12

En ik stap in een bus die richting stad rijdt. Omdat het natter begint te sneeuwen en omdat die bus toevallig gelijk met mij bij de halte was. De chauffeur stopte denkend dat ik mee wilde. Dus waarom zou ik niet mee willen? Jij bent toch nog bezig met de kinderen, de bedden, het eten, het huis. En we kunnen elkaar nu toch niet verdragen, nu het derde wiel van onze kinderwagen er afgelopen is.

Twintig minuten later zit ik in het café waar Frank ook graag kwam. De man achter de bar kijkt met een gezicht van: die begint al vroeg, als ik een glas jenever bestel. Ik ga me bezatten, dat weet ik nu al. Die barkeeper is nieuw of tijdelijk. Hem kan ik het niet uitleggen. ‘Alsjeblieft meneer.’ Eén van de vele bierkringen op de houten tafel waaraan ik zit, is van Frank en de lamp boven de tafel is nicotinebruin aangeslagen, onder andere van de sigaretten die hij en ik er samen onder rookten.

Hij blies na elke bon mot altijd kringetjes om zijn gedachten kracht bij te zetten. En hij was bekend om zijn bon mots, en niet alleen om die op zijn ansichtkaarten.

Hij was getapt. Geliefd. Gezocht bij ieder, maar troost kreeg ie alleen van zijn poes. En van zijn boeken. En zelfs gedurende zijn reizen zat ie alleen maar in zijn eigen schaduw, zichzelf in de weg. Die teksten op die ansichtkaarten waren niet voor niets zo cynisch.