Hoofdstuk 23

Toen Nicodemus de deur van de gemeenschappelijke ruimte opende, waren de kaarsen gedoofd en smeulde het haardvuur na. Nadat hij Shannon gedag had gezegd, waren zijn opwinding en angst gezakt. Des te beter voelde hij dat zijn lege maag knorde, zijn wang pijnlijk klopte en zijn ogen van vermoeidheid prikten.

‘Gloeiende hemel,’ mompelde hij, terwijl hij op de tast zijn weg zocht door de gemeenschappelijke ruimte. Stel dat hij morgen geen vrijstelling kreeg van zijn ochtendcorvee? Hoe moest hij de golem ontlopen terwijl hij aan het dweilen –

Hij stootte zijn linkerscheenbeen tegen iets hards, dat met veel geraas omviel. ‘Bij het bloed van Los!’ vloekte hij. Toen hij zijn hand uitstak, hield hij een stoelpoot vast. In de kamer van Simpele John piepte een bed. Hij zette de stoel overeind. ‘Sla die stommelingen voor straf in de boeien,’ bromde hij. ‘Toen ik –’

Een deur ging op een kier open en een verticale lichtstrook viel door het donkere vertrek.

‘Simpele John?’ vroeg Simpele John.

Zijn woede smolt als sneeuw voor de zon. ‘Niets aan de hand, ik struikelde gewoon.’ De deur vloog wijd open en vulde de gemeenschappelijke ruimte met het flakkerende schijnsel van Johns open haard. ‘Echt waar. Ik mankeer niets.’

Bezorgd liet de forse man zijn ogen over Nicodemus’ gezicht gaan. ‘Nee.’ Hij stommelde naar zijn medekakograaf toe en legde een sterke hand op de schouder van zijn vriend.

‘Die snee was een ongelukje tijdens het onderzoek. Je hoeft niet –’

‘Nee,’ zei Simpele John, waarna hij zijn potige armen om Nicodemus heen sloeg. ‘Simpele John,’ zei de grote man en hij drukte Nicodemus bijna fijn aan zijn borst.

Nicodemus hing eerst willoos tegen de massieve torso van zijn vriend aan, maar gaf zijn vriend na een tijdje een halfhartige knuffel terug.

Simpele John liet hem los en zei: ‘Spetterdespat.’

‘Inderdaad, spetterdespat,’ zei Nicodemus. ‘Dat is een aardige omschrijving van mijn leven.’

Ze wensten elkaar welterusten en Nicodemus ging naar zijn kamer. Het was er ijskoud doordat hij vergeten was het papieren scherm voor het raam te zetten. ‘Barst allemaal,’ verzuchtte hij, terwijl hij een vonkspreuk in de open haard wierp. Al snel likten vlammetjes aan de houtblokken en verlichtten het gebruikelijke rommeltje in zijn slaapkamer. Hij maakte de buidel los van zijn riem en gooide die op bed.

Toen er geklopt werd, draaide hij zich om en zag Devin in de deuropening staan. Ze spelde haar mantel dicht, die ze haastig had aangeschoten, en fronste haar wenkbrauwen in de meest uiteenlopende standen.

‘Ik hoorde je binnenkomen,’ mompelde ze ontstemd. ‘Ze hebben me met de nachtdienst opgezadeld en die verdomde provoost wil dat ik in het donker de refter schoonmaak zodat de buitenlanders... moord en brand! Wat is er met je wang?’

Nicodemus legde zijn hand erop. ‘Niets! Een ongelukje toen ik met Shannon aan een onderzoek werkte.’

‘Waarom wil je ook zo graag een taalkundige kap halen? Als Shannon je een veilige taak zou geven –’

‘Er is niets aan de hand.’

‘Al goed, doe niet zo gepikeerd. Maar het bewijst wel hoe slecht we hier in Sterrenstee worden behandeld. Denk je dat ongeletterden gewond raken bij het uitvoeren van hun taken?’

Nicodemus liet zich op zijn bed vallen. ‘Het spijt me, Dev, wat ik vandaag in de refter zei, dat je misschien had willen trouwen. Dat zal wel komen door het eeuwige geroddel over wie er iets heeft met wie.’

‘Dat komt omdat je ezelstront in je hoofd hebt in plaats van hersens,’ beet Devin hem toe. ‘Maar helemaal waardeloos ben je ook niet. Je hebt me vandaag een grote dienst bewezen met je verhaal over hoe Los de eerste demon werd. Magistra Hoogsmid was erg tevreden.’

Nicodemus wilde iets zeggen, maar ze was hem voor. ‘Nu moet ik gauw aan het werk in de refter en ik ben pas op een onzalig tijdstip in de ochtend terug. Dus John en jij zijn vanavond alleen. De jonkies slapen, ondanks alle opwinding over de bewakers voor de deur.’

Ze schold een tijdje op de bewakers die de Trommeltoren met balken hadden gebarricadeerd. ‘Nu moet ik de wachters roepen en vragen of ze de deur voor me willen openmaken.’ Ze keek hem aan. ‘Weet jij waarom ze ons opsluiten en waarom we Sterrenstee niet mogen verlaten?’

Nicodemus schudde zijn hoofd. Hij had Shannon geheimhouding beloofd.

‘Als een van de kakografische meisjes vannacht overstuur raakt, moet jij haar opvangen. Kun je dat aan, denk je?’

Toen hij antwoordde dat het wel zou lukken, liep ze weg zonder de deur te sluiten. Moeizaam stond hij op om die zelf dicht te doen. Daarna draaide hij zich om en zag de nieuwe ridderroman onder zijn bed liggen. Een zwakke glimlach verscheen op zijn lippen.

Nadat hij een kaars naast zijn bed had aangestoken en het papieren scherm voor het raam had gezet, haalde hij het boek onder zijn bed vandaan. Het heette Het zilveren schild. De marskramer had er zeven stuivers voor gevraagd, maar Nicodemus had er drie van afgepingeld.

Het was een eenvoudig manuscript zonder metaalbeslag, dat werd gesloten met een koord van onbewerkt leer. Terwijl zijn vingers over de rug gleden, dacht hij aan de vele uren die hij tussen de bedrijven door lezend had doorgebracht. Toen het houtvuur begon te knetteren, sloeg hij het boek open en tuurde naar de eerste regel. Tot vier keer toe gleden zijn ogen eroverheen, maar elke keer zag hij losse letters in plaats van woorden. Zijn aandacht dwaalde af naar de miniaturen die in de kantlijn waren getekend. Twee ridders te paard vielen elkaar aan. Een soldaat met een speer streed tegen een zwart monster met een geschubde tong.

Met een kussen onder zijn hoofd gepropt ging hij liggen. Weer begon hij aan de eerste regel, maar zijn brein weigerde de letters tot woorden samen te voegen. Behoedzaam streek hij met een vinger over de miniaturen.

Morgen zou hij zichzelf misschien op zijn kop geven dat hij zo sentimenteel was geweest, maar nu zuchtte hij van verrukking. Al sinds zijn jeugd had hij in zulke verhalen willen vluchten. Fantaserend had hij de naburige bossen bevolkt met denkbeeldige monsters om mee te vechten. Hij had zich graag in het harnas gestoken en het opgenomen tegen Tamelkan, de oogloze draak, of tegen Garkex, de gehoornde vuurtrol, of zelfs tegen een neodemon die de magische taal voor zijn eigen doeleinden vervormde. Hij had ernaar gehunkerd vrede te herstellen, koninkrijken te redden en een held te zijn.

Nu voelde hij het jeugdige verlangen weer opwellen in zijn hart. Langzaam legde hij het opengeslagen boek op zijn borst, sloot zijn ogen en probeerde zijn vroegere dagdromen voor de geest te roepen.

Hij wilde een vlucht vogels zien, wit als sneeuw, zwevend boven de kale bergtoppen die een groene vallei omringden. Hij wilde met een zwaard op zijn heup bij zonsondergang afdalen naar die vallei. Hij wilde de nacht zien neerdalen over de watervallen en het gouden schijnsel van een haardvuur in de huizen zien branden.

Zo viel hij geleidelijk in slaap. Eerst droomde hij over alles waarnaar hij had verlangd en voelde zich vredig. Maar toen kwam de nachtmerrie.

Magistra Amadi Okeke onderdrukte een geeuw terwijl ze met haar secretaris aan een nieuwe ronde over het Daganplein begon.

‘Maar als Shannon en Nicodemus nu eens niets met de recente overlijdensgevallen te maken hebben?’ vroeg Kale, in zijn ogen wrijvend.

Het was laat en ze spraken al uren over het onderzoek.

Amadi dacht na over Kales vraag, terwijl ze uitkeek over het plein. De grote rechthoekige ruimte werd verlicht door fonkelend proza, waarmee de omringende torentjes en gewelfde zuilengangen waren bestrooid. Het terrein werd door wandelpaden in vieren gedeeld. Elk kwart stuk was ingericht met bloemperken en een paar stenen banken die verdekt stonden opgesteld in een door struikgewas omgeven nis. Op enkele banken zaten in het groen geklede priesters te genieten van de frisse buitenlucht nadat ze de hele avond in een stoffige bibliotheek over het verdrag hadden onderhandeld. In het midden van het plein stonden een paar espenbomen, waarvan de buitenste bladeren goudgeel waren geworden.

Amadi wendde zich tot Kale. ‘De kans is bijzonder klein dat we nog meer verdachten vinden die Nora Finn vijandig gezind waren. Daarom moeten we ons op Shannon concentreren.’

Kale schudde zijn hoofd. ‘U hebt me altijd voorgehouden dat een bewaker alle mogelijkheden moet onderzoeken, hoe onwaarschijnlijk ze op het eerste gezicht ook zijn. Moeten we niet nog meer magiërs en afgevaardigden ondervragen?’

‘Volgens mij zit het je dwars dat ik een paar schrijvers van je onderzoek heb afgehaald, maar we komen mensen te kort, helemaal nu we ook nog de Trommeltoren en Shannon moeten bewaken.’ Ze slaakte een zucht van ergernis. ‘Ik zit nog steeds te piekeren over het schepsel dat in klei verandert.’

Kale haalde zijn schouders op. ‘Misschien begint die ouwe wel seniel te worden.’

‘Of hij wil dat wij dénken dat hij niet goed bij zijn verstand is. Misschien is Nicodemus de Stormvogel en heeft hij Shannons brein in de war gemaakt. Die twee zijn me veel te gevaarlijk.’

Kale keek haar aan. ‘En wat doen we met het verzoek van de provoost om meer bewakers bij het gastenverblijf neer te zetten?’

Amadi wreef in haar ogen. ‘Mijn hemel, dat is waar ook. De provoost zal me levend villen als een van de afgevaardigden om het leven komt. Maar hoe kom ik aan nog meer bewakers?’

‘Ik heb de beveiligingspreuken op de Trommeltoren eens goed bekeken,’ bracht Kale voorzichtig naar voren. ‘Je moet wel een meesterlijke spreukschrijver zijn om die te kunnen wissen, dus misschien zijn de wachters daar overbodig.’

Amadi beet op haar lip. ‘Een verleidelijk idee, maar nee. We laten de wachters staan totdat we Shannons verhaal beter kunnen beoordelen. Er bestaat altijd nog een kans dat hij de waarheid spreekt.’

Kale zweeg.

Amadi keek uit over het plein. ‘Sterrenstee is wel het merkwaardigste staaltje bouwkunst dat ooit door mensen is bewoond.’

‘Waarom?’

Ze wees naar het plein met het espenbosje in het midden. ‘Kijk eens naar die in elkaar grijpende bogen, die prachtig betegelde fonteinen. Je moet helemaal naar Dar reizen om mooiere voorbeelden van vorstelijke Spirische architectuur te zien. En toch staan er te midden van al die schoonheid een paar espen. Espen, nota bene! Daar hadden palmbomen moeten staan, met bladeren die wuiven in een zeebries in plaats van espenblaadjes die trillen in de ijle berglucht.’

Kale glimlachte. ‘Het is een raar idee dat de vorstelijke Spiriërs hier ooit zijn neergestreken. Wat moeten ze het vreselijk hebben gevonden als het sneeuwde.’

Amadi knikte. ‘Drie koninkrijken hebben geprobeerd dit stuk Chtonische rots naar hun eigen opvattingen in te richten en ze hebben allemaal gefaald. Nu mogen de magiërs tussen de ruïnes hun gang gaan.’

Kale gniffelde, maar voordat hij kon vertellen wat hij zo vermakelijk vond, klonk het geluid van rennende voetstappen.

Toen Amadi zich omdraaide, hield een eerstejaars zijn pas in en bleef vlak voor haar staan. ‘Magistra Okeke, u wordt ontboden naar de waterbouwbibliotheek!’

Amadi fronste haar wenkbrauwen. ‘Op wiens bevel?’

De jongen schudde zijn hoofd. ‘Ik ken haar naam niet, magistra. Een groot-magiër met een witte onderscheiding en drie strepen op haar mouw.’

Amadi mompelde een verwensing. Alleen een plaatsvervangend provoost droeg zulke opvallende kentekenen. ‘Breng ons er snel naar toe,’ droeg ze hem op.

De jongen draaide zich om en zette het op een lopen. Amadi nam haar rokken op en volgde hem. Samen met Kale rende ze door een gewemel van gangen achter de boodschapper aan tot ze bij een poort kwamen die groot genoeg was om een span van zeven paarden door te laten.

Daarachter bevond zich een reusachtig grote bibliotheek. In lang vervlogen tijden hadden waterbouwkundigen uit Sterrenstee de zaal met een reeks kalkstenen bruggen overspannen. Elke boog was betimmerd met een houten front, dat was versierd met prachtige Spirische ornamenten en omgebouwd tot een boekenkast. Onder de bruggen door liep een doolhof van gewone boekenrekken, als golven in een woelige rivier.

De hele bibliotheek was in rep en roer. Bibliothecarissen schreeuwden naar elkaar. Groepen in zwarte pijen renden over de bruggen en tussen de boekenrekken door. Een straal gouden Numinusproza schoot plotseling uit een brug omhoog, gevolgd door schrille kreten.

‘Moeder oceaan!’ vloekte Kale in het Ixonisch. ‘Wat is er aan de hand?’

Een boekenplank in de buurt knalde uit elkaar en veranderde in een zilveren Magnusbal. Amadi kon zich nog net op tijd omdraaien en haar gezicht bedekken, voordat er een schokgolf van ontplofte manuscripten kwam aanzetten. Toen ze weer kon kijken, zag ze een berg puin liggen waar eerst de boekenkast had gestaan. ‘Bij het bloed van Los!’ riep ze uit.

Uit het afval kronkelden vier bleke constructies omhoog, die de vorm aannamen van reusachtige wormen of larven. Ze waren dertig centimeter lang, hadden grote ogen en een geleed lichaam. Vlak onder hun bolle hoofd ontsproten vier poten met popperige handjes. Het griezeligste was nog hun gezwollen achterlijf. Je kon de snippers halfverteerde tekst door hun doorschijnende pantser heen zien zitten.

‘Wis ze voordat ze bij de volgende plank zijn!’ blafte Amadi en ze bracht haar arm naar achteren. In een oogwenk klemde ze een haarscherp getande wisspreuk in haar vuist.

De griezelige constructies renden naar de dichtstbijzijnde boeken. Ze bleken zich met hun popperige handjes akelig snel over het puin voort te kunnen bewegen.

Kale smeedde haastig een lans van gemeenschappelijke magische taal en viel de beesten met een woeste oorlogskreet aan.

Amadi slingerde met een goedgemikte bovenhandse worp haar wisspreuk weg. De getande tekst, die bestond uit een kolkende massa Magnusscherven, vloog door de lucht en verscheurde de buik van een ondier. Begeleid door een jammerlijk geluid spleet de schaal van het monster open en zijn tekstuele ingewanden kwamen naar buiten zetten.

Kale sprong over het ontbindende schepsel heen en haalde soepel uit naar de volgende worm. Het beest sprong achteruit om de lans te ontwijken. Zoals de meeste Ixoniërs was Kale een voortreffelijke lansvechter. Zodra zijn voeten de grond raakten, sprong hij weer op en sloeg opnieuw toe.

De worm trok zich nog verder terug, maar niet snel genoeg. De punt van Kales wapen doorboorde zijn buik. Het beest krijste en probeerde zich los te rukken, maar doordat Kale de lans een kwartslag had gedraaid, bleef het monster met zijn schild achter de weerhaken van de lanspunt vastzitten.

‘Magistra!’ riep hij terwijl hij uit botte passages een knuppel vervaardigde. ‘Daar bij de brug!’ Met een krachtige slag van zijn nieuwe wapen spleet hij het hoofd van de constructie krakend doormidden.

Achter de rug van haar secretaris zag Amadi een worm naar de brug rennen. Ze had intussen alweer een andere getande wisspreuk gemaakt. ‘Waar is de vierde?’ schreeuwde ze. ‘Pak ’m!’

Zoals ze de spreuk had opgedragen, ontplofte die in de lucht en liet een regen van scherpe mesjes op het ongelukkige wezen neerdalen. Piepend en ratelend kronkelde het dier over de grond, waar het de geest gaf.

‘Ik kan de vierde niet vinden!’ riep Kale wanhopig. ‘Ik kan hem niet vinden.’ Hij draaide zich alle kanten uit om het vierde monster te zoeken.

De schrik sloeg Amadi om het hart toen ze nog geen drie meter verder de worm in een boekenrek ontdekte. Het beest richtte zich op zijn buik op en gebruikte zijn handjes om een zwaar manuscript van de plank te trekken.

‘Achter je!’ schreeuwde Amadi.

Op het moment dat Kale zich omdraaide, opende de reusachtige worm het boek en zijn kop verdampte tot een wolk van goudglanzend proza. Kale haalde uit, maar terwijl zijn lans door de lucht floot, dook het schepsel met zijn tekstuele kop in het boek, waarna ook zijn lijf in proza veranderde en opging in de bladzijden. Kales lans raakte slechts lucht. Het manuscript viel op de grond en klapte dicht.

‘Vervloekt! Blijf uit de buurt van dat boek!’ beval Amadi, waarop Kale behendig achteruit sprong. Amadi kwam aanrennen en legde een dik Magnusschild om het geïnfecteerde manuscript heen.

‘Wat is er, magister?’ piepte een angstig stemmetje. De eerstejaars die hen naar de bibliotheek had gebracht, keek Kale met een verwilderde blik aan. Amadi ging intussen verder met het inkapselen van het besmette boek. ‘Wat waren dat voor engerds?’ vroeg de jongen.

Kale hurkte naast hem neer en keek hem bezorgd aan. ‘Gaat het? Het gevaar is geweken, maar kom, we moeten gauw achteruit.’

De jongen knikte, terwijl Kale hem meetrok. ‘Wat waren dat?’ vroeg hij nogmaals.

‘Boekenwurmen,’ legde Kale ernstig uit. ‘Bijtende taal die zich invreet in manuscripten. Ze eten de hele tekst op en kunnen zichzelf vermenigvuldigen. Als er te veel boekenwurmen in een manuscript zitten, ontploft het boek. Op die manier verspreiden ze zich door een hele boekencollectie.’

‘Is er eentje in dat boek geslopen?’ vroeg de jongen.

‘Ja, daarom heeft de magistra er een insluitingsspreuk omheen geworpen. Als het dier ontploft, kan het geen schade veroorzaken.’

Amadi had nog nooit een geïnfecteerd boek ingekapseld, dus ze was opgelucht toen er een stoet bibliothecarissen kwam aanlopen. Voorop schreed een oude groot-magiër gekleed in het gewaad van de plaatsvervangend provoost.

‘Ik veronderstel dat jij Amadi Okeke uit Astrophel bent,’ bulderde de plaatsvervanger. Het was een kleine, gezette vrouw. Een pluizige stralenkrans van wit haar omlijstte haar gerimpelde gezicht. Haar kap had een oranje voering, wat haar tot bibliothecaris bestempelde. Gezien haar hoge rang was ze ongetwijfeld het hoofd van de bibliotheken in Sterrenstee.

‘Ja, magistra,’ antwoordde Amadi op goed geluk. In stilte vervloekte ze zichzelf dat ze haar naam niet wist.

De decaan vroeg zonder omhaal: ‘Wat is er aan de hand?’

‘Een bijzonder agressieve vernietigingsaanval van vier vierdegraads boekenwurmen,’ vertelde Amadi. ‘Drie vloeken zijn ontmanteld, maar de vierde heeft dit manuscript aangetast.’

De oude decaan knikte naar een bibliothecaris achter haar. ‘Geef het maar aan magister Luro hier. Hij zal de vloek opheffen of het boek vernietigen.’

Amadi gaf het aangetaste manuscript aan de jonge groot-magiër die naar voren was gekomen.

De plaatsvervangend provoost keek haar een tijdje oplettend aan. ‘Magistra, we hebben last van een boekenwurmplaag die zijn weerga niet kent. De taal van Sterrenstee behoort tot de sterkste talen ter wereld en toch heeft de plaag zich al over vier bibliotheken verspreid. De wormen vernietigen in een razend tempo vele waardevolle manuscripten.’ De oude vrouw schudde haar hoofd. ‘Ze bezitten drievoudige cognitie.

Bijna geen enkele vernietigingsmethode heeft vat op hun werkzame taal. Degene die dit heeft geschreven moet een groot deskundige zijn op het gebied van tekstuele intelligentie.’

‘Tekstuele intelligentie?’ herhaalde Amadi. Dat was Shannons specialisatie.

‘Inderdaad,’ vervolgde de decaan. ‘Geef me alle bewakers die je kunt vrijmaken om de plaag te bedwingen. De buitenlandse gasten mogen deze chaos niet zien. Daarmee zou onze academie een bijzonder slecht figuur slaan.’

Als om de ernst van de situatie te onderstrepen, verscheen aan het andere eind van de brug weer een zilveren bal. Daarop volgde een donderende knal die de bibliotheek op zijn grondvesten liet schudden.

Amadi dook in elkaar. ‘Ja, magistra, ik zal ervoor zorgen.’

De oude vrouw schreed alweer weg in de richting van de ontploffing, op de voet gevolgd door haar bibliothecarissen.

Amadi wendde zich tot haar secretaris. ‘Maak alle slapende bewakers wakker en schakel iedereen in die momenteel geen taak vervult. Ze moeten zich onmiddellijk bij de plaatsvervangend provoost melden.’

Kale trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ook degenen die we bij de Trommeltoren en voor Shannons bewaking hebben ingezet?’

Amadi haalde diep adem. ‘Laat de twee die Shannon schaduwen met rust, maar haal de wachters bij zijn woonverblijf en de Trommeltoren hierheen. Zodra de plaag is bedwongen, zetten we ze terug op hun post.’

‘Komt in orde,’ zei Kale en hij spurtte weg.