9

Ze klom door het raam dat hij blijkbaar toch niet helemaal goed gesloten had en kwam vóór hem staan, zijn trui slobberend om haar slanke leest.

‘Gut je zult het wel koud hebben,’ zei ze lachend en trok de trui over haar hoofd uit en gaf ’m aan hem.

Hij keek naar de twee donzige rode borsten met tepels die kwetterden als jonge vogels.

Ze zag hem kijken en zei:

‘Ik heb die nare vogeltjes toch kunnen vangen, maar het was wel moeilijk. Trouwens, de meeste mensen geven niks meer om het hemelrijk en gooien de deur vóór je neus dicht. Er was er maar één die me geloofde: een gek klein mannetje met een pleister op zijn oog. Waar denk je aan? ’

Hij keek afwezig naar haar gebreide broekje en zei: ‘Kom.’

Hij trok haar het broekje uit en probeerde toen ondanks de speld in zijn pik, zijn gedachten aan haar door te geven, maar ze giechelde enkel en zei:

‘Je zit er naast suffie.’

En toen wou ze hem helpen, maar ze kreeg de speld ook niet los.

Dus even later zat ie, nadat ze vertrokken was zonder het schuifraam achter zich te sluiten, zonder broek in de tocht, het eremetaal bungelend tussen zijn benen ten prooi aan zijn gedachten.

En de soep kookte over en hij liep naar de keuken en verbrandde zijn vingers toen hij de pan van het vuur wilde zetten. Hij had haar broekje als pannelap kunnen gebruiken, maar wie denkt daaraan?