(watten of poetskatoen)

De mannen die de jongen met de gekneusde enkel droegen, hebben hem de eerste-hulp-post vlak naast de barak van de strandpolitie binnen gebracht. Zijn ouders en zusjes moeten buiten wachten. Het is te klein binnen. Alleen de dokter die erbij is, gaat mee naar binnen.

In het houten hok staat een oudere verpleegster over een ander kind gebogen.

‘Oh gelukkig dat u er bent dokter. Dit meisje is net binnengebracht. Door een beest gebeten in haar elleboog, zeggen haar ouders. Ik heb maar meteen verbonden. Het zag er nogal lelijk uit.’

‘Laat mij die elleboog maar eens zien,’ zegt de arts terwijl hij met zijn handen op de gezwollen enkel van de jongen drukt. De verpleegster begint met tegenzin de rol verband die ze om de gezwollen elleboog van het kind gedraaid heeft, weer af te winden. Maar ze schrikt als ze de blauw gezwollen wond weer ziet. De jongen en het meisje kreunen, bewusteloos van de pijn.

De dokter ziet het meteen als de elleboog van het meisje zichtbaar wordt. Identiek hetzelfde letsel als bij de jongen.

‘Heeft u wasbenzine of iets van dien aard? ’ zegt de man gejaagd tegen de verpleegster. En als ze ongelovig kijkt en onwillig blijft staan:

‘Alstublieft zuster. Dit zijn geen gewone beten. Waar was dat meisje? ’

‘Op het strand aan de andere kant van de pier op de hoogte van het Kurhotel,’ zegt ze terwijl ze de dokter een fles geeft.

Als hij de wonden van de jongen en het meisje besprenkelt met de benzine, komen de twee gillend bij. Dan legt hij zich met zijn volle gewicht op het been van de jongen en drukt uit alle macht op de wond. De jongen gilt daarbij zo ontzettend, dat zijn ouders die met hun neus tegen het zanderige raam van de keet naar binnen kijken, verontwaardigd naar binnen willen, maar de politieman die ervóór post, weet ze tegen te houden. De dokter blijft duwen ondanks het gegil van de jongen en ondanks de verbaasde blik van de verpleegster. En als hij te veel tegenstribbelt, roept ie naar de verpleegster: ‘Geeft u me mijn tas even zuster. Dan geef ik hem nog een spuit. Helpt u me even? ’ De zuster die bij het kermende meisje staat, pakt de tas en komt bij hem en de jongen staan.

Na de spuit wordt de jongen wat rustiger. De dokter probeert nog eens met beide handen en zijn volle gewicht op het been van de jongen de wond uit te drukken. En juist wil hij het met een hardgrondige vloek opgeven, als er uit de wond een dikke straal olieachtige blauw-zwarte vloeistof spuit.

Hij blijft drukken, zijn handen vol smurrie, tot de enkel weer zijn normale omvang heeft. Dan loopt ie met druipende handen naar het meisje en drukt ook bij haar de wond uit.

‘Dat heb ik van mijn leven nog niet gezien! ’ zegt de zuster verbaasd, ‘wat is het dokter? ’

Hij veegt zijn smerige handen af aan de rol verband die om de elleboog van het meisje heeft gezeten, dan doopt hij een vinger in de olie op het been van de jongen, ruikt eraan en proeft.

‘Wat doet u nu? ’ zegt de verpleegster met grote ogen. Zo’n arts heeft ze nog nooit meegemaakt. En als hij haar alleen maar kwaad aankijkt, zegt ze temerig:

‘Zal ik het maar met watten opvegen dokter? ’

De man kijkt haar aan en zegt dan hard en stug: ‘Poetskatoen lijkt me geschikter in dit geval.’

En met zijn tong duwt ie de vieze smaak tussen zijn lippen naar buiten. Dan beent ie de houten keet uit, loopt de politieman daarbij bijna omver en als de ouders van de jongen vragen: ‘Komt er een ambulance dokter? ’ snauwt ie ze toe: ‘Bestel maar een takelwagen!’

 

 

(een zonnesteek)

Terwijl de jongen en het meisje nog liggen te vrijen, worden ze ineens opgeschrikt door de schreeuw van een vrouw vlak bij hen in de buurt. Door merg en been gaat het. Iedereen in de buurt kijkt wat er is. Het meisje komt overeind. Eén van haar borsten puilt uit de beha, maar ze merkt het niet.

‘Wat is er? ’ roept de man die bij de vrouw hoort, terwijl hij slaperig met zijn ogen knipperend onder de krant uitkomt.

Snikkend en over haar hele lichaam trillend, stamelt de vrouw:

‘Een heel eng beest, heel groot. Ik zag zijn kop. Daarachter op de muur in zee.’

Iedereen kijkt in de door haar gewezen richting, maar er is niets te zien. En als haar man haar sust, zegt ze koppig:

‘En toch heb ik het gezien. Een hele grote kop. Ogen als autobanden. Bruin en zwart. Ik weet het zeker.’ Niemand gelooft haar. Het zeebad waar nu geen baders meer zijn, is rustig. De zonnestralen glinsteren op het water en de muur die het bad van de zee scheidt, is leeg. ‘Een zonnesteek,’ zegt iemand terwijl de mensen hun plaats weer opzoeken. De man weet zijn vrouw te kalmeren, maar ze staat er wel op te vertrekken. Dus sloffen ze even later bepakt en bezakt het duin op naar de parkeerplaats.

De jongen kijkt hen na en takseert hen op een simca 1000 of een vauxhall viva.

‘Straks is iedereen weg, hebben we lekker het hele strand voor ons alleen,’ zegt het meisje, dat nu pas merkt dat haar bikini verkeerd zit.

‘Moet je mij zien,’ zegt ze giechelend, ‘kon je er weer niet afblijven? ’

De jongen bloost en sist:

‘Stil de mensen.’ Maar niemand heeft het gehoord of gezien. Hoe meer mensen er op het strand bij elkaar zitten, hoe meer je je gang kunt gaan.

Toch vertrekken er nu steeds meer mensen. De paar incidenten hebben toch de rust verstoord. Mensen reageren als dieren. Kijken niet op hun horloges hoe laat het is, maar stappen op omdat anderen ook opstappen. En dan komen ze thuis en merken dat het pas drie uur is.

Het mollige meisje wil nog niet weg.

‘Wil je echt niet nog wat gaan zwemmen, het is nu rustig.’