(een ongeluk)

Verderop is wat aan de hand. In zee zo te zien. Mannen staan tot hun knieën in de branding naar iets te wijzen.

Of te wuiven. De helikopter van de strandpolitie komt laag ernaartoe vliegen. Maar verdwijnt dan achter de hoge betonnen zeewering die het zeebad hermetisch afsluit van de zee om alle viezigheid in zee ver te houden van de baders. Er zal zich wel iemand te ver in zee gewaagd hebben en die moet nu natuurlijk uit het water opgepikt worden. Soms klimmen overmoedige jongelui over de betonnen rand om toch in open zee te zwemmen, omdat ze er geen idee van hebben hoe smerig het water geworden is. De kranten publiceren het allang niet meer, of er moet iets heel katastrofaals gebeuren.

‘Wat heb je? ’ vraagt het meisje als de jongen weer op het badlaken is teruggekeerd.

‘Oh niks! ’ antwoordt hij.

‘Nee suffie, ik bedoel wat heb je gekocht aan de viskraam? ’ zegt ze terwijl ze overeind komt steunend op een elleboog.

‘Gebakken vis.’

‘Mag ik een stukje? ’

‘En net hoefde je niet! ’

‘Nee, net niet maar het ziet er zo lekker uit.’

‘Hier,’ zegt ie en ze zet gretig haar jonge tanden in de witte vis.

‘Zal ik dan voor jou ook nog een stuk...? ’ vraagt ie met een ondertoon van: durf het niet te vragen! Maar ze spuwt de hap uit op hetzelfde moment dat ze hem in haar mond heeft.

‘Bah, dat smaakt naar olie of zoiets! ’

Hij probeert nu ook een stukje, voorzichtig tussen tong en verhemelte. Hij proeft niks of toch., ach ze stelt zich aan! De dikke man met de disneylandbroek hoort hen bezig en bemoeit zich ermee.

‘Ze zeggen dat alle vis tegenwoordig naar olie smaakt.’ ‘We hadden laatst een blikje haring in tomatensaus,’ voegt zijn vrouw er met haar volle gewicht aan toe, ‘nou je kan net zo goed zeggen haring in smeerolie, zo vies was het.’

De jongen knikt maar wat. Het meisje schuift wat op want de dikke vrouw komt steeds dichterbij. Zelf het toonbeeld van vervuiling. Een of andere schilverige uitslag tussen haar tenen en de vuile vaat van weken onder haar nagels.

‘Zo hadden we laatst een blikje kreeft,’ schuift ze dichterbij, ‘dat smaakte naar oud roest.’

‘Krab, zal je bedoelen,’ zegt haar man nuchter.

‘Nee, oud roest,’ doet ze fel.

‘Ja, het smaakte naar oud roest, maar het was krab, kindje,’ zegt de man temerig. De jongen lacht inwendig om dat ‘kindje’ terwijl hij de vrouw bekijkt. Wat zal hij nou doen met die vis, weggooien of toch maar opeten. Hij proeft niks. En het was duur genoeg.

‘Ik snap niet dat jij zoiets nog durft op te eten,’ zegt het meisje en kijkt hem het stuk vis uit de handen zodat het op de grond valt en hij het maar onder het zand schopt met zijn voet.

Dan trekt iets heel anders de aandacht. Terwijl de helikopter laag over het strand komt vliegen en alle windschermen doet wapperen, zien ze bij de branding een oploop. Als het lawaai van de vliegmachine weggeëbd is, horen ze ook het geschreeuw. Dan komt het dochtertje van de dikke man en vrouw aanhollen, huilend en in paniek. Achter haar komen twee mannen met de zoon in de armen.

De jongen denkt: natuurlijk te ver in zee gewaagd, over de betonnen afrastering geklommen en in ademnood geraakt, maar het is wat anders.

‘Is dit uw zoon? ’ vraagt één van de mannen.

De moeder begint hysterisch te huilen. Nadat de vader eerst alle vuiligheid van lege blikjes, plastic en andere troep opzij heeft gegooid, leggen de mannen de jongen bij hen in het zand. Er is een smoezelige handdoek om de jongen zijn voet gedraaid. En hij heeft diepe lange schrammen op een arm en een been, waar gestold bloed in staat.

De moeder roept al haar instinkten te hulp en valt over de jongen heen. Ze smoort hem bijna onder haar egoïstisch hulpbetoon.

‘Mevrouw,’ zegt één van de mannen, ‘laat u hem rustig liggen, hij moet nog bijkomen en er is een dokter gewaarschuwd van de reddingsbrigade, die zal zo wel komen.’

‘Wat is er dan? ’ vraagt de vader, een stuk rustiger dan zijn vrouw.

‘Het schijnt dat uw zoon gebeten is door een krab of zo,’ zegt de man, ‘maar we weten niets met zekerheid, want er zijn geen getuigen. Hij bevond zich buiten de zeewering waar geen andere baders waren.’

‘Dat moet dan wel een verdomd grote krab geweest zijn,’ zegt een andere man die erbij is komen staan, ‘moet je die krassen zien! ’

‘Bah bloed! ’ griezelt het mollige meisje tegen haar jongen en draait met haar ogen om goed te laten merken dat ze flauw wil vallen, maar haar vriend besteedt er geen aandacht aan, dus blijft ze staan.

‘Waar blijft die dokter nou? ’ vraagt de vader bezorgd aan de twee mannen. Er is hem iets opgevallen aan de strepen gestold bloed in de sneden op de arm van zijn zoon. En op het been. De kleur is anders. Roestbruin, niet de kleur van bloed. Maar misschien komt het door de zon. De voet van zijn zoon is zichtbaar aan het zwellen en door de dikke stof van de handdoek heen wordt een bruine vlek zichtbaar. Van dezelfde kleur.