Hoofdstuk 30

Met de Index in zijn armen gluurde Nicodemus om de rand van het wandtapijt waarachter hij zich had verstopt. Hij stond in de grote hal van het poorthuis op de meest westelijke punt van Sterrenstee. De ingang van de academie lag een eindje verder. Twee vrouwelijke schildwachten liepen over de ophaalbrug heen en weer.

De schildwachten wierpen vanuit hun middel een witte zin, die een spreukenboek naast hen openhield. Dit verschijnsel heette ‘het zwevende spreukenboek’, waardoor de wachters snel naar een voorbewerkte aanvalstekst konden grijpen.

Snel wegkruipend achter het tapijt sloot hij zijn ogen en riep het beeld van de smaragd op zoals hij hem in zijn dromen had gezien. De steen zag eruit als een kleine, perfecte druppel. Binnenin gloeide een groen licht. Dat was het ontbrekende deel van hem. Hij huiverde. Zonder die edelsteen was hij geen kakograaf geweest. Sterker nog: zonder die edelsteen hadden Kyran en Devin nog geleefd.

In zijn verbeelding begon de steen feller te stralen en groeide zijn vastberadenheid om het ontbrekende deel van zijn geest terug te krijgen. Door dit beeld op te roepen had hij de tranenvloed gestopt toen hij in de werkkast zat. Nu gebruikte hij het beeld om nieuwe tranen tegen te houden.

Hij liet al zijn verdriet, twijfel en zwakheid verbranden in het licht van de smaragd. Tot elke prijs moest hij een manier vinden om de steen terug te krijgen, zodat hij weer heel kon worden. Hij tastte naar Deirdres Zoekzaad in zijn buidel. Zodra hij uit de vesting was ontsnapt, zou hij de wortel afbreken om haar te laten weten waar hij was.

Vanachter het tapijt gluurde hij weer naar de twee schildwachten. De jongste had lang, donker haar en een bleek gezicht. Hij kende haar niet, maar de oudste met zilvergrijs haar en een donker gezicht kwam hem vaag bekend voor. Als hij het goed had, was ze een van de vooraanstaande Numinusschrijvers van Sterrenstee.

Op zijn lip bijtend dook hij weer weg in zijn schuilplaats. Misschien moest hij nog een kans wagen bij de Fopladder, want het zou hem nooit lukken via de hoofdpoort te ontsnappen. Alleen als hij onzichtbaar zou zijn, kon hij langs de schildwachten glippen.

Plots kreeg hij een inval. Misschien kon hij een onzichtbaarheidsspreuk opzoeken die zo eenvoudig was dat hij de eventuele fouten die in de Index waren geslopen weer kon herstellen. Hij sloeg het boek open. Eerst kon hij er geen touw aan vastknopen. De tekst leek ontleend te zijn aan een oud traktaat, maar het was hem een raadsel waarom hij juist deze tekst moest lezen.

Uit: Naar een uniforme spelling van Gaius Rufeus

Tegenwoordig wordt vaak beweerd dat tolarantie voor alternetieve spellingvormen de creativiteit bevordert. Ik geef toe dat er voor veel teksten alternetieve spellingen bestaan, die niet alleen functioneel, maar zelfs beter zijn dan de convensionele spelling. Maar dit soort gelukstreffers valt in het niet bij het aantal alternetieve spellingsvormen (of eigenlijk spelfouten) die niet functioneel zijn en in bepaalde gevallen zelfs gevaarlijk kunnen zijn. Om te zorgen dat magiërs blijven bestaan als nuttige leden van het Neosolare Rijk is er een standaart voor...

Nicodemus fronste zijn voorhoofd. Hij had aan een verhullende subtekst gedacht, niet aan spelling. De Index hoorde informatie te geven over het onderwerp waarover hij iets wilde weten. Hij wilde de bladzijde omslaan, maar bedacht zich.

Misschien had de Index gelijk. Hij had niet aan een subtekst op zichzelf gedacht, maar zich afgevraagd of hij de fouten erin kon verbeteren. Hij herlas de pagina. Wat had hij eraan om te weten dat een paar spelfouten geen kwaad konden? Dat wist hij eigenlijk al jaren. Maar als hij willens en wetens een fout gespelde subtekst gebruikte, zou de spreuk zijn gezicht kunnen openkrabben.

Geërgerd sloeg hij de bladzijde om en wilde het boek dichtklappen. De volgende pagina bevatte een verhandeling over gebrek aan zelfvertrouwen en het effect op de spelling. ‘En dat zou ik moeten lezen,’ mopperde hij fluisterend.

Het boek gaf geen antwoord.

Nicodemus legde zijn handpalm op de bladzijde en liet zijn geest opstijgen naar de sterrenhemel vol spreuken. Vanuit het donker schoten drie subteksten als kometen op hem af, elk met een uitleg over de toe-passing.

De eerste had een groene glans. Het was een lange spreuk, die malide heette en was opgesteld in de gemeenschappelijke taal. Volgens de uitleg zou de maker door de subtekst vervagen, waardoor hij moeilijk te zien of te treffen was. Er stond ook een waarschuwing bij.

Door vervormingen zorgt de malide ervoor dat de meeste spruekdichters deze subtekst niet kunnen zien. Let wel: als een spruekdichter de gemeenschappelijke taal beheerst, kan hij de opeenvolgende runen wel onderscheiden en zodoende de subtekst visuiseren.

Daar had hij niets aan. Schildwachten kenden vast en zeker de gemeenschappelijke taal.

De tweede was een Numinusspreuk met een gouden glans. Nicodemus herkende deze subtekst als de lachterom – een favoriete spreuk van magister Shannon, die een voor magiërs zeldzame voorliefde had voor het uithalen van grappen. De subtekst vormde een stralenkrans rond het hoofd van de schrijver, waaruit een doorlopende regen van lichtgebogen runen op hem neerdaalde. Wie een lachterom wierp, bleef onzichtbaar zolang hij stilstond. Een geringe beweging deed de lucht flikkeren. Bij snelle bewegingen werd er een glimp van de benen of armen van de drager zichtbaar. Het grootste voordeel was dat zelfs groot-magiërs de aanwezigheid van deze subtekst niet opmerkten.

‘De lachterom is fantastisch,’ had Shannon hem eens grinnikend verteld. ‘Want als je sneeuw in de schoenen van je vriend hebt gestopt, wil je erbij zijn als hij ze aantrekt.’

Bij de gedachte aan Shannon in de gevangenis werd hij overspoeld door angst en schuldgevoelens. Maar hij concentreerde zich met grimmige vastberadenheid op het verkrijgen van de smaragd en dacht na over het gebruik van deze subtekst. De lachterom kon bruikbaar zijn, mits hij zich heel langzaam verplaatste en de schildwachten niet voor de voeten liep. Dat leek hem alleen erg omslachtig.

De derde spreuk straalde een paarsachtige gloed uit in de taal van de Index. Ze was geschreven in een bondige, zelfbespiegelende stijl en bevatte een korte beschrijving:

De woorden van deze sceaduganga bedekken het lichaam, zodat de

schrijver ongezien in de schaduw, maar niet in helder licht, kan lopen.

Het geliud van voetstappen wordt gedempt.

Dat was precies wat hij nodig had. In een flits nam hij de sceaduganga op in zijn geest. Nu hij had gevonden wat hij zocht, liet hij zijn hand van de Index glijden en voelde zijn geest weer terugvallen in zijn hoofd. Evenals de vorige keer raakte hij een ogenblik verward door de overgang van het boek naar zijn brein.

Hij sloot de Index. De schildwachten bij de poort spraken over een boekenwurmplaag die nog steeds niet was bedwongen. Uit het gesprek maakte hij op dat er gewoonlijk meer schildwachten op deze post stonden, maar dat de provoost de anderen had ingeschakeld voor de jacht op de boekenwurm.

Een van de vestingkatten sloop een eindje verderop door de gang. Nicodemus keek het dier dreigend aan om het uit zijn buurt te houden. Hij was bang dat de kat door miauwen of spinnen zijn aanwezigheid zou verraden. Een windvlaag woei bijna de toortsen uit.

Na een diepe inademing richtte Nicodemus zijn aandacht volledig op de sceaduganga. Omdat de spreuk uit de aangetaste Index kwam, zaten er al een paar spelfouten in. Hij moest zich goed concentreren om te voorkomen dat zijn kakografische geest nog meer fouten in de zojuist ingeprente tekst zou aanbrengen. Na weer een diepe inademing begon hij de subtekst in zijn rechterarm te schrijven.

Hoewel het schrijven van de paarse runen veel moeite kostte, was de tekst in korte tijd klaar. De sceadugangaspreuk reeg zich aaneen tot een doorzichtige koker in zijn handpalm. Hij keek bedenkelijk naar zijn eerste poging een nieuwe taal te schrijven. Waarschijnlijk had hij de nodige fouten gemaakt. Hij wierp de tekst van zich af en verwachtte eigenlijk dat hij op de grond in stukken zou vallen.

Maar dat gebeurde niet. ‘Kokend bloed!’ fluisterde hij, toen paarse zinsdelen om hem heen dwarrelden. Zijn tweede poging gedroeg zich als een normale foutspreuk door meteen tegen de grond te knallen. De derde spreuk schoot door de gang, raakte de kat en maakte het dier onzichtbaar. Dat zouden de ratten niet leuk vinden. De vierde kletterde net als de tweede op de grond en de vijfde viel al in zijn hand uit elkaar. Hij kreeg het warm van frustratie en had zin andere dingen kapot te gooien.

Ineens flakkerde de pijn in zijn keloïd op. Toen hij zijn hand in zijn nek legde, voelde zijn litteken aan als kokend water. Dat was hem op weg naar de poort al twee keer overkomen. Hij maakte zich zorgen over wat de smaragd aan het eind van zijn visioen had gezegd: ‘Pas op voor het litteken. Het verraadt je aanwezigheid aan Felgram.’

Hij had geen idee wat het betekende en geen tijd om er lang bij stil te staan, want hij moest zo snel mogelijk uit Sterrenstee vluchten. Langzaam ademend wachtte hij tot zijn litteken was afgekoeld. Daarna bukte hij zich om de ontbindende helften van zijn twee laatste pogingen te inspecteren. Beide spreuken waren op hetzelfde punt midden in de zin doormidden gebroken. Dat betekende dat hij in beide zinnen dezelfde spelfout had gemaakt.

‘Die Losverdomde kakografie ook!’ siste hij, zich verzettend tegen een nieuwe golf van zelfhaat. ‘Kreeg ik de smaragd maar terug!’ Hij dwong zichzelf logisch na te denken. Was er soms een manier om de spreuk te herschrijven zonder gebruik te maken van commando’s met moeilijke woorden erin?

Hij kreunde. Misschien was het mogelijk, maar dat betekende dat hij alles opnieuw moest spellen en met opzet fouten moest maken. Zijn hele leven had hij al geworsteld met zijn kakografie. Sinds hij bij het onderzoek van de Index bewust fouten had gemaakt in de spelling van het schild, kon hij zijn beperking beter richten, maar deze onderneming was veel moeilijker: hij moest opzettelijk fouten maken.

Veel keus had hij niet. Of hij moest de spreuk opnieuw schrijven óf hij moest in Sterrenstee blijven ronddwalen tot hij door de bewakers of de golem werd gevonden. Daarom deed hij een nieuwe poging. Deze keer veranderde hij bewust iets in de doormidden gebroken zin. Toen hij klaar was, lichtte de nieuwe tekst dieppaars op.

In elkaar duikend gooide hij de kleurloze cilinder de lucht in. Het buisje bleef zweven en tolde steeds sneller rond tot het uit elkaar leek te barsten. Maar de fout gespelde subtekst brak niet. Aan weerszijden van het buisje verscheen een zin. De wervelende regels bedekten zijn voeten en weefden een tekstueel kleed over zijn benen. In een oogwenk was hij van top tot teen omhuld door proza dat het licht kon afbuigen. Bij zijn ogen waren twee kleine uitsparingen om door zijn vermomming heen te kunnen kijken.

Hij was opgetogen. Langzaam kwam hij achter het tapijt vandaan. Zijn laarzen maakten geen geluid op de keien. Maar toen hij in de buurt van een toorts kwam, begonnen de zinnen die het dichtst bij het licht kwamen, te rafelen en uit elkaar te vallen.

Dat was vreemd. Gewoonlijk had licht geen invloed op magische taal. Hij liep weg van de toorts en voegde een paar nieuwe paarse zinnen aan de subtekst toe. De ontbinding hield op en de spreuk sloot weer naadloos om hem heen. Voorzichtig passeerde hij de schildwachten bij de poort. Zijn mondhoeken krulden op in een gespannen glimlach. De wachters konden hem niet zien en ze konden hem ook niet horen.

Het was een fantastisch gevoel. Hij had de eeuwenoude sceaduganga herschreven. Misschien kon hij ooit zijn uitvinding publiceren. Dan zou hij die de schaduwganger noemen. Met een bredere glimlach liep hij over de ophaalbrug naar de weg door de bergen. ‘Hemelse goedheid, ik ben vrij,’ fluisterde hij, terwijl hij de hoge torens van Sterrenstee zag afsteken tegen de met sterren bezaaide avondhemel.

Lachend keerde hij de academie voor magische talen de rug toe en wist dat hij veilig was in deze vermomming, veilig onder een dichtwerk van verhullende, herschreven tekst.