13
Morgen om deze tijd is de uitvaart. En ze zullen bij de ingang van de kerk staan, de vrienden en bekenden. Mannen en vrouwen stemmig gekleed. En we zullen elkaar een hand geven over zijn lijk.
‘Erg hè? Lang niet gezien.’
‘Wie had dat nou gedacht. Hoe gaat het thuis? ’
En dan aanschuiven in de lange rij, om in het zwart geklede mensen die je niet kent, droevig een hand te geven. Gekondoleerd met het verlies. Verrek zijn zus draagt echt een mantilla. Gekondoleerd met het verlies, gekondoleerd...
Maar ik zal niet meegaan verder de kerk in. Als ik mijn handjes gegeven heb, ga ik naar buiten, terug naar deze kroeg, hier aan dit tafeltje, boven deze biervlekken. Want hier hebben we elkaar het beste leren kennen, pratend over je reizen, over kunst en literatuur. En soms over ons zelf. We zagen elkaar niet vaak, maar als het zo uitkwam hadden we geen inleiding nodig. Sinds die monoloog op de stoep klikte het. Al zagen we elkaar soms een jaar niet.
Als er een god is om je lijk tot zich te nemen, dan zit ie hier onder de tafel Frank, of in de lamp of in de fles. ‘Ober mag ik nog een ouwe klare, een dubbele graag? ’ Frank daar ga je! Samen uit één glas. Terwijl al die anderen in de kerk zingen en bidden, terwijl de priester je kist natplenst met de scheerkwast van god, kunnen wij praten, een definitief gesprek van jou en mij, dat we nooit eerder hebben kunnen voeren, omdat we dan deze kroeg zouden zijn uitgeveegd, maar nu jij in mijn gedachten ronddraait als een dronken mot in een lampekap, nu kan het.
Proost! Op al die mensen over wie je na een paar borrels praatte of ze bij je in de klas hadden gezeten: Joyce, Kafka, Gide, Miro, Ernst. Konden zij' maar je uitvaart ensceneren en de tekst van de treurpreek bepalen en de bloemen ontwerpen voor op de kist.
Daar ga je Frank. Luister niet naar de gehuurde zwartrok, die nu langs je kist loopt en de boel nat maakt. Luister niet naar zijn gebeden, want al zijn ze bestemd voor de enige god die jouw gedachten kent, ze zullen die god nooit bereiken, want die god ligt te drijven in de Dode Zee, dat heb je zelf gezegd. Of hij verschuilt zich in een holle boom in Centraal Afrika. Of hij schommelt op de rug van een olifant in India. Hij zal wel ergens uithangen, maar je weet nooit waar. Of in welke vermomming nou weer. Hij is weliswaar almachtig, wijs, goedertieren, rechtvaardig, geduldig, oneindig, een troost der rouwenden, een toeverlaat der gestorvenen, ontwikkeld en hartveroverend, maar hij is ongrijpbaar. Hij is alles wat de mens wénst te zijn. Hij is alles wat onhaalbaar is. Hij is de geest in de fles. Komt dus in onze magen terecht, als de fles leeg is en een aldus verdeelde almacht is ongevaarlijk. Daarom zitten we nu tegenover elkaar, beiden in onze maag met god en omdat we uit zijn fles blijven drinken, zit ie morgen in onze kop als gewapend beton. Maar je drinkt een glas melk tegen de kater en na een tijdje is de geest foetsie. Melk is sterker dan god, en evenals god aan bederf onderhevig.
Elke vakantie kwam je terug met een nieuw godsbeeld:
een boom, een olifant, een reus, een maagd. En je lachte om onze eigen poppenkast. Maar van je familie moet je lijk via die poppenkast de oven in. Gordijntjes opzij, stichtelijke muziek, lijk in de lift, wierook op het vuur, een rimpel in het water, weg Frank. Poppetje gezien, kastje dicht. De mens is een keten van eiwit, dus evenals melk aan bederf onderhevig.
Door het jeneverglas heen zie ik je ernstige gezicht vertekend tot dat van een pias. Waarom is de mens niet zichzelf een god? De theologie van het ego. De liturgie van de spiegel. Waarom hebben de mensen eeuwen lang gezocht naar het antwoord op zo’n eenvoudige vraag.
Dat evenbeeld zijn we zelf. We hebben toch spiegels. Holle, bolle, gewelfde. Je kan wel schrikken van dat evenbeeld, zoals een vader zich ergert aan de genetisch bepaalde fouten en hebbelijkheden van zijn kinderen, je kan verbaasd zijn van dat spiegelbeeld, maar daarom ben je het wel. Geslachtofferd lam, witte met eunuchen beladen olifant, nooit gemolken stoffige heilige koe, verblijfsvergunning voor de eeuwige jachtvelden, de door talloze lippen gelouterde erektie van een woestijnkaktus in het Ur der Chaldeeën (niet zo gek ver van Al Kut) en dus druipt je druiper over de aardbol als warme sjokola over een bossche bol. Welke namen je ook verzint: berg van vrede, zuil van gerechtigheid, stok van stavast, piemel van doortastendheid, stijf potlood, slappe lui, vlees noch vis, kloten noch kut, lam (Vietnamees voor ‘hij die veel geleden heeft’, zei je me eens), het blijft een smoes Frank voor de schrik van de spiegel. De schok van de herkenning, jouw evenbeeld. Maar naar dat beeld z ijn we geknipt. Jij hebt alleen niet gewacht tot de foto ontwikkeld was. Wijsheid en nieuwsgierigheid kan niemand je verwijten, maar wel gebrek aan geduld. Het leven in deze wereld is absurd, maar het went. En ermee ophouden is nog absurder. Ober!
Daar ga je nog eens. Dit wordt mijn tweede dubbele.
Eén voor jou en één voor god die jou nu in zijn bek heeft als nijlpaard, die je vertrapt als olifant, die voor je wegloopt als lam, die jou schaduw biedt als eikeboom, die je aankijkt in de spiegel.
Ober, kan ik meteen afrekenen, ik heb nog een begrafenis. Da’s goed meneer.
Wat is het ober? Gisteren of vandaag, vandaag of morgen? En kan ik even bellen?
Bij de toiletten meneer, naast de ‘heren’!
En ik draai het nummer van Frank om afscheid te nemen, maar er neemt niemand op.