zijn kakografische geest stond het boek nu vol spelfouten. Maar wat deed het ertoe, zei hij tegen zichzelf, terwijl hij zijn hand tegen zijn borst drukte. Hij was toch van plan geweest het boek mee te nemen.

Maar hij kon de gruwelijke angst niet kwijtraken. Het was een ernstig vergrijp om een magisch voorwerp te stelen, maar vernieling was nog ernstiger. Als de magiërs hem zouden betrappen, werd hij voor de rest van zijn leven gecensureerd. De haat die ze toch al tegen kakografen koesterden, zou nog veel erger worden. Hij zou de meest beruchte foutspeller zijn sinds James Berr, de man die in het verleden een aantal magiërs had gedood.

‘Rustig maar,’ zei Nicodemus tegen zichzelf. Misschien zaten er alleen fouten in dit document. Het dateerde immers van vierhonderd jaar geleden. Misschien was er toen wel een andere spelling. Daarom wilde hij Shannons meest recente verhandeling op het gebied van tekstuele intelligentie wel eens zien. Met dat doel in gedachten sloeg hij een pagina om en las tot zijn grote schrik:

Over kettingeffecten op tweevoudige cognitie in semi-atonome onzinnige & tegen

zinnige wissprueken, door Agwu Shannon

Het resente onderzoek naar schriftelijke intelligentie houdt zich uit

sluitend bezig met het imprenten van een aspect van het bewustzijn

van de imprenter.

Bij het laatste woord sloot Nicodemus kreunend zijn ogen. Hoe was het mogelijk? Maar misschien waren de magische teksten zelf niet aangetast, maar had zijn geest slechts de vertaling ervan besmet.

Hij legde zijn hand op de bladzijde en dacht aan de spreuk die ‘aanraking’ heette. Die spreuk koos hij omdat ze uit een eenvoudige reeks runen bestond, waaraan hij kon zien of de versie in de Index spelfouten bevatte.

Zoals een visser een ruk aan zijn hengel geeft om een forel uit de rivier op te halen, zo rukte de Index plotseling zijn brein uit zijn schedel en liet het door een uitgestrekt luchtruim zeilen. Het duurde even voor hij zich van zijn nieuwe omgeving bewust werd. Hij had geen ogen en geen lichaam meer. Er bestond geen boven en geen beneden. Er was alleen nog maar duisternis.

Zijn verbazing veranderde in angst. Het donker werd drukkend als vochtige lucht. Hij wilde zich eruit losmaken, maar dat lukte niet. Hij wilde schreeuwen, maar had geen longen. Hij wilde rennen, maar had geen benen.

Er zat niets anders op dan zich te ontspannen. Langzaam stelde hij zich open voor de vreemde nieuwe wereld. Overal schitterden lichtjes. Ze werden steeds helderder tot ze op glanzende edelstenen leken die in takken van onzichtbare bomen hingen. Zijn zicht werd scherper. Ineens had hij het gevoel dat hij door de nachtelijke hemel zeilde. De lichtjes waren sterren geworden van verschillende afmetingen en kleuren. Sommige sterren gaven een felgroen schijnsel af, andere slechts een zachtblauwe of ivoorkleurige gloed, zo zwak dat je ze amper zag.

Na een tijdje begreep hij dat deze zwarte sterrenhemel het binnenste van de Index was. Nu werd hij zich ook bewust van zijn lichaam, dat zich wankelend in de diepte bevond. Het besef maakte hem misselijk en zijn gezicht vertrok in een grimas.

In het binnenste van de Index verschenen zilveren en gouden sterren. Zijn zicht op de nachtelijke hemel werd steeds scherper. Het duurde niet lang of hij kon mijlenver kijken. Het met sterren bezaaide firmament strekte zich tot in het oneindige uit. Ineens besefte hij dat hij geen sterren zag maar spreuken. Zijn idee werd bevestigd doordat hij dwars door de Index heen naar alle teksten kon kijken die er in Sterrenstee werden bewaard. Zijn denken was waarschijnlijk geschakeld aan die spreuken, want hij kreeg viervoudige gedachten. Het was een zalig gevoel, alsof hij droomde. Maar zijn opgetogenheid verdween toen hij zich herinnerde waarom hij de Index was binnengegaan. Hij was op zoek naar de aanrakingsspreuk.

Een witte ster begon helderder te schijnen en schoot als een komeet op hem af. Toen hij even later werd getroffen, explodeerde de spreuk geluidloos. Nicodemus haalde zijn hand van de Index, waarna zijn brein als een bliksemschicht terugflitste. Hij knipperde met zijn ogen. De beslotenheid van zijn schedel ervoer hij ineens als knellend. Als hij zijn hoofd schudde, leek het of zijn gedachten als zeewier in het water klotsten.

‘Jakkes...’ riep hij uit.

Langzamerhand paste zijn brein zich aan en kon hij weer nadenken. Hij had de kennis van de eenvoudige aanrakingsspreuk in zich opgenomen. De volgorde van de enkelvoudige spreuk stond hem zo helder voor ogen dat het leek of hij hem al honderden keren had uitgeschreven. Maar sommige runen stonden op de verkeerde plaats. Dat wist hij omdat het een eenvoudige spreuk was, die hij op de juiste manier had leren spellen. Nu had hij zekerheid: door in contact te komen met zijn brein was een van de meest waardevolle voorwerpen van de Orde bedorven. Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht.

‘Nee... nee,’ jammerde hij, verteerd door schaamte en wroeging. Hij zou voor eeuwig bekend zijn als de kakograaf die het kostbaarste heilige voorwerp van Sterrenstee had beschadigd.

‘Wacht even,’ sputterde hij. ‘Wacht!’ Er was nog hoop. Als hij van zijn handicap kon genezen, kon hij de Index weer herstellen. ‘Laat me alle wereldse documenten zien over het genezen van kakografie,’ droeg hij de Index op.

Terwijl het boek razendsnel de bladzijden omsloeg, hief Nicodemus zijn gezicht op en prevelde een gebed voor Hakeem. Toen de Index klaar was met zoeken, haalde hij diep adem en keek omlaag.

De pagina was leeg.

Zijn adem stokte toen hij besefte dat hij door zijn kakografie de Index had vernietigd. Hij kreeg het gevoel dat hij weer moest overgeven.

‘En nu maar hopen dat ik de Halcyon ben,’ mompelde hij in zichzelf terwijl hij zijn hand op zijn buik legde. Anders zou hij het zichzelf nooit vergeven dat hij een voorwerp van onschatbare waarde had beschadigd. Zijn handen trilden.

‘Losverdomd!’ vloekte hij. ‘Ik wil niet zo zijn!’ Hij sloot zijn ogen. ‘Ik wil geen zwakkeling zijn. Ik wil geen handicap hebben.’ Maar dit was niet het goede moment voor angst en schuldgevoelens. Hij had moed nodig om de golem te verslaan en zijn kakografie te genezen. Dat kon alleen als hij dapper en vol zelfbeheersing op zijn doel afging.

Turend naar de Index maakte hij zijn geest leeg en concentreerde zich helemaal op de drie sterren van Shannons onderzoeksverslag. Daarna legde hij zijn handpalm op de lege bladzijde voor hem.

Zijn brein schoot als een pijl uit de boog weg. Deze keer vloog hij niet door een nachtelijke sterrenhemel, maar zweefde hij voor een dikke gouden muur, die zich oneindig lang in beide richtingen uitstrekte. De muur zelf bestond uit Shannons Numinusproza. Hij keek naar de eerste bladzij van het verslag, die van ruim twintig jaar geleden dateerde. Door aan een later tijdstip te denken, liet Nicodemus de muur naar links glijden. Aan het uiteinde boog de muur om en vormde een massief ronde tekst.

Het cirkelvormige manuscript trok in een gouden waas voorbij en kwam abrupt tot stilstand. Shannons laatste aantekeningen gloeiden voor hem op. Het waren lange Numinusspreuken, onderbroken door in het groen geschreven uitleg in de gemeenschappelijke taal.

Met een diepe frons probeerde hij de bedoeling van de spreuk te vatten. Het proza leek op dat van een wisspreuk, maar had niet de kenmerkende structuur van een on-zin of tegen-zin. Het leek eerder op een klem. Hij begreep er niets van. Een wisspreuk probeerde gewoonlijk de tekst van een ander uit elkaar te trekken, maar deze hield hem juist bij elkaar. Toen hij echter de aantekeningen doornam, klaarde zijn gezicht op. ‘Geniaal,’ mompelde hij.

Het was geen wisspreuk, maar een aanvalsspreuk, bedoeld om het magische proza in de golem vast te houden. Als Nicodemus het monster deze tekst toewierp, kon zijn geest niet meer ontsnappen en was de schrijver kwetsbaar geworden.

Met een enorme vaart vloog Shannons tekst op hem af en nestelde zich in zijn brein. Voor zijn ogen danste een vloed van gouden proza, die wegebde en de fysieke wereld liet zien. Weer stond hij wankelend voor de Index. De anti-golemspreuk stond hem levendig voor de geest. Hij begreep dat Shannon hem die spreuk had willen geven voordat hij de jongens naar het compluvium bracht. Met behulp van deze spreuk kon hij de schrijver van de golem treffen zonder dat hij diens ware lichaam hoefde te vinden.

Er kroop een huivering over zijn rug. Nu moest hij zo snel mogelijk terug naar de Trommeltoren. De Index lag voor hem. Hij sloot het boek, waardoor de stralenkrans van lichtgevende paarse zinnen weer in de bladzijden werd opgenomen. Na een diepe inademing draaide hij zich om en liep naar de deur.

‘Neem je het boek niet mee?’ ratelde een piepstemmetje.

Nicodemus sprong verschrikt achteruit en begon een knuppel van eenvoudige Magnuszinnen in zijn bovenarm te vormen. ‘Wie is daar?’

Uit de hoek kwam een slank sneeuwaapje tevoorschijn met grote vleermuisoren en uitpuilende uilenogen. Nicodemus herkende haar als het spreukbeeld dat hij verkeerd had gespeld. ‘Heb ik jou gisteravond niet in de Boekenstapel ontmoet?’

‘Petra,’ stelde ze zich voor, heftig knikkend. ‘Ik heet nu Petra.’ Grinnikend liep ze naar de deur. ‘Neem het boek mee. Het zit vol spelfouten, net als ik.’

‘Maar de alarmspreuk –’

‘Vergeet de alarmspreuk.’ Het beestje verwijderde het lint van zacht gloeiende Numinuszinnen dat aan een van de deurlijsten was bevestigd. ‘Neem het boek mee en stap eronderdoor.’ Ze trok de alarmspreuk van de grond en tilde die boven haar hoofd.

Nicodemus keek haar verbaasd aan, maar pakte toch de Index op. ‘Zelfs een groot-magiër kan het alarm niet loskrijgen.’ Hij dook onder de beveiliging door.

Ze knikte en antwoordde ademloos: ‘Sinds jij me hebt herschreven, kan ik dingen die andere spreukbeelden niet kunnen. Ik kan onderhandelen. Ik heb de ogen van een nachtdier en de oren van een rover die op muizen jaagt, maar ik geloof dat ik nog steeds tweevoudige gedachten heb.’ Ze keek kinderlijk nieuwsgierig naar hem op. ‘Wat is het verschil tussen tweevoudige en drievoudige cognitie?’

Hij keek moeilijk. ‘Tweevoudige constructies weten niets af van sterfelijkheid. Daarom beweren de wetenschappers dat ze geen bewustzijn hebben en dat het geoorloofd is ze te doden.’

Het spreukbeeld schrok en bewoog een van haar vleermuisoren heen en weer. ‘Sterfelijkheid?’

Nicodemus knikte. ‘Ja, dat betekent doodgaan. Tweevoudige constructies weten niet wat doodgaan is.’

‘Ik geloof dat ik nog steeds tweevoudige gedachten heb. Wat is het verschil tussen tweevoudige en drievoudige cognitie?’ vroeg ze op dezelfde toon als eerst.

Nicodemus drukte de Index tegen zijn borst. ‘Het spijt me, Petra, maar ik weet niet hoe ik je dat duidelijk moet maken.’

Het spreukbeeld leek niet meer naar hem te luisteren. Haar oren bewogen alle kanten op. ‘Je moet gaan!’ fluisterde ze. ‘Ik kan nu heel veel dingen zien en horen. Er zijn corrupte spreukbeelden in Sterrenstee. Dat zeggen mijn collega’s. Niemand weet door wie ze zijn geschreven, maar ze bespieden de magiërs.’

Nicodemus slikte moeizaam. ‘Hoe zit het met de spreukbeelden op het compluvium?’

‘Die zijn te vertrouwen,’ zei ze. ‘Je moet zo snel mogelijk gaan. Er is een groot gevaar in de buurt.’

‘Dank je wel, Petra.’ Hij draaide zich om.

Lachend riep ze hem na: ‘Dank je wel, Nicodemus Kras. Dankzij jou kan ik nu mijn eigen spreuken schrijven.’

Niet wetend wat hij moest antwoorden, rende hij weg door de spelonkachtige ruimte van de bibliotheek. Duizenden gedachten spookten door zijn hoofd. Bij de hoofdingang die op het vrouwenatrium uitkwam, bleef hij geschrokken staan.

‘Losverdomd!’ vloekte hij. Door de spelfouten in de Index was het mogelijk dat hij Shannons tekst verkeerd had begrepen. Hij moest nog maar afwachten of hij de spreuk goed zou kunnen weergeven. Angst kneep zijn keel dicht. Het kon zelfs heel gevaarlijk zijn om deze aanvalsspreuk te werpen.

Hij wilde zijn kakografie verwensen, maar dacht toen aan Petra, het spreukbeeld. Het duurde even voor hij het warme gevoel in zijn borst herkende als trots, want hij was al heel lang niet meer trots op zichzelf geweest. Diep inademend keek hij op naar het plafond van het atrium. Het mozaïek van Uriel Bolide keek op hem neer. Links hield ze een rode toverstok vast waarmee ze naar een boekrol in haar rechterhand wees. Haar bejubelde lange haar was afgebeeld met stukjes barnsteen. Ze glimlachte fijntjes, alsof ze zojuist de eigenschappen van magisch overwicht had ontdekt en met haar vrouwelijke intuïtie een probleem had opgelost dat alle mannelijke collega’s van haar tijd niet hadden kunnen ontraadselen.

Ineens viel het hem op hoeveel de vrouw van het mozaïek op April leek. In zijn nachtmerrie had April zich boven hem uitgestrekt en haar haren waren veranderd in slingers van sterren. ‘Vlucht uit Sterrenstee!’ had ze gezegd. ‘Vlucht met alles wat je hebt.’

Hij drukte de Index nog steviger aan zijn borst. Het boek was alles wat hij had. Zijn voetstappen versnelden zich en hij rende over de Steenhof. Over een paar uur zouden ze ontdekken dat de Index was gestolen. Voor die tijd moest hij de kakografische jongens veilig onderbrengen in het compluvium.