17

‘Wanneer komt er ijs pap en wanneer kunnen we weer sneeuwballen gooien? ’ vroegen de kinderen vanmiddag toen ik ze van school haalde, omdat het nog steeds regende. Ik had geen antwoord, alleen een uitvlucht.

‘Ik weet het niet. Misschien over een tijdje? ’

Ik kon ze moeilijk opladen met de illusies van onze jeugd. Onze lieve heertje, geef mooi (koud, sneeuw, zon, ijs) weertje! Want god is ook een kompromis zoals de Enkhuizer Almanak en de parlementaire demokratie.

Ik kon ze ook niet vertellen dat de thermische verontreiniging van onze binnenwateren, de toeneming van de luchtverontreiniging in de stratosfeer, de invloed van bovengrondse kernproeven ons klimaat dermate beïnvloeden dat er niets zinnigs meer valt te zeggen over ijzel, sneeuw en vorst. Ze zijn op school pas aan redaktierekenen (dochter) en de decimale breuken (zoon) En bovendien is het weer sterk afhankelijk van je stemming. En die is beneden nul.

Maar de kinderen hebben gelijk. Het is al ver in de winter en nog steeds is er geen sneeuw gevallen. Het wordt een jaar van twaalf novembers, windvlagen, afbraak, bruinebonensoep met oorwurmen.

Als we gegeten hebben (allemaal) en televisie gekeken (de kinderen) en de krant doorgebladerd (ik) en naar bed zijn (de kinderen) en de laatste koffie op is (jij en ik) en ik jou overhaal voor een borrel omdat ik er zelf behoefte aan heb, denkend aan Frank, aan zijn lijk, aan zijn kat, aan zijn flat, aan mijn eigen leven, wil jij graag vroeg naar bed, omdat het een rare rotdag is geweest en ik stem in. Deze week is afgeschreven. Ik ken ondertussen mijn reakties op dit soort dingen en de jouwe. Het wordt een week van zeven maandagen. Het uitvaartgedoe van morgen zal een week blijven hangen, dat weet ik nu al. Zoals deze winter een uitgestelde herfst is voor de kinderen vanwege het ontbreken van sneeuw, wordt deze week voor ons een maandag van zeven nachtjes slapen. Daar helpen de ansichten van Frank niet aan noch kattenvoer noch librium.

Jij gaat vóór me uit de trap op. Ik pakje om je heupen.

‘Pas op ik val.’

‘Sorry voor vanmorgen.’

‘Geeft niet.’

‘Zuipen was het enige wat hielp.’

‘Weet ik.’

Ook voor jou is het misschien meer dan voor mij, een lange rotdag geweest, nadat je de was hebt gedaan en gestreken voor de kinderen, voor jou en mij. Want ook al is Frank dood en ben ik in de vernieling, de vuile was gaat door. Ook hypochonders zweten. En kinderen worden niet groot zonder zich aan de wereld te bevuilen. En jij weet dat. Ook al zoop ik mezelf vanmorgen in de vernieling die Frank ontvluchtte, mij aldoende een reden gevend tot zuipen, want ook onze hang naar geluk is niet meer dan de vlucht voor het ongeluk! Jij en Ik en de Kinderen. Sorry ik ben een klootzak, een ongewassen stuk verdriet, denk ik terwijl ik naast je in bed schuif, maar ik zeg:

‘Slaap maar lekker, je zult wel moe zijn.’

En ik kijk naar je. Samen hopen we op een groene toekomst. Althans dat beloofden we elkaar in die door tradities versierde vlaag van verstandverbijstering die men het jawoord noemt. Een groene sappige toekomst, immers we vormen een gezin: de kern van de samenleving, de spil waarom de ondernemingsgewijze produktie draait! Maar voor zo’n groene toekomst zijn zonneschijn en regen nodig. Dus jij zorgt voor de zon, ik voor de regen. Iets anders kan ik niet, regen, nattigheid, bederf, rotting, afsterven, tromgeroffel op allerzielen.

Waarom blijf je eigenlijk bij me, waarom duld je mij, waarom zit ik aan je vast als kauwgom onder een bioskoopstoel?

Omdat je zo goed zorgt voor alles? Omdat die kauwgom ondanks alles herinnert aan lievere, stoutere tijden? Of omdat ik nog steeds wacht op mijn betere ik dat opvliegend uit de pop van de beslommeringen de larve niet meer zal herkennen? Twee mooie beeldspraken in één gedachte: kauwgom onder een stoelzitting, een vlinder die zijn afkomst verloochent. Dingen onder woorden brengen, da’s alles waartoe ik in staat ben. En jij zult ze dóen. Dus ben je toch mijn alter ego. Of houdt dat betere ik zich schuil in de plooien van de lakens waaronder we liggen zonder nog wat tegen elkaar te zeggen? Alleen maar jouw hand op mijn dij, je adem moe van de vuile was, mijn hals strelend.

Je slaapt binnen een paar minuten, terwijl ik nog bezig ben een goed kuiltje te vinden voor mijn betere ik.

‘Lig je niet goed? ’ zeg je dan, half in slaap.

Het lampje boven het kussen aan de muur werpt de schaduwen van je rimpels over je gezicht. Ik hou van je, maar ik durf je er niet wakker voor te maken. Boven het bed hangt nog altijd het houtgesneden kruisbeeld waarin we niet meer geloven. We vergeten steeds het te vervangen door een witte olifant, een woestijnkaktus, een eikeboom, de kut van Dirk.

En met dit schone voornemen slaap ik in.