Tomaten halen

 

 

De vakantie begint goed. Nog voordat ik helemaal wakker ben, hoor ik haar al:

‘Komen jullie je bed uit jongens, jullie zouden vandaag tomaten gaan halen bij de boeren! ’

Als we binnenkort moeten vluchten en ergens in het stro zullen moeten slapen met zijn allen, zal ze nog blijven zeggen: kom je bed uit. En we zullen toch een keer moeten vluchten, anders is deze oorlog niet echt.

Ze doet net of er niets aan de hand is. Van dat gaarkeukeneten zegt ze ook: eet het maar lekker op jongens. Zouden andere moeders ook zo optimistisch doen om de moed erin te houden? Ze doet of het een uitstapje is: tomaten sjaggeren bij gierige tuinders. En ik durf niet te zeggen hoe rot ik het vind. Het is net bedelen. En die wijven kijken je altijd zo raar aan. En het zadel van mijn fiets staat te hoog, maar het kan niet lager, want het is verroest.

Als we straks op de fiets zitten, is het eigenlijk net een redaktiesom; die zo moeilijk zijn. A is op weg naar X. Onderweg komt ie B tegen. Waarom ie op weg is, staat er nooit bij. Je moet alleen maar uitrekenen hoelang hij erover doet of wanneer B zijn pad kruist, staat er altijd zo stom.

Rentesommen is nog stommer.

Jaap zegt dat andere moeders net zo zijn, maar hij heeft er ook maar één. Hém kan ze altijd goed lijden, maar als ik rottig doe, wordt ze giftig. En als ik gewoon ben, doet ze altijd zo melig van arme jongen. Ik weet ook wel dat ik twee keer per week naar het ‘groene kruis’ moet om onder een lamp te zitten omdat ik altijd buikpijn heb. ‘Zenuwen,’ zei vader. ‘Ach, aanstellerij,’ zei moeder.

Maar zo leuk is het niet. Meestal staat er een mof bij de ingang van het ‘groene kruis’. En die ene zuster die altijd zo slijmerig doet van: doe je bloesje maar uit jongetje, zit altijd met haar vingers aan je buik.

Het kan niet dat je een hekel hebt aan je eigen moeder en toch de hele tijd doet wat ze zegt. Maar het is oorlog en dan is alles anders natuurlijk. Als het weer vrede is, weet ik misschien wat ik moet doen. Misschien kan je wel zonder moeder. Margreet bij mij in de klas heeft een tweede moeder en ze zegt dat het niks uitmaakt. Maar die moeder had ze al vóór de oorlog. Haar eigen moeder ziet ze één keer per maand. Dan moet ze met haar broertje op bezoek. Het is net een tante, zegt ze.

 

Jaap is pas half wakker. Het is mooi weer buiten. Er fluiten vogels in de tuin. Die weten natuurlijk niet dat het oorlog is. Ze leggen gewoon hun eieren en de bloemen groeien net zo hard als anders. Vader zegt dat de rozen het nog nooit zo goed gedaan hebben als dit jaar en de handbalklub van mijn zus wordt dit jaar kampioen, zegt ze. Als de oorlog niet geldt voor bloemen en beesten en handballers, waarom is er dan zo weinig eten? Er zijn toch tomaten genoeg en de koeien geven melk, dat komt van het gras van het handbalveld waar ze op grazen als het te hoog wordt. Maar ze tappen die melk wel net zo lang tot het oorlogsmelk is. Waarom? ‘Komen jullie nu eindelijk je bed uit jongens? Jullie zouden tomaten gaan halen.’

Ik zal maar wat terugroepen, want Jaap is nog veel te slaperig. Hij staat zich nu vóór het raam uit te rekken.

Ik zie zijn magere lijf door de pyjama heen.

‘Kom joh, anders wordt ze weer woest.’

‘Lekkere vakantie! ’ mompelt Jaap en gooit zijn pyjamajasje naast het bed.

‘Je wist het toch joh, ze had het gisteren al gezegd.’

Jaap antwoordt niet, maar trekt zijn broek aan, die al twee keer versteld is en als ie hem niet meer past, krijg ik hem. Elke keer als ik een nieuwe broek krijg die Jaap te klein is, krijg ik op mijn sodemieter als ie na een tijdje kapot is.

‘Jij maakt altijd elke broek kapot,’ zegt ze dan.

Vader neemt het altijd voor me op:

,Daar kan die jongen toch niks aan doen, dat ie de versleten broeken van Jaap moet dragen.’

Maar dan wordt ze kwaad:

‘Jij hebt makkelijk praten, jij hoeft ze niet te vermaken die ouwe krengen.’

En dan zegt vader:

‘Ja maar ze zijn versleten als hij ze aan moet. Daar helpt een keer wassen en strijken niet aan.’

En dan zeggen ze de rest van de avond niets meer tegen elkaar.

Binnenkort is het weer zover. Mijn broek is al dun op de knieën en die van J aap wordt al te klein want hij heeft moeite om de gulp dicht te krijgen. Hij gaat ervoor op zijn tenen staan.

Ik zal maar wat terugroepen:

‘Ja moe, we komen.’

‘Het zal tijd worden.’

Ze is in de keuken zo te horen.

Ik ben eerder aangekleed dan Jaap en als ik beneden in de keuken kom, zegt ze zonder te kijken:

‘Waar blijven jullie? ’

Ze heeft een snee brood voor me met niks erop, want het is geen zondag vandaag. Op het aanrecht liggen nog wat radijsjes op een schoteltje in rosé water.

‘Mag ik een radijsje op mijn boterham? ’

‘Nee, dat is voor vanmiddag. Eet je boterham nou maar op. Straks krijg je een kop thee, als het water kookt.’

Thee noemen ze die rommel. Ik heb geen trek. Als Jaap allang beneden is en zijn snee al op heeft, zit ik nog te kauwen.

‘Hij is te sjiek voor de oorlog,’ pest mijn zus. Maar met de thee erbij krijg ik het toch doorgeslikt.

‘De Amerikanen hebben spierwit brood en dat gaan ze met vliegtuigen hier droppen, zeggen ze op school,’ zegt mijn zus om het goed te maken tegen me.

‘Ja maar jij zit op de MULO , jullie zijn al een paar jaar verder als hij,’ sart Jaap terwijl hij me aankijkt.

‘Schieten jullie nou maar op,’ zegt moeder, ‘anders komen jullie veel te laat voor die tomaten. En als je niet vroeg bent, hebben ze niks meer.’

Daar heeft ze gelijk in. Hoe later je bent, hoe meer tuinders je af moet fietsen. En te ver kan ook niet, want dan zit je op het terrein van de Rotterdammers of die van Maassluis, zegt vader.

Haagse keienvreters! roepen die. Of die flauwe mop van: schuif het maar onder de deur door, slager!.

‘Drink je thee nou toch op, langzaam werkend apparaat! ’ ‘Maar het is zo heet.’

Waarom staat ze nou altijd te jachten? Margreet zegt dat haar moeder altijd mooi is en lekker ruikt. En mijn moeder heeft een slobberige nachtpon aan en is niet mooi vind ik. Of Margreet schept maar wat op omdat het haar tweede moeder is.

‘Je hebt helemaal geen geduld met de kinderen,’ hoorde ik vader een keer zeggen, toen moeder weer eens kwaad geweest was.

‘Daar geef je mij nogal de gelegenheid voor om geduld te hebben,’ zei moeder met haar handen over de baby in haar buik gevouwen. Vader zei niks en ging in het schuurtje staan timmeren, terwijl hij toch niks aan het maken was. Want alle hout zat allang in de kachel. ‘Eindelijk,’ zeggen Jaap en moeder tegelijk, als ik de laatste slok gedronken heb.

In de schuur krijgen we ruzie over welke fiets we willen. Maar ze hebben alletwee houten banden, dus krijg je op alletwee een zere kont als je er lang op moet. En de zadels staan toch even hoog.

 

‘Zullen jullie uitkijken jongens! ’ roept ze nog als we de straat uit hobbelen. Jaap heeft een kistje achterop zijn bagagedrager gebonden met vliegertouw, want de snelbinders zijn zo gaar als pap. En vliegeren is trouwens allang verboden.

We komen door de straat van Margreet, maar haar moeder staat niet buiten of vóór het raam en Jaap weet trouwens niet dat ik Margreet aardig vind, dus rijden we er gewoon langs.

Ik zeg niks tot we de stad uit zijn. Zouden er moffen zijn?

‘Jij schijt in je broek hè? ’ pest Jaap, maar ik Iaat me niet kennen. Toch is het griezelig. Iets doen wat je niet mag en wat toch moet. Hoeveel jongens zouden er vandaag tomaten moeten gaan halen en hoeveel moffen zouden er op de loer staan? De laatste tijd zie je ze overal. Net of er steeds meer bij komen. In het park kan je niet eens balletje trappen of ze beginnen te schreeuwen dat je op moet donderen. Vort! zeggen ze of je een koe bent. Moeder heeft goed praten. Tegen vrouwen doen ze niet zo gauw wat. Als ze niet in verwachting was, kon zij die tomaten halen. Maar nou moeten wij. Zit het kistje goed vast? Zullen jullie uitkijken? Kijken jullie goed uit? Ga maar terug langs de Drijfriemkade, daar komen de Duitsers nooit. Steek die zilveren vorken nu in je binnenzak, anders ben je ze kwijt voordat je bij de boeren bent. En als je Duitsers ziet, denk eraan: gewoon doorfietsen en niet kijken!

Daarachter zie ik al de schoorsteen van de eerste tuinderij. Jaap moet het woord doen. Hij is ouder. Ik hoef alleen maar zielig te kijken, zegt ie. En dan praat ie als een misdienaar: meneer, we zijn thuis met zijn achten en mijn vader is opgepikt (wat gelogen is) en mijn zusjes zijn ondervoed, we hebben bijna niks meer te eten en nu hebben we zilveren vorken in plaats van tomaten of komkommers of als u misschien bruine bonen hebt?

(Want die zijn voedzaam).

En op de terugweg vertelt ie dan weer die mop over die komkommer en die vrouw die ik nooit snap. Maar als je niet lacht, denken ze dat je stom bent.

 

Bij het eerste huis zeggen ze dat ze niks hebben en dat ze geen vorken hoeven, ook niet van zilver. Maar in de kas naast het huis zie je de rijpe tomaten door het glas heen.

‘Weet jij waar vader die lepels heeft geruild laatst? Daar willen ze die vorken misschien ook.’

Maar we weten het geen van tweeën meer. Als vader het zelf nog weet. Er zijn hier zoveel tuinderijen. En die lijken allemaal op elkaar. En ze hebben alle goud en zilver van Rotterdam en Den Haag bij elkaar. Na de oorlog verkopen ze het allemaal, tafelzilver, sieraden, schilderijen, gouden horloges. Dan hoeven ze niet meer te werken. Ze breken alle kassen en warenhuizen af, verleggen het strand tot voorbij Naaldwijk en dan gaan ze op hun luie rug liggen zonnebaden, ook al hebben wij in de stad dan niks meer te vreten. Want als je rijk bent, hoef je niet te werken en dus niet je druiven en tomaten naar de veiling te brengen.

Bij de volgende tuinderij durven we niet goed het pad op, want er loopt een grote hond rond. Zo’n kreng dat normaal een muilkorf moet. Zoals de Duitsers bij zich hebben als ze in het park wat te zoeken hebben.

‘Laten we het volgende huis maar proberen,’ zeg ik.

Jaap lacht en als we tussen twee tuinderijen in langs een aardappelveld rijden, zegt ie, terwijl ie met zijn stuur vlak bij dat van mij komt:

‘Ik weet een aardappelveld, dat hebben de moffen gevorderd. Bij Wateringen. Ze zeggen dat Russische krijgsgevangenen ze moeten rooien voor hen. Als ik nou die bontmuts van moeder opzet, kan ik net doen of ik erbij hoor en een zak meegappen voor thuis.’

‘Ach klets, dat durf je toch niet.’

‘Wedden! ’

‘Ach joh, je kent niet eens Russisch.’

‘Dat kennen de Moffen ook niet.’

‘Pas op met je stuur! ’

‘Ik kan toch doen alsof: knotsrofsmeslofborotjestrof.’

Hij slingert met de fiets over de weg en lacht zich rot om zijn eigen Russisch. Maar het kistje achterop is nog steeds leeg.

Een eindje verder vragen we een meisje met blonde piekharen dat in de berm zit, of zij weet waar je tomaten kan krijgen.

Ze wijst naar een huis een paar honderd meter verder. ‘Mijn oom,’ zegt ze, ‘die heeft genoeg, maar je moet wel sieraden hebben.’

En ze kijkt ons aan of we geen sieraden hebben.

‘We hebben vorken, echt zilver,’ zeg ik gretig.

‘Da’s ook goed,’ zegt ze alsof ze de baas is van de zwartehandel.

‘Zag je dat die griet al tieten had’ zegt Jaap als ze ons niet meer kan horen, ‘wedden dat die er wat van kan!

We rijden naar het huis. Eerst doet er niemand open, maar net als Jaap voorstelt achterom te gaan langs de kassen, doet er een vrouw open.

‘We hebben niks,’ zegt ze meteen als ze ons ziet, ‘van de stad zeker? We hebben niks meer.’

‘Maar we hebben zilveren vorken en mijn vader is...’ begint Jaap zijn verhaal. Ze kijkt ons even aan zonder wat te zeggen en wenkt ons dan de gang in. Het ruikt er naar zuurkool. Hoe lang geleden hadden we voor het laatst zuurkool? Ze gaat een kamer in en laat de deur open staan. Een klein kind met een schort voor en een snottebel komt naar ons staan kijken. Als Jaap wat tegen haar zegt, begint het te huilen maar het blijft staan.

Het duurt een eeuwigheid. Maar als de vrouw terugkomt, heeft ze tomaten.

‘Laat eens zien wat jullie hebben? ’ vraagt ze. Het kind gaat aan haar been hangen, de snot komt op haar rok. Jaap haalt de vorken uit zijn binnenzak. De vrouw kijkt er hebberig naar. Dan geeft ze ons drie pond tomaten, zegt ze, twee vorken per pond. We knikken maar. Het is niet veel. Kijken wat moeder straks zegt.

Volgens Jaap is het minder dan drie pond, zegt ie, als we weer op de fiets zitten. Maar we hebben tenminste wat.

We rijden weer langs het meisje dat nog steeds in het gras langs de weg zit met een grasspriet in haar mond. ‘Het is gelukt,’ roep ik, maar Jaap sist:

‘Laat dat kind, hoeft zij niet te weten! ’

Ik snap er niks meer van. Net wou ie wedden dat ze er wat van kon en nou durft ie niet eens wat te zeggen. Zwijgend hobbelen we op de houten banden terug naar de huizen aan de horizon. Ik krijg al behoorlijk pijn aan mijn kont.

Als we de stad naderen, zegt Jaap:

‘Stoppen, help eens.’

We plukken langs de kant een boel weegbree, gras, dovenetels om de tomaten in het kistje mee te bedekken, want de bezetter mag niet zien wat we bij ons hebben.

‘Is een goeie truc joh, we zeggen gewoon we hebben gewoon konijnenvoer gezocht moet je zeggen als ze wat vragen.’

‘Kunnen we de tomaten niet langs de weg verstoppen en ze een andere keer ophalen? ’ probeer ik nog als we al weer rijden.

‘Wanneer? ’ spot Jaap, ‘als de oorlog voorbij is zeker.’

‘Ja, ik weet niet. Die smoes met die konijnen is ook niks, wie heeft er nu nog konijnen? ’

‘Joh gebruik je hersens. Zolang er moffen zijn, heb je kans dat ze je tegenhouden en weet jij wat beters dan konijnen? ’

Hij heeft gelijk. Honden vreten geen weegbree en ’s avonds ervoor terugkomen is nog linker.

We rijden naast elkaar, zeggen niks. Hij is natuurlijk ook zenuwachtig. Hij fluit wel een liedje tussen zijn tanden, maar dat doet ie ook niet voor niks.

‘Zullen we even uitrusten? ’ probeer ik, als schuiven op het zadel ook niet meer helpt tegen mijn zere kont.

‘Nee joh, laten we doorrijden, we zijn er haast en ik heb honger.’

‘We kunnen toch een tomaat...’

‘Dan krijg je van moeder op je donder als ze het merkt, het zijn er toch al zo weinig.’

Dat is zo, dus rijden we door. Ik zal wel een blaar hebben als we thuis zijn, net als vorige keer toen we die bonen moesten gaan halen in Voorschoten.

 

We zijn bijna in de stad, als Jaap ineens sist: ‘Godverdomme een mof.’

Tussen de struiken langs de kant staat een man in uniform te wateren.

‘Doorrijden! ’ fluistert Jaap,‘niet kijken! ’

Maar de man is klaar voordat we bij hem zijn. Terwijl ie zijn gulp nog staat dicht te maken, schreeuwt ie ons iets toe in het Duits en hij heeft een geweer onder zijn oksel. We stappen af. We moeten wel, want de man houdt ons tegen met zijn bajonet. Ik krijg een rooie kop. Jaap zegt niks, probeert zo te gaan staan met zijn fiets dat het kistje achterop verborgen blijft voor de soldaat.

‘We waren aan het fietsen meneer,’ stotter ik.

Maar de man verstaat natuurlijk alleen maar Duits, dus weet ie dat we voedsel smokkelen over een grens die niet bestaat. Zonder dat ie met ons hoeft te praten.

Jaap is net zo goed zenuwachtig.

‘Konijnenvoer...’ probeert ie nog, als de man al met zijn hand in het kistje achterop Jaap zijn fiets zit te scheumen. ‘Loof voor het konijn. We hebben thuis een konijn en daar hebben we langs de weg weegbree en zo..’

Jaap wordt steeds zenuwachtiger, maar hij heeft niet zo’n rooie kop als ik en die soldaat kijkt mij aan, terwijl zijn hand de tomaten al voelt.

Ik stamel ook iets van konijnenvoer, maar dat gelooft ie natuurlijk toch niet, al zou ie het verstaan. Na een paar jaar oorlog zijn alle konijnen allang geslacht. Dat konijn is een kutsmoes, zou Jaap zeggen, maar nu weet ie ook niks beters.

De mof heeft de tomaten ontdekt en trekt het kistje van Jaap zijn bagagedrager. Hij pakt er een uit en zet er zijn tanden in, terwijl het sap langs zijn kin loopt.

We zeggen niks. Jaap heeft tranen in zijn ogen van kwaadheid. Ik voel ze ook komen.

De mof spiest een tomaat aan zijn bajonet en wijst ermee naar de stad, snauwend dat we moeten weggaan.

We stappen op onze fietsen en rijden verder zonder om te kijken. Hij had ons ook kunnen oppikken.

 

Even later rijden we zonder vorken en zonder tomaten de stad in. Margreet is nu op de stoep aan het spelen met een paar kinderen, maar ik durf niet naar haar te roepen nou. In onze straat speelt gelukkig niemand.

Maar moeder zit al in de erker naar ons uit te kijken. Ze doet open voordat we hoeven te bellen. Aan haar gezicht zie ik het al. Ze zal wel kwaad worden.

Jaap begint meteen voordat ze wat gevraagd heeft.

‘We hadden tomaten, wel vijf kilo, maar er was een mof en die heeft ze ingepikt, want hij kreeg natuurlijk weer een rooie kop.’

‘Dat is gemeen! Jij was net zo goed zenuwachtig en je liegt dat je barst van die vijf...’

De tranen springen in mijn ogen. Jan kijkt de woorden terug in mijn mond. Moeder zegt even niks. Dan valt ze ineens tegen ons uit:

‘Ik had toch gezegd dat jullie langs de Drijfriemkade...’ ‘Hebben we gedaan! ’ roep ik verontwaardigd.

Dan begint ze tegen me te schreeuwen. Maar ik hoor het maar half. Het is of de tranen ook uit mijn oren beginnen te lopen. Haar stem klinkt tenminste net als wanneer je uit het water komt in het zwembad als je oren nog vol water zitten, en ik zie haar ook maar half door mijn tranen heen. Vuile rotstreek van Jaap. En moeder tettert maar door.

‘Als je vader thuis was... kan jullie ook niks laten doen... waarom kreeg je ook een rooie kop... had ik Jaap maar alleen...’

Ik ren huilend naar boven en ga op bed liggen mokken. Jaap heeft zich er weer mooi uit gered. Altijd krijg ik de schuld. Waarom gaat ze godverdomme zelf geen tomaten halen als het zo gemakkelijk is. Ben ik dan zo’n sul als ze altijd zeggen of kan zij net zo goed niet tegen de oorlog? Schreeuwt ze daarom zo? Dan moet ze ook maar twee keer per week bij het ‘groene kruis’ onder de lamp gaan zitten als ze er buikpijn van krijgt.

Ik hoor haar beneden nog een tijdje te keer gaan tegen Jaap, maar even later wordt het stil. Ik hoor ook de anderen. Vader komt thuis. Zou ie naar boven komen? Zou ie het verhaal van Jaap geloven? Ik ga nooit meer op die pokkenfiets tomaten halen of wat anders! Blijf op mijn bed liggen tot de oorlog afgelopen is. En als ik dood ga van de honger, net goed. Dan moet ze wel huilen bij de kist.

Als de oorlog voorbij fs, vraag ik aan mijn vader een tweede moeder, net als Margreet.

Ik hoor dat ze beneden aan tafel gaan, maar ik weet niet of ik naar beneden wil. Ik heb trouwens weer buikpijn. Maar daar roepen ze al. Ik zal ekstra lang over de trap doen. Dan vóelen ze het misschien.

Iedereen zit al aan tafel. Moeder zegt niets en kijkt niet.

Maar vader lacht een beetje:

‘Kom maar joh. Daar kon jij ook niks aan doen.’

Als ik naast Jaap ga zitten en hem aankijk, slaat ie zijn ogen neer, de huichelaar.

‘Bidden,’ zegt vader en slaat een kruis.

We bidden. Er zitten een paar aardappelen in de kom. Voor ieder één. Ze kijken je aan, want we mogen ze niet meer schillen.

‘Dat is zonde,’ zegt moeder. Er zijn trouwens al mensen die alleen de schillen eten van anderen.

Op een schoteltje liggen de radijsjes van vanmorgen. Er is nog één tomaat. Over van de vorige keer, toen vader ze is gaan halen. Die zal wel voor moeder zijn, want ze krijgt meer vanwege de baby straks. Hij is donkerrood, met van die deuken, want ze zijn er zó zuinig op, dat ze allang overrijp zijn, als we ze pas mogen eten.

Moeder ziet me naar haar tomaat kijken.

‘Vijf kilo,’ zegt ze tegen zich zelf.

Ik kijk naar Jaap en zie dat ie zit te grinniken.

Hoe het komt, weet ik niet, maar ineens pak ik de tomaat en gooi hem Jaap in zijn gezicht. Hij spat uit elkaar op zijn neus. De gele pitten drijven op zijn wang. Het vel zit op zijn oog. Iedereen schrikt zich rot.

‘Vuile rotknul! ’ huilt moeder en ik krijg een lel, maar ze raakt me niet. Haar buik zit in de weg.

Ik begin net zo goed te huilen. Zelfs vader is kwaad.

Maar Jaap weet het nou. En die klap van vader voel ik pas, als ik allang boven ben.