14

En ik neem de bus terug naar huis. Voor het uitgestelde ontbijt. Het leven gaat door. De krant ligt nog op de mat, als ik de deur open. Ik kijk op de rouwpagina. Het staat er, nog steeds met dezelfde woorden: Heden heeft God onverwacht tot zich genomen... Jij bent boven bezig met de bedden.

‘Moet je ook nog een kop koffie? ’ roep ik naar boven. ‘Nee,’ roep jij naar beneden. Tot geen ander rouwbeklag zijn we in staat dan tot het weer opladen van de gebruikelijke clichés.

Een tijdje later kom je naar beneden en kom je bij me zitten in de keuken.

‘Waarom hou je de krant ondersteboven? ’

‘Ja dat is waar ook,’ zeg ik en draai hem om.

Over Frank wordt niet gesproken.

‘Waar was je al die tijd? ’

‘O even een straatje om.’

‘Je ruikt naar jenever.’

‘Altijd beter dan wijwater.’

Je gaat weer naar boven na een tijdje. Je begrijpt het niet. Ik begrijp het niet. Wie begrijpt het wel? Of je er nu wel of niet op toast, je zoekt een verklaring maar daarmee is er niets begrepen. Want begrijpen wil zeggen: zo vertrouwd zijn met een gedachte dat ie al niet meer in je opkomt. Verklaren is alleen de ene gedachte met de andere in verband brengen. En dat kan altijd. Dood hoort bij leven. Leven bij twijfelen. Twijfelen bij wanhopen. Wanhopen bij ontgoocheling. En daarvoor zijn weer pillen. En de nevel van de alkohol. Maar waarom?

Waarom koos hij deze dood op dit moment? Of is oud worden nog wreder? Of onder een auto komen? Of... Het idee dat je kind op een middag niet thuis komt, dat je het niet meer kunt zien omdat de zware wielen het al hebben vernietigd voordat het stierf, is dat niet erger? Hoeveel doden moet je zien voordat je sterft? Doorleven is geen mens vergund, zei Villon 500 jaar geleden en hoeveel miljoenen hebben het daarna toch geprobeerd, om miljoenen doden te sterven. Doodgemarteld door sluikharige kolonisten. Opgeofferd aan sadistische góden. Aan scherpe messen geregen. Doorboord door gloeiende pinnen. Vertrapt door paarden. Getroffen door de bliksem. Doodgeslagen tegen een muur. Gedood door bommen. Gestikt in branden. Verminkt door napalm. Gehaald in de slaap. Opgestegen ten hemel. Weer een wonder de wereld uit. Daarom rouw alom. En ik zit aan de keukentafel voor een koude kop koffie in een nevel van alkohol en treur om één van de velen, omdat ie toevallig binnen mijn gezichtsveld kwam, terwijl ie toch zelf ervoor koos.

En weer betrap ik me erop zoals vanmorgen vroeg, dat ik niet treur om zijn dood, maar om de kans die ik zelf loop, al die kansen. Zijn we jaloers op zelfmoordenaars dat ze al die kansen niet afwachten, maar er zichzelf één scheppen? Of is het toch een ziekte? Maar dan is het niet doen ook een ziekte. Want dan kies je voor de slijtageslag. Binnen een kultuur die ons stervens-moe maakt van al het hardlopen dat we moeten doen om in leven te blijven. Steeds meer en steeds hogere eisen, steeds meer slijtage, steeds meer pleisters, steeds meer uitstel. We zijn allemaal fatalisten, roken te veel, overeten ons, rijden te hard, drinken te stug, peppen ons op, maken carrière en vrezen de dood. Door erop af te fladderen als motten naar een koplamp. Waarom? Teveel cholesterol in het bloed? Teveel lood in het drinkwater? Teveel wat?