De vruchten van de doortastendheid

De Noordmannen stonden op de heuvel, een smalle rij donkere gestalten met de witte hemel achter hen. Het was nog vroeg en de zon was alleen nog maar een lichte veeg tussen de dikke wolken. Vlakken half gesmolten sneeuw lagen koud en vuil verspreid in de kuilen langs de hellingen, een dun laagje mist klampte zich nog vast aan de bodem van de vallei.

West keek naar die rij zwarte gestalten en fronste zijn voorhoofd. Dit beviel hem niet. Te veel om verkenners te zijn, of een groep op zoek naar voedsel, veel te weinig om een aanval te doen, en toch bleven ze daar op dat hoge punt, kalmpjes toekijkend terwijl Ladisla's leger doorging met de oneindige, onhandige tocht door de vallei beneden hen.

De staf van de prins en een klein detachement prinselijke wachters hadden hun hoofdkwartier opgezet op een grazige heuvel tegenover de heuvel waar de Noordmannen stonden. Het had een mooie, droge plek geleken toen de verkenners er vroeg die ochtend op stuitten, nog een heel eind onder de vijand misschien, maar wel hoog genoeg om goed uitzicht te bieden over de vallei. Sindsdien hadden duizenden glibberende laarzen, soppende hoeven en draaiende karrenwielen de vochtige aarde omgeploegd tot een kleverige zwarte smurrie. Aan Wests laarzen en die van de andere mannen om hem heen kleefden grote klonters blubber, en hun uniformen zaten vol met spetters. Zelfs prins Ladisla's smetteloze witte kleding had wat vegen opgelopen.

Een paar honderd passen verderop, op lager terrein, was het midden van de slaglinie van de Unie. Vier bataljons infanterie van de Koninklijke Lijfwacht vormden de ruggengraat, elk een net blok van felrode stof en mat staal, die er van deze afstand uitzagen alsof ze met een reuzenliniaal in stelling waren gebracht. Voor hen stonden een paar rijen vlakboogschutters in hun leren wambuizen en stalen mutsen; erachter was de cavalerie, nog niet te paard, waarvan de ruiters er vreemd lomp uitzagen in hun volledige pantsers. Verspreid aan de andere kant waren de grillige vormen zichtbaar van de bataljons rekruten, met hun verzameling niet bij elkaar passende wapens, de officieren brullend en zwaaiend met hun armen in een poging de openingen te dichten, de kromme rijen recht te krijgen, als herdershonden die blaften tegen een kudde onwillige schapen.

Tienduizend man misschien, al met al. Stuk voor stuk, wist West, keken ze op naar die smalle rij Noordmannen, ongetwijfeld met dezelfde mengeling van angst en opwinding, nieuwsgierigheid en woede die hij zelf voelde bij zijn eerste blik op de vijand.

Ze zagen er door zijn kijkglas niet echt heel woest uit. Mannen met lange haren, gekleed in vuile huiden en stukken bont, met primitief uitziende wapens. Precies wat de minder fantasievolle leden van de prinselijke staf zouden hebben verwacht. Ze leken amper deel uit te maken van het leger dat Drieboom had beschreven, en dat beviel West niet. Hij kon onmogelijk weten wat er aan de andere kant van die heuvel was, geen andere reden bedenken waarom die mannen daar stonden dan om hen af te leiden, uit te lokken. Maar niet iedereen deelde zijn twijfels.

‘Ze bespotten ons!’ snauwde Smund, die door zijn kijkglas tuurde. ‘We moeten ze een voorproefje geven van de lansen van de Unie! Een snelle aanval, en onze ruiters vegen dat tuig aan de kant en nemen die heuvel in!’ Hij sprak bijna alsof het innemen van die heuvel, die irrelevant was geweest als de Noordmannen er niet op hadden gestaan, de hele campagne tot een snel en glorieus einde zou brengen.

West kon niets anders doen dan met zijn tanden knarsen en zijn hoofd schudden, zoals hij vandaag al honderd keer had gedaan. ‘Zij hebben het voordeel van de hoogte,’ legde hij uit, zorgvuldig en zo geduldig mogelijk. ‘Slecht terrein voor een aanval, en misschien hebben ze versterking bij zich. Bethods hoofdleger kan wel net achter die heuvel zitten.’

‘Volgens mij zijn het gewoon verkenners,’ mompelde Ladisla.

‘Schijn kan bedriegen, hoogheid, en die heuvel is niet van belang. We hebben de tijd aan onze kant staan. Maarschalk Burr zal ons te hulp komen, terwijl Bethod geen hulp hoeft te verwachten. We hebben nu geen reden om een veldslag uit te lokken.’

Smund snoof. ‘Geen reden behalve dat dit een oorlog is, en de vijand voor ons staat op het grondgebied van de Unie! U zeurt altijd over het slechte moreel onder de manschappen, kolonel!’ Hij priemde met zijn vinger heuvelopwaarts. ‘Wat kan nog slechter zijn voor het moreel dan nietsdoen in het aangezicht van de vijand?’

‘Een vreselijke en zinloze nederlaag?’ gromde West.

Het was een ongelukkig toeval dat een van de Noordmannen net dat moment uitkoos om een pijl de vallei in te schieten. Een klein zwart splintertje zeilde de lucht in. Het kwam maar van een vlakboog. Zelfs met het voordeel van hun hoogte plofte de pijl onschuldig op het open terrein, meer dan honderd passen van de frontlinie vandaan. Een volkomen zinloos gebaar, maar het effect ervan op prins Ladisla kwam onmiddellijk.

Hij sprong op uit zijn opvouwbare kampstoel. ‘Verdomme!’ vloekte hij. ‘Ze bespotten ons! Vaardig bevelen uit!’ Hij beende heen en weer, schuddend met zijn vuisten. ‘Laat de cavalerie zich onmiddellijk opstellen voor een aanval!’

‘Hoogheid, denk er toch nog even over na…’

‘Verdomme, West!’ De troonopvolger smeet zijn hoed op de modderige grond. ‘Je spreekt me voortdurend tegen! Zou je vriend kolonel Glokta hebben geaarzeld terwijl de vijand voor hem stond?’

West slikte. ‘Kolonel Glokta is gevangengenomen door de Gurken en heeft zijn hele compagnie het leven gekost.’ Hij bukte langzaam, raapte de hoed op en bood die respectvol aan de prins aan, terwijl hij zich al die tijd afvroeg of er nu een abrupt einde was gekomen aan zijn carrière.

Ladisla knarste met zijn tanden, ademde snuivend door zijn neus en griste de hoed uit Wests hand. ‘Mijn besluit staat vast! Ik draag de last van het bevel, en ik alleen!’ Hij draaide zich om naar de vallei. ‘Blaas de aanval!’

West voelde zich plotseling verschrikkelijk moe. Het leek wel of hij amper nog de kracht had om te blijven staan toen het zelfverzekerde bugelgeschal door de frisse lucht galmde, terwijl de ruiters in het zadel sprongen, zich een weg zochten door de blokken infanterie en met geheven lansen de glooiende helling af draafden. Ze gingen over in galop toen ze op de bodem van de vallei aankwamen, half verborgen in een zee van nevel terwijl het gedonder van hoefslagen de vallei vulde. Een paar verspreide pijlen vielen tussen hen neer, ketsten onschuldig af op hun zware pantsers toen ze naar voren denderden. Ze begonnen hun vaart te verliezen toen ze de helling omhoog op gingen, hun linies braken op om de pollen droog gras en stenen te ontwijken, maar het zien van al dat staal en paardenvlees had effect op de Noordmannen boven. Hun onregelmatige rij begon te zwaaien, toen op te breken. Ze draaiden zich om en vluchtten, en enkele mannen smeten hun wapens van zich af toen ze over de top van de heuvel verdwenen.

‘Dat is het recept!’ schreeuwde heer Smund. ‘Drijf ze op, verdomme! Drijf ze op!’

De ruiters gingen de top over en verdwenen geleidelijk uit het zicht. Er viel een stilte in de vallei. Een langdurige, vreemde, onverwachte stilte. Een paar kraaien cirkelden boven hen rond en krasten schel naar elkaar. West had alles over voor hun uitzicht op het strijdterrein. De spanning was bijna ondraaglijk. Hij ijsbeerde terwijl de lange minuten zich uitstrekten en er nog altijd niets te zien was.

‘Ze nemen nogal de tijd, hè?’

Piek stond pal naast hem, met zijn dochter achter zich. West grimaste en wendde zijn blik af. Hij vond het op een of andere manier nog altijd pijnlijk om lang naar dat verbrande gezicht te kijken, vooral als hij er plotseling en onaangekondigd mee werd geconfronteerd. ‘Wat doen jullie hier?’

De gevangene haalde zijn schouders op. ‘Er is zat te doen voor een smid net voor een slag, en nog meer erna. Maar niet veel terwijl de strijd gaande is.’ Hij grijnsde, en plooien verbrand vlees vouwden aan één kant van zijn gezicht als leer in elkaar. ‘Ik dacht dat ik maar eens een kijkje moest nemen bij de wapens van de Unie in actie. En welke plek zou er veiliger kunnen zijn dan het hoofdkwartier van de prins?’

‘Let maar niet op ons,’ mompelde Cathil met een flauwe glimlach, ‘wij zorgen wel dat we niemand voor de voeten lopen.’

West fronste zijn voorhoofd. Ze verwees naar het feit dat hij hen constant voor de voeten liep, en hij was er niet voor in de stemming. Er was nog steeds geen spoor van de cavalerie te zien.

‘Waar zijn ze, verdomme?’ snauwde Smund.

De prins onderbrak zijn nagelbijterij even. ‘Geef ze de tijd, heer Smund, geef ze de tijd.’

‘Waarom trekt die mist niet op?’ mompelde West. Er kwam nu genoeg zonlicht door de wolken, maar de mist leek alleen maar dichter te worden en langs de vallei op te kruipen naar de boogschutters. ‘Die rotmist werkt tegen ons.’

‘Daar heb je ze!’ riep een staflid van de prins, schril van opwinding en met een vinger uitgestoken naar de top van de heuvel.

West tilde ademloos zijn kijkglas op en speurde snel langs de groene lijn. Hij zag de speerpunten, stram en regelmatig, scherp boven de heuveltop opsteken. Hij voelde een vlaag van opluchting. Hij was zelden blijer geweest dat hij het mis had gehad.

‘Daar heb je ze!’ riep Smund met een brede grijns. ‘Ze zijn terug! Zei ik het niet? Ze…’ Er verschenen helmen onder de speerpunten, toen met maliën beklede schouders. West voelde de opluchting wegsijpelen en het afgrijzen door zijn keel omhoogkomen. Een geordende troep gepantserde mannen, met ronde schilden waar gezichten, dieren, bomen en honderd andere emblemen op waren geschilderd; geen twee gelijk. Meer mannen verschenen over de top van de heuvel aan weerskanten. Met nog meer maliën.

Bethods Karels.

Ze stopten net over het hoogste punt van de heuvel. Een paar mannen stapten naar voren vanuit de gelijkmatige rijen en knielden in het korte gras.

Ladisla liet zijn kijkglas zakken. ‘Zijn dat…’

‘Vlakbogen,’ mompelde West.

Het eerste salvo ging sierlijk de lucht in, een trillende grijze wolk van schichten, als een zwerm goedgetrainde vogels. Ze zwegen even, maar toen hoorde West het kwade klapperen van boogpezen. De schichten daalden neer op de Uniesoldaten. Ze vielen tussen de Koninklijke Lijfwacht, kletterden neer op hun zware schilden, hun dikke pantsers. Er klonken kreten en er vielen wat gaten in de linies.

De stemming in het hoofdkwartier was binnen een minuut omgeslagen van stoutmoedig vertrouwen in verstomde verbazing en wanhoop. ‘Hebben ze vlakbogen?’ pruttelde iemand. West staarde door zijn kijkglas naar de boogschutters op de heuvel, die langzaam hun boogpezen terugzwengelden, schichten aanlegden en mikten. De afstand was goed ingeschat. Niet alleen hadden ze vlakbogen, ze wisten ook hoe ze die moesten gebruiken. West draafde naar prins Ladisla toe, die met open mond naar een gewonde man staarde die met bungelend hoofd uit de linies van de Koninklijke Lijfwacht werd gedragen.

‘Hoogheid, we moeten oprukken en de afstand verkleinen zodat onze boogschutters terug kunnen schieten, of ons terugtrekken naar hoger terrein!’ Ladisla staarde hem alleen maar aan en gaf geen teken dat hij het had gehoord, laat staan dat hij het begreep. Een tweede salvo kwam met een boog neer op de infanterie voor hen. Deze keer vielen de pijlen tussen de rekruten, een eenheid zonder schilden en pantsers. Overal in de onregelmatige formatie vielen gaten, gaten die zich vulden met de opkomende mist, en het hele bataljon leek te kreunen en te zwaaien. Een gewonde man krijste ijl en dierlijk en wilde niet ophouden. ‘Hoogheid, rukken we op, of trekken we ons terug?’

‘Ik… we…’ Ladisla gaapte heer Smund aan, maar voor één keer wist de jonge edele niets te zeggen. Hij leek nog stomverbaasder dan de prins, als dat al mogelijk was. Ladisla's onderlip trilde. ‘Hoe… ik… Kolonel West, wat vindt u?’

De verleiding om de kroonprins eraan te herinneren dat dit zijn last van het bevel was, en alleen zíjn last, was bijna overstelpend, maar West beet op zijn tong. Zonder enige doelmatigheid zou er van dit rotzooitje van een leger al snel niets meer overblijven. Ze konden beter het verkeerde doen dan helemaal niets. Hij wendde zich naar de dichtstbijzijnde hoornblazer. ‘Blaas de aftocht!’ brulde hij.

De bugels bliezen de aftocht: schel, vals. Amper te geloven dat het dezelfde instrumenten waren die een paar minuten eerder nog zo stoutmoedig tot de aanval hadden opgeroepen. De bataljons begonnen langzaam achteruit te schuifelen. Een volgend salvo pijlen landde tussen de rekruten, en een volgend. Hun formaties vielen uit elkaar, mannen renden naar achteren om aan de moorddadige pijlen te ontkomen, struikelden over elkaar, vielen uiteen in menigten terwijl de lucht werd vervuld van gekrijs en verwarring. West kon nauwelijks zien waar de volgende zwerm vlakboogschichten landde, omdat de mist zo hoog was opgekropen. De bataljons van de Unie waren alleen nog te zien als zwalkende speren en hier en daar een haast onstoffelijke helm boven een grijze wolk. Zelfs hier, hoog tussen de bagagewagens, kronkelde de mist al om Wests benen.

Boven op de heuvel kwamen de Karels in beweging. Ze staken hun wapens in de lucht en bonkten ermee tegen hun geverfde schilden. Ze slaakten een luide kreet, maar niet de diepe brul die West had verwacht. Een vreemd, verkillend gejoel dreef over de vallei, een vurig geloei dat het geratel en geschraap van metaal overstemde en in de trommelvliezen sneed van degenen die beneden stonden te kijken. Een redeloos, furieus, primitief geluid. Een geluid dat monsters maakten.

Prins Ladisla en zijn staf gaapten elkaar aan, trilden en staarden voor zich uit toen de Karels de heuvel af begonnen te komen, rij na rij, naar de dichter wordende mist op de bodem van de vallei, waar de Uniesoldaten zich nog steeds blindelings probeerden terug te trekken. West drong zich langs de verstijfde officieren naar de hoornblazer toe.

‘Strijdlinies!’

De jongeman staarde nu naar West in plaats van naar de oprukkende Noordmannen, met zijn bugel bungelend aan zijn slappe hand.

‘Linies!’ brulde een stem van achteren. ‘Vorm linies!’ Het was Piek, die minstens even luid brulde als een trainingssergeant. De hoornblazer zette zijn instrument aan zijn lippen en blies uit volle borst. Reacties op het signaal dreven door de mist, overal om hen heen. Gedempte bugelsignalen, gedempte kreten.

‘Halt houden en formatie aannemen!’

‘Linies vormen, mannen!’

‘Voorbereiden!’

‘Rustig!’

Een refrein van geratel en gekletter klonk door de soepdikke mist. Mannen bewogen in hun pantsers, speren werden klaargezet, zwaarden werden getrokken, kreten van man tot man en van eenheid naar eenheid. Boven alles uit, en geleidelijk luider, klonk het bovenaardse gejoel van de Noordmannen die hun aanval inzetten en van het hoge terrein de vallei in stroomden. West voelde zijn bloed verkillen, zelfs met honderd passen terrein en een paar duizend gewapende mannen tussen hem en de vijand in. Hij kon zich goed voorstellen hoe bang degenen in de voorste gelederen nu waren terwijl de gestalten van de Karels opdoemden uit de mist voor hen, met hun strijdkreten en hun wapens hoog in de lucht.

Er was geen bepaald geluid dat het moment van contact aangaf. Het gekletter werd luider en luider, het geschreeuw en gejoel ging gepaard met hoge kreten, lage grommen, gegil van pijn of woede dat steeds veelvuldiger opklonk in de angstaanjagende herrie. Niemand in het hoofdkwartier zei iets. Allemaal, ook West, stonden ze te turen in de mist, al hun zintuigen gespitst om enig idee te krijgen van wat er vlak beneden hen in de vallei gebeurde.

‘Daar!’ schreeuwde iemand. Een vage gestalte bewoog zich door de soep voor hen. Alle ogen waren erop gericht toen die voor hen vorm aannam. Een jonge, ademloze, met modder bespatte en bijzonder verwarde luitenant. ‘Waar is het hoofdkwartier, verdomme?’ riep hij terwijl hij tegen de heuvel op naar hen toe ploeterde.

‘Hier.’

De man bracht West een flamboyant saluut. ‘Hoogheid…’

‘Ik ben Ladisla,’ snauwde de prins. De man draaide zich onthutst om en wilde opnieuw beginnen. ‘Zeg wat je te zeggen hebt, man!’

‘Natuurlijk, meneer, hoogheid, majoor Bodzin stuurt me om te vertellen dat zijn bataljon in felle strijd is verwikkeld en…’ hij hijgde nog altijd, ‘versterking nodig heeft.’

Ladisla staarde de jongeman aan alsof die een vreemde taal had gesproken. Hij keek West aan. ‘Wie is majoor Bodzin?’

‘Commandant van het eerste bataljon van de rekruten uit Stariksa, hoogheid, aan onze linkerflank.’

‘Linkerflank. Op die manier. Eh…’

Een halve kring van in felle kleuren gehulde stafofficieren had zich om de vermoeide luitenant verzameld. ‘Zeg de majoor dat hij standhoudt!’ riep een van hen.

‘Ja!’ zei Ladisla. ‘Zeg je majoor dat hij moet standhouden en eh, de vijand achteruit moet drijven. Ja, dat!’ Hij liep nu warm voor zijn rol. ‘Ze achteruit moet drijven en tot de laatste man moet doorvechten! Zeg majoor Clodzin dat hulp onderweg is. Zeker weten… onderweg!’ En de prins beende manhaftig weg.

De jonge luitenant draaide zich om, tuurde in de mist. ‘Waar is mijn eenheid?’ mompelde hij.

Er begonnen al meer gestalten vorm te krijgen. Rennende gestalten, ploeterend door de modder, snakkend naar adem. Rekruten, zag West meteen, van de achterhoedes van uiteenvallende eenheden weggerend zodra ze contact hadden gemaakt met de vijand. Alsof er ooit een kans had bestaan dat ze lang stand zouden houden.

‘Laffe honden!’ vloekte Smund tegen hun wegrennende ruggen. ‘Kom terug!’ Hij had net zo goed de mist zelf bevelen kunnen geven. Iedereen rende: deserteurs, adjudanten, boodschappers op zoek naar hulp, naar begeleiding, naar versterking. De eerste gewonden ook. Sommigen hinkten op eigen kracht of gebruikten afgebroken speren als krukken, anderen werden half gedragen door kameraden. Piek ging erheen om een bleke kerel met een vlakboogschicht in zijn schouder te helpen. Een andere gewonde werd langsgedragen op een draagbaar, mompelend in zichzelf. Zijn linkerarm was net onder de elleboog afgehakt en er sijpelde bloed door een strak om de stomp gebonden vuile doek.

Ladisla was krijtwit. ‘Ik heb hoofdpijn. Ik moet even zitten. Waar is mijn kampstoel gebleven?’

West kauwde op zijn lip. Hij had geen idee wat hij moest doen. Burr had hem met Ladisla meegestuurd vanwege zijn ervaring, maar hij wist net zo weinig als de prins. Elk plan hing af van het feitelijk kunnen zien van de vijand, of in ieder geval je eigen manschappen. Hij stond er verstijfd bij, even doelloos en gefrustreerd als een blinde tijdens een vuistgevecht.

‘Wat gebeurt er, verdomme!’ De stem van de prins sneed schril en prikkelbaar door het lawaai. ‘Waar is die rotmist vandaan gekomen? Ik wil nu meteen weten wat er gebeurt! Kolonel West! Waar is de kolonel! Wat gebeurt er allemaal?’

Kon hij maar een antwoord geven. Mannen struikelden en stoven en renden door het modderige hoofdkwartier, schijnbaar willekeurig. Gezichten doemden op in de mist en verdwenen weer, gezichten vol angst, ontzetting, vastberadenheid. Renners met wazige boodschappen of verwarrende bevelen, soldaten met bloedige wonden of zonder wapens. Stemmen uit het niets dreven rond in de koude lucht, overstemden elkaar, angstig, gehaast, in paniek, vol pijn.

‘… ons regiment heeft contact gemaakt met de vijand, en we trekken ons terug, of dat deden we, geloof ik…’

‘Mijn knie! Verdomme, mijn knie!’

‘… Zijne Hoogheid de prins? Ik heb een dringende boodschap van…’

‘Stuur eh… iemand! Wie er maar beschikbaar is… Wie is er beschikbaar?’

‘… Koninklijke Lijfwacht in gevecht verwikkeld! Ze verzoeken om toestemming om zich terug te trekken…’

‘Waar is de cavalerie gebleven? Waar is de cavalerie?’

‘… duivels, geen mensen! De kapitein is dood en…’

‘We worden achteruitgedreven!’

‘… felle gevechten aan de rechtervleugel en versterking nodig! Wanhopig versterking nodig…’

‘Help! Wie dan ook, alsjeblieft!’

‘… en dan de tegenaanval inzetten! We vallen overal langs de linie aan…’

‘Stil!’ West hoorde iets in de grijze nevel. Het gerammel van een harnas. De mist was nu zo dicht dat hij niet meer dan dertig passen ver kon kijken, maar het geluid van naderende hoefslagen was onmiskenbaar. Zijn hand sloot zich om het gevest van zijn zwaard.

‘De cavalerie is terug!’ Heer Smund stapte gretig naar voren.

‘Wacht!’ siste West, maar het had geen zin. Zijn ogen spanden zich tot het uiterste in. Hij zag de omtrekken van ruiters die gestaag naderden door de soepdikke mist. De vormen van hun pantsers, van hun zadels, waren die van de Koninklijke Lijfwacht, en toch was er iets met de manier waarop ze reden; onderuitgezakt, slap. West trok zijn zwaard. ‘Bescherm de prins,’ mompelde hij, terwijl hij een stap naar Ladisla toe zette.

‘Jij daar!’ schreeuwde heer Smund tegen de voorste ruiter. ‘Bereid je mannen voor op een volgende…’ Het zwaard van de ruiter hakte met een holle plof in zijn schedel. Een fontein van bloed sprong zwart op in de witte mist en de ruiters vielen aan, schreeuwend uit volle borst. Angstaanjagende, spookachtige, onmenselijke geluiden. Smunds slappe lichaam werd door het voorste paard aan de kant gebeukt en vertrapt onder de hoeven van het paard ernaast. Noordmannen, nu was het onmiskenbaar, en ze werden afgrijselijk veel duidelijker zichtbaar terwijl ze opdoemden uit de nevelen. De voorste had een dichte baard, lange haren die onder een slecht passende Uniehelm uit wapperden, ontblote gele tanden, de ogen van zowel man als paard groot van woede. Zijn zware zwaard kwam omlaag en hakte een wachter van de prins tussen de schouderbladen toen die zijn speer liet vallen en zich omdraaide om weg te vluchten.

‘Bescherm de prins!’ brulde West. En toen was het een chaos. Paarden denderden aan alle kanten langs, ruiters schreeuwden, hakten om zich heen met zwaarden en bijlen, mannen renden overal naartoe, gleden uit, vielen, werden neergesabeld waar ze stonden of vertrapt waar ze vielen. De dichte lucht was vol van de wind van passerende ruiters, rondvliegende modder, geschreeuw, paniek en angst.

West dook voor maaiende hoeven weg, belandde op zijn buik in de modder, haalde tevergeefs uit naar een passerend paard, rolde en draaide en hijgde in de mist. Hij had geen idee welke kant hij op keek, alles klonk hetzelfde, zag er hetzelfde uit. ‘Bescherm de prins!’ brulde hij nog eens zinloos, met een hese stem die ten onder ging in het lawaai, terwijl hij almaar rond bleef draaien.

‘Links!’ krijste iemand. ‘Vorm een linie!’ Er waren geen linies. Er was niets meer over. West struikelde over een lichaam, een hand pakte zijn been vast en hij hakte ernaar met zijn zwaard.

‘Ah.’ Hij lag op zijn gezicht. Zijn hoofd deed vreselijk pijn. Waar was hij? Schermtraining, misschien. Had Luthar hem weer te pakken gehad? Die jongen werd te goed voor hem. Hij strekte zijn hand uit naar zijn zwaard, dat half in de modder was getrapt. Hij hoorde zijn ademhaling, pijnlijk luid, echoënd in zijn bonzende hoofd. Alles was vaag, verschoof, mist voor zijn ogen, mist in zijn ogen. Te laat. Hij kon niet bij zijn zwaard. Zijn hoofd bonsde. Hij had modder in zijn mond. Hij rolde op zijn rug, langzaam, hijgend, duwde zich op zijn ellebogen op. Hij zag een man aankomen. Een Noordman, aan zijn ruige omtrekken te zien. Natuurlijk. Er was een veldslag aan de gang. West zag de man langzaam naar voren komen. Hij had een donkere streep in zijn hand. Een wapen. Zwaard, bijl, knuppel, speer, wat maakte het uit? De man nam nog een ongehaaste stap, zette zijn laars op Wests jas en duwde zijn slappe lichaam dieper in de modder.

Ze zeiden geen van beiden iets. Geen laatste woorden. Geen bondige frasen. Geen uitdrukkingen van woede of spijt of overwinning of nederlaag. De Noordman tilde zijn wapen op.

Zijn lichaam schokte. Hij wankelde een pas naar voren. Hij knipperde met zijn ogen en zwaaide heen en weer. Hij draaide zich half om, langzaam, onbenullig. Zijn hoofd schokte nog een keer.

‘Heb iets in mijn…’ zei hij met dikke tong. Hij voelde met zijn vrije hand aan zijn achterhoofd. ‘Waar is mijn…’ Hij draaide rond, viel opzij, met één been in de lucht, en belandde op zijn zij in de modder. Iemand stond achter hem, kwam dichterbij, boog zich naar voren. Het was een vrouwengezicht, dat hem op een of andere manier bekend voorkwam.

‘Leef je nog?’

En ineens werkten Wests hersens weer. Hij haalde diep, hoestend adem, rolde om en pakte zijn zwaard. Er waren Noordmannen achter de linies! Hij krabbelde overeind, klauwde het bloed uit zijn ogen. Ze waren misleid! Zijn hoofd bonsde en tolde. Bethods cavalerie in vermomming, het hoofdkwartier van de prins veroverd! Hij keek met wilde ogen om zich heen terwijl zijn laarzen wegglibberden in de modder, speurde naar vijanden in de mist, maar er was niemand. Alleen hij en Cathil. Het geluid van hoeven was vervaagd, de ruiters waren gepasseerd, althans voorlopig.

Hij keek naar zijn ijzer. De kling was een paar duim onder het gevest afgebroken. Waardeloos. Hij liet het vallen, peuterde de dode vingers van de Noordman van diens zwaard en pakte dat, terwijl zijn hoofd maar bleef bonzen. Een zwaar wapen met een dikke, gebutste kling, maar het voldeed wel.

Hij staarde neer op het lijk dat op zijn zij lag. De man die hem bijna had gedood. De achterkant van zijn schedel was een ingedeukte bende van rode splinters. Cathil had een smidshamer in haar hand. De kop daarvan was kleverig van het donkere bloed en er hingen slierten geklit haar aan.

‘Je hebt hem gedood.’ Ze had zijn leven gered. Ze wisten het allebei, dus had het niet veel zin om het uit te spreken.

‘Wat doen we nu?’

Naar de frontlinie, natuurlijk. Dat was wat de koene jonge officier altijd deed in de verhalen die West als jongen had gelezen. Op de geluiden van de strijd af. Een nieuwe eenheid samenstellen uit achterblijvers en die de gevechten in leiden, het getij van de strijd keren op het kritieke moment. Op tijd thuis voor het eten en de medailles.

Terwijl hij keek naar de puinhopen en de verminkte lijken die de ruiters hadden achtergelaten, moest West bijna lachen om dat idee. Ineens was het te laat voor heldendaden, en dat wist hij. Het was al heel lang te laat.

Het lot van de mannen beneden in de vallei was lang geleden al bepaald. Toen Ladisla besloot de rivier over te steken. Toen Burr zijn plan ontvouwde. Toen de Gesloten Raad besloot om de kroonprins te sturen zodat die een reputatie kon verwerven in het noorden. Toen de grote edelen van de Unie bedelaars in plaats van soldaten op pad stuurden om te vechten voor hun koning. Honderd verschillende kansen van dagen, weken en maanden eerder, kwamen allemaal hier samen, op deze waardeloze moddervlakte. Kansen die noch Burr, noch Ladisla, noch West zelf had kunnen voorspellen of op wat voor manier dan ook had kunnen voorkomen.

Hij kon nu niets doen wat nog verschil zou maken; niemand kon dat. De dag was verloren.

‘Bescherm de prins,’ mompelde hij.

‘Hè?’

West speurde om zich heen op de grond, wroette door de verspreid liggende troep, rolde lijken om met zijn vuile handen. Een boodschapper staarde naar hem op met een uitpuilende klodder bloedige pulp uit zijn opengespleten gezicht. West kokhalsde, sloeg zijn hand voor zijn mond, kroop op handen en knieën naar het volgende lijk. Een lid van de prinselijke staf, nog steeds met een uitdrukking van milde verbazing op zijn gezicht. Een gekarteld zwaard stak omhoog door het zware gouden vlechtwerk van zijn uniform, diep in zijn buik.

‘Wat doe je, verdomme?’ De norse stem van Piek. ‘Hier is geen tijd voor!’ De gevangene had ergens een bijl vandaan gehaald. Een zware, noordelijke bijl met bloed eraan. Geen goed idee, waarschijnlijk, dat een misdadiger zo'n wapen had, maar West had andere zorgen.

‘We moeten prins Ladisla zoeken!’

‘Hij kan me wat!’ siste Cathil. ‘Kom mee!’

West schudde haar hand af, strompelde naar een stapel kapotte kisten en veegde nog wat bloed uit zijn ogen. Hier ergens. Hier in de buurt had prins Ladisla gestaan…

‘Nee, ik smeek je, nee!’ piepte een stem. De troonopvolger van de Unie lag op zijn rug in een kuil in de smurrie, half verborgen onder het verminkte lijk van een van zijn wachters. Zijn ogen waren dichtgeknepen, zijn armen over zijn gezicht geslagen, zijn witte uniform gevlekt met rood bloed en korsten zwarte modder. ‘Je kunt losgeld vragen!’ jammerde hij. ‘Losgeld! Meer dan je kunt dromen.’ Hij gluurde met één oog tussen zijn vingers door. Hij greep Wests hand vast. ‘Kolonel West! Ben jij het? Je leeft nog!’

Er was geen tijd voor beleefdheden. ‘Hoogheid, we moeten weg!’

‘Weg?’ mompelde Ladisla met een betraand gezicht. ‘Maar je bedoelt toch niet… Hebben we gewonnen?’

West beet bijna zijn eigen tong door. Het was bizar dat de taak hem toeviel, maar hij moest de prins redden. Die ijdele, nutteloze idioot was misschien het redden niet waard, maar dat deed er niet toe. West moest het doen voor zichzelf, niet voor Ladisla. Het was zijn plicht als burger om zijn toekomstige koning te redden, als soldaat om zijn generaal te redden, als man om een andere man te redden. Het was nu nog het enige wat hij kon doen. ‘U bent de troonopvolger en moet blijven leven.’ West pakte de prins bij zijn elleboog.

Ladisla prutste aan zijn riem. ‘Ik ben mijn zwaard kwijtgeraakt…’

‘We hebben geen tijd!’ West sleurde hem overeind, bereid om de prins te dragen als het moest. Hij liep door de mist, met de twee gevangenen op zijn hielen.

‘Weet je zeker dat het deze kant op is?’ gromde Piek.

‘Ja.’ Hij wist het helemaal niet zeker. De mist was dichter dan ooit. Het gebons in zijn hoofd en het bloed dat in zijn oog liep maakten het moeilijk om zich te concentreren. De gevechtsgeluiden leken overal vandaan te komen: gekletter en knarsend metaal, gekreun en gejammer en kreten van woede, allemaal weerkaatsend in de nevel, het ene moment dichtbij, het volgende ver weg. Vormen doemden op en bewogen en zweefden, vage, bedreigende omtrekken, schaduwen net uit het zicht. Een ruiter leek op te doemen uit de mist en West slaakte een kreet en hief zijn zwaard. De nevelwolken wervelden. Het was maar een proviandkar beladen met vaten, met een muilezel er nog voor. De menner lag ernaast met een afgebroken speer in zijn rug.

‘Deze kant op,’ gromde West. Hij haastte zich ernaartoe, diep voorovergebogen. Karren waren goed. Karren betekenden de bagagekaravaan, wapens, voedsel en chirurgijnen. Karren betekenden dat ze de vallei uit gingen, weg van de frontlinie tenminste, als die nog bestond. West dacht er even over na. Karren waren slecht. Karren betekenden plundering. De Noordmannen zouden eropaf zwermen als vliegen op honing, op zoek naar oorlogsbuit. Hij wees in de mist, weg van de lege karren, de kapotte vaten, de omgekieperde kisten, en de anderen volgden hem geruisloos, op het geplof van hun voetstappen in de modder en hun raspende ademhaling na.

Ze ploeterden voort over open terrein, door vuile pollen nat gras, langzamerhand omhoog. De anderen passeerden hem een voor een en hij wuifde ze door. Hun enige kans was om in beweging te blijven, maar elke stap viel hem zwaarder. Bloed uit de wond in zijn hoofd kriebelde onder zijn haar, liep langs de zijkant van zijn gezicht. De pijn in zijn hoofd werd erger, niet minder. Hij voelde zich zwak, misselijk, verschrikkelijk duizelig. Hij omklemde het gevest van het zware zwaard alsof dat hem overeind hield, voorovergebogen, worstelend om op zijn voeten te blijven staan.

‘Gaat het?’ vroeg Cathil.

‘Loop door!’ wist hij te grommen. Hij hoorde hoefslagen, of dat dacht hij. De angst hield hem gaande, en niets meer. Hij zag de anderen voor zich uit ploeteren. Prins Ladisla liep voorop, gevolgd door Piek, en Cathil liep voor hem en keek om. Er stond een boomgroepje, dat hij kon zien door de dunner wordende mist. Hij richtte zich op de spookachtige vormen en liep daarnaartoe, zijn adem gierend door zijn keel terwijl hij de helling op wankelde.

Hij hoorde Cathils stem. ‘Nee.’ Hij draaide zich om terwijl het afgrijzen door zijn keel klauwde en zag de omtrekken van een ruiter niet ver achter hen.

‘Loop naar die bomen!’ hijgde hij. Ze bewoog zich niet, dus pakte hij haar arm en gaf haar een zet, waardoor hij zelf op zijn gezicht in de modder belandde. Hij rolde om, krabbelde overeind, begon bij haar weg te wankelen, weg bij de bomen, weg bij de veiligheid, zijdelings over de helling. Hij zag de Noordman vorm krijgen toen die uit de nevel naderde. Hij had West nu gezien en kwam met een laag gehouden speer op hem af draven.

West bleef opzij sluipen, met brandende benen, met brandende longen, en gebruikte zijn laatste restjes kracht om de ruiter weg te lokken. Ladisla was al tussen de bomen. Piek stapte net de struiken in. Cathil keek nog een laatste keer om en volgde. West kon niet meer. Hij bleef staan, hurkte op de helling, te moe om zelfs maar te blijven staan, om nog maar te zwijgen van vechten, en keek naar de naderende Noordman. De zon was door de wolken gebroken en glinsterde op de speer. West had geen idee wat hij moest doen als de man bij hem was. Behalve sterven.

Toen strekte de ruiter ineens zijn rug en graaide naar zijn zij. Er staken veren uit. Grijze veren, wapperend in de wind. Hij slaakte een korte kreet. Zijn schreeuw brak af en hij staarde West aan. Er stak een pijlpunt uit zijn keel. Hij liet zijn speer vallen en tuimelde langzaam achterover uit het zadel. Zijn paard draafde langs, ging in een boog de helling op, vertraagde en bleef staan.

West bleef nog even ineengedoken op de natte grond zitten, niet begrijpend hoe hij aan de dood was ontkomen. Hij wankelde naar de bomen, elke stap een enorme onderneming, al zijn gewrichten slap als die van een marionet. Hij voelde zijn knieën meegeven en viel in de struiken. Sterke vingers pulkten aan de wond op zijn hoofd, noordse woorden werden gemompeld. ‘Ah,’ piepte West, die zijn ogen een stukje opendeed.

‘Stel je niet aan.’ De Hondman staarde naar hem. ‘Het is maar een schrammetje. Je bent er goed van afgekomen. Hij kwam recht op me af, maar je hebt toch geluk. Ik heb wel eens gemist.’

‘Geluk,’ mompelde West. Hij rolde om in het vochtige kreupelhout en staarde tussen de boomstammen door naar de vallei. De mist begon eindelijk op te trekken en onthulde langzaam een spoor van kapotte karren, van kapotte wapens, van kapotte lichamen. Al het nare wrakhout van een verschrikkelijke nederlaag. Of een verschrikkelijke overwinning, als je aan Bethods kant stond. Een paar honderd passen verderop zag hij een man wanhopig naar een ander groepje bomen rennen. Een kok misschien, aan zijn kleding te zien. Een ruiter volgde hem met een speer onder zijn arm. Hij miste bij de eerste poging, kreeg hem op de terugweg te pakken en sloeg hem tegen de grond. West had van afgrijzen vervuld moeten zijn toen hij de ruiter terug zag draven en hem de hulpeloze kok met zijn speer zag doorsteken, maar hij voelde alleen maar schuldbewuste blijdschap. Blij dat hij het niet was.

Er waren nog andere gestalten, andere ruiters, in beweging op de hellingen van de vallei. Andere kleine, bloedige drama's, maar West kon er niet meer naar kijken. Hij wendde zich af, gleed terug in de welkome veiligheid van de struiken.

De Hondman grinnikte zachtjes in zichzelf. ‘Drieboom heeft het niet meer als hij ziet wat ik heb gevangen.’ Hij wees om beurten naar de leden van de vreemde, uitgeputte, met modder besmeurde groep. ‘Halfdode kolonel West, meisje met een bloedige hamer, man met een gezicht als de bodem van een kookpot en deze hier, als ik me niet vergis, is de jongen die de leiding had over deze ongelooflijke ramp. Alle doden, wat speelt het lot soms een spelletjes.’ Hij schudde langzaam zijn hoofd, grijnzend naar West, die op zijn rug lag te hijgen als een vis op het droge.

‘Drieboom… heeft het… niet meer.’