Terug naar de modder

Hondman en Douw, Tul en Grim, West en Piek. Met hun zessen stonden ze in een kring neer te kijken op twee bergjes koude aarde. Beneden in de vallei waren de leden van de Unie druk met het begraven van hun eigen doden, had Hondman gezien.

Rillingen en zijn Karels waren een eindje verderop tussen de bomen en begroeven met gebogen hoofd hun eigen doden. Twaalf al in de grond, nog drie die zo gewond waren dat ze waarschijnlijk voor het einde van de week zouden volgen, en nog een andere die zijn hand had verloren en het misschien wel, misschien niet overleefde, afhankelijk van zijn geluk. Het geluk had de laatste tijd niet meegezeten. Bijna de helft van hun aantal dood in één dag werk. Dapper van ze om daarna nog te blijven. Hondman hoorde hun woorden. Bedroefde, trotse woorden voor de gesneuvelden. Over dat ze goeie mensen waren geweest, over dat ze goed hadden gevochten, hoe erg ze zouden worden gemist en zo. Zo ging het altijd na een strijd. Woorden voor de doden.

Hondman slikte en keek weer naar de pasgedolven aarde aan zijn voeten. Zwaar werk, graven in de kou, in de hard bevroren grond. Toch kon je beter graven dan begraven worden, zou Logen hebben gezegd, en de Hondman vond dat hij gelijk had. Hij had net twee mensen begraven, en twee stukken van zichzelf erbij. Cathil diep onder de opgetaste aarde, op haar rug, bleek en koud, en ze zou nooit meer warm worden. Drieboom niet ver bij haar vandaan, met zijn gebroken schild over zijn knieën en zijn zwaard in zijn vuist. Twee delen hoop had Hondman in de modder gestopt; wat hoop voor de toekomst en wat hoop uit het verleden. Allemaal afgelopen nu, en het zou nooit meer ergens toe leiden, en ze lieten een pijnlijk gat in hem achter. Zo ging het altijd na een strijd. Hoop die in de modder verdween.

‘Begraven waar ze zijn gestorven,’ zei Tul zachtjes. ‘Dat is passend. Dat is goed.’

‘Goed?’ blafte Douw, die pisnijdig naar West keek. ‘Goed, hè? Veiligste plek van de hele strijd? Veiligste plek, zei je toch?’ West slikte en keek schuldbewust omlaag.

‘Goed, Douw,’ zei Tul. ‘Je weet wel beter dan hem hiervan de schuld te geven, of wie dan ook. Het is een strijd. Mensen gaan dood. Drieboom wist dat maar al te goed, als geen ander.’

‘We hadden ergens anders kunnen zijn,’ gromde Douw.

‘Had gekund,’ zei Hondman, ‘maar dat was niet zo, en zo is het. Valt niks aan te veranderen, hè? Drieboom is dood, en het meisje is dood, en dat is al zwaar genoeg voor iedereen. Je hoeft het niet nog moeilijker te maken.’

Douw balde zijn vuisten en haalde diep adem, alsof hij iets wilde schreeuwen. Toen blies hij uit, zijn schouders zakten omlaag en zijn hoofd boog. ‘Je hebt gelijk. Er is nu niks aan te doen.’

Hondman raakte Pieks arm aan. ‘Wil je iets voor haar zeggen?’ De verbrande man keek naar hem op en schudde zijn hoofd. Hij had niet veel te zeggen, dacht de Hondman, en hij kon het hem niet kwalijk nemen. Het leek er ook niet op dat West wat ging zeggen, dus schraapte Hondman zijn keel, grimassend om de pijn in zijn ribben, en probeerde het zelf. Iemand moest het doen.

‘Dit meisje dat we hier hebben begraven, ze heette Cathil. Ik kan niet zeggen dat ik haar zo lang heb gekend of zo, maar wat ik van haar wist, dat beviel me… voor wat het waard is. Niet veel, denk ik. Niet veel. Maar ze had ruggengraat, en ik denk dat we dat allemaal hebben gezien op weg naar het noorden. Onderging de kou en de honger en de rest en klaagde nooit. Ik wou dat ik haar beter had gekend. Had ik ook op gehoopt, maar je krijgt niet vaak waar je op hoopt. Ze was niet echt een van ons, maar ze is gestorven bij ons, dus ik neem aan dat we er trots op zijn om haar in de grond te hebben bij de onzen.’

‘Ja,’ zei Douw. ‘Trots.’

‘Klopt,’ zei Tul. ‘De grond pakt iedereen aan.’

Hondman knikte, haalde beverig adem en blies weer uit. ‘Wil er iemand iets zeggen voor Drieboom?’

Douw kromp ineen en keek naar zijn laarzen, schoof ze wat heen en weer in het zand. Tul keek met zijn ogen knipperend naar de hemel, en het leek alsof hij een beetje vocht in zijn ogen had. Hondman stond zelf op het punt te gaan janken. Als hij nog een woord moest zeggen, wist hij dat hij zou gaan blèren als een kind. Drieboom had wel geweten wat hij moest zeggen, maar dat was het probleem: hij was er niet meer. Schijnbaar had niemand woorden. Toen zette Grim een stap naar voren.

‘Rudd Drieboom,’ zei hij, om beurten naar ieder van hen kijkend. ‘De Rots van Uffrith, noemden ze hem. Geen grotere naam in het hele noorden. Goed vechter. Goed leider. Goeie vriend. Een leven van veldslagen. Stond oog in oog met de Bloedige Negen, daarna schouder aan schouder met hem. Nam nooit de makkelijke weg als hij dacht dat het de verkeerde was. Liep nooit weg bij een gevecht als hij dacht dat het gebeuren moest. Ik stond aan zijn zijde, liep met hem mee, vocht met hem mee, tien jaar lang, overal in het noorden.’ Zijn gezicht spleet in een glimlach. ‘Ik heb niks te klagen.’

‘Goeie woorden, Grim,’ zei Douw, neerkijkend op de koude aarde. ‘Goeie woorden.’

‘Zoals Drieboom vind je ze niet meer,’ mompelde Tul, en hij veegde langs zijn oog alsof er iets in zat.

‘Nee,’ zei de Hondman, en dat was alles wat hij kon uitbrengen.

West draaide zich om en sjokte weg door het bos, met zijn schouders opgetrokken en zonder dat hij een woord had gezegd. Hondman zag de spieren in zijn kaken spannen. Hij gaf zichzelf de schuld, waarschijnlijk. Mannen deden dat vaak als mensen stierven, in Hondmans ervaring, en West leek er wel het type voor. Piek liep achter hem aan, en ze passeerden Rillingen, die van de andere kant kwam.

Hij bleef staan bij de graven, keek er fronsend naar met zijn haren om zijn gezicht, en toen keek hij naar hen op. ‘Met alle respect, echt, maar we hebben een nieuwe hoofdman nodig.’

‘We hebben net de aarde over hem heen geschept,’ siste Douw met die venijnige blik van hem.

Rillingen stak zijn handen op. ‘Beste tijd om het te bespreken, vind ik. Zodat er geen verwarring bestaat. Mijn jongens zijn schichtig, eerlijk gezegd. Ze zijn vrienden kwijtgeraakt, en ze zijn Drieboom kwijt, en ze hebben iemand nodig om te volgen, dat staat vast. Wie wordt het?’

Hondman wreef over zijn gezicht. Hij had er nog niet eens over nagedacht, en nu wist hij niet wat hij moest denken. Tul Duru Donderkop en Zwarte Douw waren twee grote, harde namen, hadden allebei eerder mannen geleid, en goed ook. Hondman keek naar hen terwijl ze daar stonden en elkaar aankeken. ‘Het kan me niet schelen wie van jullie het wordt. Ik zou jullie allebei volgen. Maar het is duidelijk dat het een van jullie moet worden.’

Tul keek woest omlaag naar Douw, en Douw keek woest naar hem op. ‘Ik kan hem niet volgen,’ rommelde Tul, ‘en hij zal mij niet volgen.’

‘Dat is een feit,’ siste Douw. ‘We hebben het er al over gehad. Wordt niks.’

Tul schudde zijn hoofd. ‘Dus kunnen wij het geen van beiden worden.’

‘Nee,’ zei Douw. ‘Wij kunnen het niet worden.’ Hij zoog op zijn tanden, haalde zijn neus op en spuugde in het zand. ‘Daarom moet jij het zijn, Hondman.’

‘Daarom watte?’ zei Hondman met grote, starende ogen.

Tul knikte. ‘Jij bent hoofdman. We zijn het allemaal eens.’

‘Uh,’ zei Grim zonder op te kijken.

‘Negenvinger is weg,’ zei Douw, ‘en Drieboom is weg, dus blijf jij over.’

Hondman grimaste. Hij wachtte tot Rillingen zou zeggen: ‘Wát? Hij? Hoofdman?’ Hij wachtte tot ze allemaal begonnen te lachen en zeiden dat het een geintje was. Zwarte Douw, en Tul Duru Donderkop, en Harding Grim, en niet te vergeten twee dozijn Karels, die allemaal naar hem zouden luisteren? Stomste idee dat hij ooit had gehoord. Maar Rillingen lachte niet.

‘Dat is een goeie keus, denk ik. Als ik voor mijn jongens mag spreken, dat is wat ik al wilde voorstellen. Ik zal het hun laten weten.’ En hij draaide zich om en liep het bos in, terwijl de Hondman hem nagaapte.

‘En die anderen dan?’ siste hij zodra Rillingen buiten gehoorsafstand was, grimassend om een steek van pijn in zijn ribben. ‘Er zitten daar verdomme ruim twintig schichtige Karels! Ze hebben een naam nodig om te volgen!’

‘Jij hebt de naam,’ zei Tul. ‘Je bent over de bergen gekomen met Negenvinger, hebt al die jaren met Bethod gevochten. Er zijn geen grotere namen meer dan die van jou. Je hebt meer gevechten gezien dan wij.’

‘Gezien, misschien…’

‘Jij bent hoofdman,’ zei Douw, ‘en dat is dat. Wat kan het schelen dat je niet de hardste moordenaar bent sinds Skarling? Je handen zijn wat mij betreft bloedig genoeg om te volgen, en er is geen betere verkenner dan jij. Je weet hoe je moet leiden. Je hebt het bij de besten gezien. Negenvinger, en Bethod, en Drieboom, je hebt ze allemaal meegemaakt, van zo dichtbij als maar kan.’

‘Maar ik kan niet… ik bedoel… ik zou niemand kunnen laten aanvallen zoals Drieboom dat altijd deed…’

‘Dat kan niemand,’ zei Tul, met een hoofdknik naar de berg aarde. ‘Maar Drieboom is helaas geen optie meer. Jij bent nu hoofdman, en wij staan achter je. Iedereen die niet doet wat jij zegt, kan met ons komen praten.’

‘En dat zal me een kort gesprekje worden,’ gromde Douw.

‘Jij bent hoofdman.’ Tul draaide zich om en beende weg tussen de bomen.

‘Het is besloten.’ En Zwarte Douw liep achter hem aan.

‘Uh,’ zei Grim, die zijn schouders ophaalde en met de andere twee meeliep.

‘Maar,’ mompelde de Hondman, ‘wacht even…’

Ze waren weg. Dus maakte dat hem kennelijk de hoofdman.

Hij bleef even onthutst staan, niet wetend wat hij moest denken. Hij was nooit eerder leider geweest. Hij voelde zich niet anders. Hij had niet plotseling allemaal ideeën. Geen inzichten over wat hij mannen moest opdragen. Hij voelde zich een idioot. Nog meer dan normaal.

Hij knielde neer tussen de graven, stak zijn hand in de aarde en voelde de kou en het vocht om zijn vingers. ‘Sorry, meisje,’ mompelde hij. ‘Dit had je niet verdiend.’ Hij pakte de grond stevig vast en kneep erin. ‘Vaarwel, Drieboom. Ik zal proberen te doen wat jij zou hebben gedaan. Terug naar de modder, ouwe jongen.’

En hij stond op, veegde zijn handen af aan zijn hemd en liep weg, terug naar de levenden, en liet hen tweeën achter in de aarde.