03

In de leeszaal van het Stedelijk Museum zat hij in marstempo in een platenboek te bladeren. Met een enorme kater bleek later. Hij hield het boek ondersteboven en toen ik even opkeek van de plaats tegenover hem aan de brede tafel, wees hij triomfantelijk naar het boek en zei:

‘Dali is op zijn kop veel mooier, veel surrealistischer trouwens. Tussen haakjes, heb je het wel eens met Goya geprobeerd? Zo’n eksekutie wordt dan veel definitiever.’ Zelden heb ik iemand zichzelf ongewild zo voortreffelijk horen typeren in een paar zinnen, als hij deed in die leeszaal bij onze eerste ontmoeting, maar hij wist het niet op dat moment.

Toen ik niet goed wist wat te zeggen, zei hij tegen zichzelf: ‘En nu wens ik koffie.’

Hij sloeg het plaatwerk dicht, drukte er een kus op en zei:

‘Dag Salvador.’

Ik besefte toen niet, dat hij er toen al last van moet hebben gehad. Maar het gekke aan hem was, dat ie zijn manische buien geweldig wist te kultiveren en zijn omgeving daardoor om de tuin wist te leiden. Of zichzelf, dat heb ik nooit goed geweten.

Hij ging naar de koffiekamer van het museum, en toen ik hem daar een kwartier later trof, begroette hij me als een oude vriend en wenkte met het gebaar van een dronkeman dat ik bij hem moest komen zitten.

‘Waarom drinkt een mens? ’ zei ie even later, nadat ie de kop koffie die vóór hem stond met kleine teugjes had leeg gedronken, ‘ja waarom drinkt een mens? ’

En in de stilte die toen viel, terwijl Amerikaanse museumbezoeksters om ons heen kwetterden over Van Gogh en Mondriaan, leerden we elkaar beter kennen dan mogelijk is na tientallen gesprekken over flutonderwerpen.

En na die lange stilte waarin de Amerikaansen de hele Nederlandse kunstgeschiedenis hadden gesightseed, ging ie verder alsof ie zijn vraag nog maar net had gesteld:

‘Er zijn talloze redenen te noemen, maar ze hebben allemaal gemeen dat ze tot drinken aanzetten. Het is Sehnsucht denk je ook niet? Wanneer ik als jongen Jules Verne las, kreeg ik al dorst. En als ik Dali gezien heb, wil ik een borrel. Heb jij dat ook, dat je een droge keel krijgt elke keer als je het leven onder de rokken kijkt? ’

Ik liet hem praten. Hij was blijkbaar het type dat zijn kater kwijt raakt door erover te praten.

Pas toen ik hem een tweede keer bij toeval ontmoette bij de opening van een tentoonstelling die hij veel sprankelender inleidde dan de schilderijen waard waren, hoorde ik zijn naam.

‘Ken je die niet? ’ zei een meisje, ‘dat is Frank Roberts, hij is iets op de universiteit.’

‘Ik ken hem heel goed, maar zijn naam niet,’ zei ik.

Ze keek me raar aan. Toen kwam Frank erbij staan.

‘Heb ik jou van de zomer niet in Napels ontmoet of in Pompeï? ’ zei ie tegen het meisje. En tegen mij:

‘En heb je het al geprobeerd met Goya? ’

Het meisje keek verbaasd naar de twee gekken die blijkbaar alles van elkaar wisten, maar elkaar niet kenden. Dat is nu acht jaar geleden.