(de komst van de kille kreeften)

Het zand onder hun voeten begint te bewegen, alsof er leven onderzit. Waar eerst de kuilen waren die de badgasten graven om lekker te kunnen liggen, zijn nu bergen rul zand waar de plastic afval van vele seizoenen af komt rollen. De twee kijken in paniek rond. Er zijn niet veel mensen meer op dit gedeelte van het strand, maar die er nog zijn, zoeken net als zij langs welke kant ze het snelst het strand op via het duin de weg kunnen bereiken.

‘Kijk! ’ schreeuwt het meisje ontzet en ze wijst naar de viskraam waar de verkoper bezig is zijn luik te sluiten om daarna zeildoek over de kraam te trekken.

‘Ik zie niks,’ zegt de jongen.

‘Zijn paard! ’

Nu ziet de jongen het ook. Het hitje dat de viskraam moet trekken, verdwijnt langzaam achterover in het zand. Het laatste wat ze van het beest zien, zijn de briesende neusgaten waar geen damp maar zand uit te voorschijn sprietst.

Het meisje wil de jongen meetrekken, maar hij staat bewegingloos te kijken naar de kraam van de visboer die nu uit het zand wordt opgetild door iets wat het meeste lijkt op de grijper van een enorme dragline, maar veel groter.

Er klinkt overal hysterisch gegil. Iedereen die nog op het strand is, probeert zo snel mogelijk de weg te bereiken of de prikkeldraad-afrastering die het duin van het strand scheidt. Sommigen struikelen over het draad en strompelen met bloedende benen verder. De jongen en het meisje worden door de anderen meegetrokken en komen terecht in de stroom mensen die hen een bepaalde kant uit dwingt. Sommigen, vooral oudere mensen die niet meer vlug ter been zijn, en kinderen die het tempo niet kunnen bijhouden, worden omvergelopen en blijven in het rulle zand liggen, niet in staat op te staan, zolang er steeds nieuwe mensen over hen heen rennen.

‘De transistor? ’ roept het meisje tegen de jongen in hun vlucht.

‘Heb ik,’ schreeuwt hij terug, met zijn gezicht naar de schouder wijzend waaraan het toestel hangt.

‘Gaan we naar de auto? ’ hoort hij haar roepen als haastiger mensen dan zij hen van elkaar scheiden.

Hij slaagt erin weer bij haar te komen.

‘De auto staat de andere kant uit, dat halen we niet meer.’

Als ze eindelijk boven op het duin zijn, houden ze even stil om op adem te komen, maar de andere mensen dwingen hen door te lopen. Toch heeft de jongen in een flits nog het strand gezien achter hen. De grijper die de viskraam in de lucht tilde, is inderdaad de poot van een enorme kreeft die met vele andere roestbruine monsters bezig is de mensen van het strand af te jagen.

Die jongen met de gezwollen enkel was het eerste slachtoffer. En zijn meisje dacht nog wel dat het een kwal was. Doorlopen! roept iedereen.

Pas op de boulevard begint de stroom mensen enigszins tot rust te komen, waarschijnlijk wat gekalmeerd door een hele batterij van de militaire politie die in slagorde mitrailleurs op het strand gericht heeft en probeert over de hoofden van de nog steeds vluchtende badgasten heen, de stalen gevaartes te raken. Want van bovenaf is het duidelijk te zien: de kolossale kreeften zijn van staal.

De mensen op het strand die nog voor hen vluchten, raken volkomen gedesoriënteerd omdat ze letten op de kreeft die pal achter hen is, maar daardoor niet in de gaten hebben dat ze bedreigd worden door een kreeft links of rechts van hen, want kreeften lopen schuin.

‘Deze kant uit! ’ roept een politieman met sterren op zijn kraag door een megafoon, ‘alle mensen worden opgevangen in de grote zaal van het Kurhotel. In het Palacehotel naast het Kurhotel is een eerstehulppost ingericht. Gewonden moet u zo veel mogelijk zelf naar die post vervoeren. Er zijn geen brancards en ambulances meer.’

De mensenmassa zet zich weer in beweging. Nog steeds vliegen de zeevogels laag over de boulevard. De kreeften zijn ondertussen de strandpavilloens genaderd die ze met grote klappen van hun geweldige scharen stuk slaan. Waarna ze met hun brede poten over de als kaartenhuizen in elkaar gevallen bouwsels heen stappen.

‘Kijk nou niet de hele tijd om,’ roept het meisje tegen de jongen, ‘straks halen ze ons in.’

Maar ze kunnen niet harder vooruit. De mensenmassa vóór hen houdt in en ze worden naar achteren geduwd als in een bus die plotseling remt. De eerste kreeft klauwt zich met zijn scharen vast aan het hekwerk van de boulevard, dat doorbuigt onder zijn gewicht.

De politie begint onmiddellijk te vuren en doorzeeft de monsterachtige kop met kogels, maar het beest komt steeds hoger. Het is inderdaad gemaakt van iets dat het meeste lijkt op samengeperst schroot en de ogen zijn omrand met autobanden, want de rubber walmt als de kogels erin slaan.

Iedereen loopt nu in paniek naar het Kurhotel dat nog maar enkele tientallen meters verwijderd is. Sommige badgasten proberen op de boulevard nog in hun auto’s te ontkomen, maar ze rijden zich zelf klem in de stroom vluchtelingen of ze rijden in paniek tegen elkaar in op de parkeerplaats naast het hotel. De drukte is nu zo groot dat de jongen en het meisje in het gedrang tegen het hekwerk van de boulevard worden gedrukt. De kreeft zien ze niet meer, zou de politie hem toch...?

‘Kijk daar! ’ roept het meisje en wijst naar de enorme berg schroot die achter de pier van hieruit goed te zien is. De hele berg beweegt en duidelijk is te zien, dat de kreeften van het schroot afkomstig zijn. De autowrakken formeren er zich op de een of andere manier tot de afzichtelijke monsters, komen dan wankelend overeind om via de branding of over het strand met hun zwaaiende grijparmen dichterbij te komen. Sommige graven zich als krabben in in het zand en gaan hun weg ondergronds, zoals de kreeft die de viskraam optilde.

‘We moeten hier weg,’ zegt de jongen, ‘als we maar eenmaal buiten de bebouwde kom zijn.’

Maar er is geen doorkomen meer aan. Rondom de Kurzaal is het een geweldig gedrang vtm mensen die naar binnen willen en van mensen die naar buiten komen. Het ernaast gelegen Palacehotel is afgezet door militairen. Ervoor staan tientallen ambulances met zwaailichten en loeiende sirenes, maar er is zelfs voor hen geen doorkomen aan.

‘Laten we nou naar de Kurzaal gaan,’ zegt het meisje terwijl ze zwaar tegen de jongen aanhangt.

‘Dat lukt nooit,’ zegt hij, ‘zie je niet dat de mensen elkaar onder de voet lopen. Laten we helemaal naar het eind van de boulevard gaan, daar is een bunker. Daar zijn we veilig.’

‘We komen er niet door,’ zegt ze, maar hij trekt haar mee onder het hekwerk door en terwijl zij met angstige blikken naar het strand onder hen kijkt, waar nog geen kreeften te zien zijn, lopen ze door het rulle zand van de berm.

‘Ik kan niet meer! ’ hijgt ze even later als hij te hard aan haar trekt en ze één van haar slippers verliest die van het duin rolt en halverwege het strand blijft liggen.

‘Zeur niet, het moet,’ zegt hij resoluut alsof ie het laatste half uur, tien jaar ouder is geworden, ‘het moet, kijk maar eens achter je! ’

Ze kijkt om en ziet dat aan het begin van de boulevard waar de politie nog net met de mitrailleurs de monsters probeerde tegen te houden, nu de metershoge monsters boven de vluchtende massa uittorenen. En er achteraan jagen.