Overgelopen

De weg boog omlaag vanuit het westen, door de kale witte vallei tussen de twee lange richels, helemaal begroeid met donkere dennen. Hij ontmoette de rivier bij de doorwaadbare plaats. De Wittestroom stond hoog van het smeltwater, snel stromend over de rotsen en vol spuug en schuim; en hij verdiende zijn naam.

‘Dus dat is het,’ mompelde Tul, die op zijn buik tussen de struiken door tuurde.

‘Ik neem aan van wel,’ zei de Hondman, ‘behalve als er nog een ander reusachtig fort langs de rivier is.’

Van hierboven op de richel zag de Hondman de vorm ervan goed: torenhoge muren van steile donkere stenen, een perfecte zeskant, zeker twaalf passen hoog, een enorme ronde toren op elke hoek, de grijze leistenen daken van gebouwen rondom een binnenplein. Een stukje daarbuiten was een lagere muur, zes passen hoog, de helft van de andere maar hoog zat, met een stuk of tien kleinere torens erbovenop. Eén kant ervan stond tegen de rivier, rondom de andere vijf was een brede gracht gegraven, zodat het hele ding een eiland van scherpe stenen was geworden. Er ging één brug naartoe, slechts één, die eindigde bij een poorthuis zo groot als een heuvel.

‘Sodeju,’ zei Douw. ‘Heb je ooit zulke muren gezien? Hoe is Bethod daar binnengekomen?’

Hondman schudde zijn hoofd. ‘Maakt nu niet uit. Zijn hele leger past er niet in.’

‘Dat wil hij ook niet,’ zei Drieboom. ‘Niet Bethod. Zo doet hij dat niet. Hij is liever buiten, waar hij zich kan bewegen, wachtend op zijn kans om onverhoeds aan te vallen.’

‘Uh,’ gromde Grim knikkend.

‘Klote-Unie!’ vloekte Douw. ‘Ze zijn nooit op hun hoede! Al die tijd zijn we Bethod gevolgd vanuit het zuiden, en zij hebben hem langs laten lopen zonder een gevecht! Nu zit hij daar achter die muren, met voedsel en water, op zijn gemak op ons te wachten!’

Drieboom klakte met zijn tong. ‘Weinig zinvol om er nu over te drammen, hè? Bethod is wel eens een keer of twee eerder langs je heen gekomen, als ik het me goed herinner.’

‘Huh. Die smeerlap heeft er een handje van om op te duiken waar hij niet gewenst is.’

Hondman keek naar het fort en de rivier erachter, en de lange vallei en het hoge terrein aan de overkant, vol bomen. ‘Hij heeft vast mannen op die richel hiertegenover, en daar in die bossen om de gracht ook, verwacht ik.’

‘Nou, je hebt het helemaal uitgedacht, hè?’ zei Douw met een blik opzij. ‘We hoeven nog maar één ding te weten. Heeft ze je pik al afgezogen?’

‘Wat?’ zei de Hondman, die niet wist hoe hij moest reageren. Tul proestte van het lachen. Drieboom begon ook te grinniken. Zelfs Grim maakte een geluid, een beetje als een ademhaling, maar dan luider.

‘Simpele vraag, toch?’ vroeg Douw. ‘Heeft ze er wel of niet aan gezogen?’

Hondman fronste zijn voorhoofd en haalde zijn schouders op. ‘Schijt, man.’

Tul kon amper zijn lachen inhouden. ‘Wát heeft ze ermee gedaan? Erop gescheten? Je had gelijk, Douw, ze doen het anders daar in de Unie.’ Nu lachten ze allemaal, behalve natuurlijk de Hondman.

‘En ik pis ook op jullie,’ gromde hij. ‘Misschien moeten jullie elkaar maar afzuigen. Dan houden jullie misschien je kop.’

Douw sloeg hem op zijn schouder. ‘Denk het niet. Je weet dat Tul altijd met volle mond praat!’ Tul sloeg zijn hand voor zijn gezicht en lachte zo hard dat hij snot uit zijn neus blies. Hondman wierp hem een blik toe, maar dat was hetzelfde als hopen dat je met een blik een rots ervan kon weerhouden te vallen. Het lukte niet.

‘Nou, nu kunnen jullie maar beter stil zijn,’ mompelde Drieboom, al grijnsde hij nog steeds. ‘Iemand moet even dichterbij gaan kijken. Zien of we kunnen ontdekken waar Bethods jongens uithangen voordat de Unie over die weg komt aanstampen als een stel mafkezen.’

Hondman voelde de moed in zijn schoenen zakken. ‘Iemand? Wie van jullie rotzakken gaat het dan doen?’

Zwarte Douw sloeg hem grijnzend op de schouder. ‘Ik vind eigenlijk dat degene die gisteravond zijn tak in het vuur heeft gestoken, vanochtend maar degene moet zijn die de kou trotseert. Wat jullie, jongens?’

Hondman sloop tussen de bomen door, met zijn boog in zijn hand en een pijl al aangelegd, maar de pees nog niet gespannen, uit angst dat hij die per ongeluk zou loslaten en zichzelf in zijn been zou schieten of zoiets stoms. Hij had dat wel eens zien gebeuren, en hij had geen zin om terug te moeten hinken naar het kamp en de anderen uit te leggen hoe hij zijn eigen pijl in zijn voet had gekregen. Het zou hem voor altijd blijven achtervolgen.

Hij knielde neer en tuurde tussen de bomen door, keek naar de grond: kale bruine aarde, vlakken witte sneeuw, stapels natte dennennaalden en… hij hield zijn adem in. Er was een voetafdruk, vlak bij hem. Half in de modder, half in de sneeuw. De sneeuw smolt en viel, smolt en viel, af en aan. Een voetafdruk zou vandaag niet lang zichtbaar zijn gebleven. Dat betekende dat hij vers was. De Hondman snuffelde in de lucht. Niet veel te ruiken, maar ruiken ging lastiger in de kou; met een roze, verdoofde neus vol koud snot. Hij sloop in de richting waarin de voetafdruk wees en keek om zich heen. Hij zag er nog een, en nog een. Iemand was deze kant op gekomen, dat was duidelijk, en nog niet zo lang geleden.

‘Jij bent toch de Hondman?’

Hij verstijfde en zijn hart bonkte ineens als een gek. Hij draaide zich om om te kijken waar de stem vandaan was gekomen. Er zat tien passen verderop een man op een omgevallen boom, achterover tegen een dikke tak met zijn handen verstrengeld achter zijn hoofd, uitgestrekt alsof hij bijna sliep. Hij had lange zwarte haren die in zijn gezicht hingen, maar zijn ene oog tuurde waakzaam naar de Hondman. Hij ging langzaam rechtop zitten.

‘Ik laat deze hier liggen,’ zei hij, wijzend naar een zware bijl die half in de verrotte stam begraven zat en een rond schild dat ernaast stond, ‘zodat je weet dat ik alleen wil praten, en dan kom ik naar je toe. Hoe klinkt dat?’

Hondman tilde zijn boog op en spande hem aan. ‘Kom maar hierheen als het moet, maar als je meer probeert dan alleen praten, krijg je een pijl door je nek.’

‘Dat is redelijk.’ Langhaar schoof van de stam, liet zijn wapens achter en kwam tussen de bomen door. Hij liep met zijn hoofd gebogen, maar hij bleef een lange rotzak, met zijn handen in de lucht. Het zag er allemaal heel vreedzaam uit, maar de Hondman nam geen risico's. Er vreedzaam uitzien en vreedzaam zijn, dat zijn twee verschillende dingen.

‘Mag ik opmerken,’ zei de man toen hij naderde, ‘in het belang van het opbouwen van enig vertrouwen tussen ons, dat je me niet had gezien? Als ik een boog had gehad, had ik je kunnen neerschieten waar je stond.’ Het was een goed punt, maar het beviel de Hondman niet.

‘Héb je een boog?’

‘Nee, toevallig niet.’

‘Dat is dan je vergissing,’ snauwde hij. ‘Je mag daar wel blijven staan.’

‘Ik denk dat ik dat maar doe,’ zei hij van een paar passen afstand.

‘Dus ik ben de Hondman, maar dat wist je al. Wie ben jij dan wel?’

‘Je kent Ratelnek toch nog wel?’

‘Natuurlijk, maar dat ben jij niet.’

‘Nee. Ik ben zijn zoon.’

De Hondman fronste zijn voorhoofd en spande zijn boogpees nog wat meer aan. ‘Je volgende antwoord kan maar beter verrekte goed zijn. Negenvinger heeft de zoon van Ratelnek gedood.’

‘Dat klopt. Ik ben zijn andere zoon.’

‘Maar dat was nog maar een jochie…’ Hondman zweeg even en telde de winters in zijn hoofd. ‘Tering. Is het al zo lang geleden?’

‘Zo lang geleden.’

‘Je bent een stukkie gegroeid.’

‘Dat doen jochies.’

‘Heb je nu een naam?’

‘Rillingen, noemen ze me.’

‘Hoezo?’

Hij grijnsde. ‘Omdat mijn vijanden rillen van angst als ze me zien.’

‘O ja?’

‘Niet helemaal.’ Hij zuchtte. ‘Ach, je mag het wel weten. De eerste keer dat ik op strooptocht ging, werd ik dronken en viel ik in de rivier toen ik aan het pissen was. De stroming trok mijn broek van mijn reet en dumpte me een halve mijl verder stroomafwaarts. Ik kwam terug in het kamp met ergere rillingen dan ze ooit hadden gezien, met mijn klokkenspel in mijn onderbuik gezogen en alles.’ Hij krabde aan zijn gezicht. ‘Allemachtig beschamend was dat. Maar ik heb het goedgemaakt met gevechten.’

‘O ja?’

‘Ik heb wat bloed op mijn handen gehad, met de jaren. Niet te vergelijken met jou, denk ik, maar genoeg om anderen me te laten volgen.’

‘O ja? Hoeveel?’

‘Veertig Karels, zo ongeveer. Ze zijn in de buurt, maar maak je maar geen zorgen. Een paar mensen van mijn vader, van vroeger, en een paar nieuwere. Goeie kerels, stuk voor stuk.’

‘Nou, dat is fijn voor je, dat je een clubje hebt. Ben je voor Bethod aan het vechten geweest?’

‘Een man heeft toch werk nodig. Betekent nog niet dat we geen beter werk zouden aanpakken. Kan ik mijn handen al omlaag doen?’

‘Nee, ik vind het prima zo. Wat doe je trouwens in je eentje hierbuiten in het bos?’

Rillingen tuitte nadenkend zijn lippen. ‘Denk niet dat ik gek ben, maar ik had een gerucht gehoord dat je Rudd Drieboom bij je hebt.’

‘Dat klopt.’

‘Werkelijk waar?’

‘En Tul Duru Donderkop, en Harding Grim, en Zwarte Douw.’

Rillingen trok zijn wenkbrauwen op, leunde tegen een boom met zijn handen nog in de lucht, en de Hondman hield hem nauwlettend in het oog. ‘Nou, dat is wel gewichtig gezelschap dat je bij je hebt. Jullie vijven hebben twee keer zo veel bloed aan je handen kleven als mijn veertig. Dat zijn me namen, geen twijfel aan. Het soort namen dat mannen zouden willen volgen.’

‘Wil je volgen?’

‘Misschien wel.’

‘En je Karels ook?’

‘Zij ook.’

Het was verleidelijk, moest de Hondman toegeven. Veertig Karels, en die wisten ongetwijfeld waar Bethod zat, misschien wel iets van wat hij van plan was. Dat zou hem wat sluipen door koude bossen besparen, en hij was die natte bomen meer dan beu. Maar hij vertrouwde die lange rotzak nog lang niet. Hij zou hem meenemen naar het kamp, dan kon Drieboom beslissen wat ze moesten doen. ‘Goed,’ zei hij. ‘We zullen zien. Ik stel voor dat jij die heuvel daar op gaat, en dat ik dan op een paar pas afstand volg.’

‘Goed,’ zei Rillingen, die zich omdraaide en de helling op liep, met zijn handen nog in de lucht, ‘maar kijk uit met die pijl, ja? Ik wil hem niet in mijn sodemieter hebben omdat jij niet uitkijkt waar je loopt.’

‘Maak je maar niet druk om mij, kerel, de Hondman mist geen… gah!’

Zijn voet bleef achter een boomwortel haken, hij struikelde en liet zijn boogpees los. De pijl schoot vlak langs Rillingens hoofd en plofte wiebelend in een boom achter hem. Hondman belandde op zijn knieën in het zand en keek op naar de jongeman die boven hem uittorende, met een lege boog in zijn handen. ‘Pis,’ mompelde hij. Als die kerel had gewild, dan had hij ongetwijfeld zo'n grote vuist kunnen uithalen en zijn hoofd eraf kunnen meppen.

‘Gelukkig heb je míj wel gemist,’ zei Rillingen. ‘Mag ik nu mijn handen omlaag doen?’

Douw begon natuurlijk meteen zodra ze het kamp in liepen. ‘Wie is die smeerlap, verdomme?’ grauwde hij. Hij beende recht op Rillingen af en staarde hem aan, briesend naar hem met zijn bijl in zijn hand. Het zag er misschien een beetje komisch uit, aangezien Douw een halve kop kleiner was, maar Rillingen scheen niet erg geamuseerd. En maar goed ook.

‘Hij is…’ begon de Hondman, maar verder kwam hij niet.

‘Dat is een lange kerel, hè? Ik wil niet opkijken tegen zo'n rotzak! Ga zitten, grote kerel!’ Hij stak zijn arm uit en duwde Rillingen op zijn kont.

De Hondman vond dat hij het goed opnam, al met al. Hij gromde toen hij de grond raakte, natuurlijk, toen knipperde hij met zijn ogen, kwam hij op zijn ellebogen overeind en grijnsde naar hen. ‘Ik denk dat ik maar hier blijf. Maar kijk me er niet op aan, hè? Ik ben niet expres zo lang geworden, net zoals jij niet expres zo'n klootzak bent geworden.’

Hondman grimaste en verwachtte eigenlijk dat Rillingen een laars in zijn kruis zou krijgen voor de moeite, maar Douw begon te grijnzen. ‘Expres zo'n klootzak geworden. Dat mag ik wel. Ik mag hem wel. Wie is dit?’

‘Hij heet Rillingen,’ zei de Hondman. ‘Hij is de zoon van Ratelnek.’

Douw fronste verward. ‘Maar had Negenvinger die niet…’

‘Zijn andere zoon.’

‘Maar die kan niet ouder…’

‘Reken maar uit.’

Douw fronste en schudde zijn hoofd. ‘Verdomme. Zo lang al?’

‘Hij lijkt op Ratelnek,’ klonk Tuls stem terwijl zijn schaduw over hen heen viel.

‘Tering!’ zei Rillingen. ‘Ik dacht dat je niet van lange kerels hield? Jullie zitten toch bij elkaar op de schouders, hè?’

‘Nee, alleen ik.’ Tul stak zijn hand uit en trok hem aan zijn arm overeind, alsof hij een kind was dat was gestruikeld. ‘Sorry voor die begroeting, vriend. De bezoekers die we krijgen, vermoorden we meestal.’

‘Ik hoop daar een uitzondering op te zijn,’ zei Rillingen, die nog steeds naar de Donderkop gaapte. ‘Dus dan moet dat Harding Grim zijn.’

‘Uh,’ zei Grim, die amper opkeek van de pijlen die hij aan het nakijken was.

‘En jij bent Drieboom?’

‘Klopt,’ zei de ouwe jongen met zijn handen in zijn zij.

‘Nou,’ mompelde Rillingen, wrijvend over zijn achterhoofd. ‘Nu heb ik het gevoel dat ik er tot aan mijn nek in zit, dat staat vast. Tot aan mijn nek. Tul Duru, en Zwarte Douw en… tering. Jij bent dus Drieboom?’

‘Dat ben ik.’

‘Nou zeg. Goh. Mijn vader zei altijd dat jij de beste man was die nog over was in het noorden. Dat als hij ooit een man moest kiezen om te volgen, jij dat zou zijn. Tot je verloor van de Bloedige Negen, natuurlijk, maar aan sommige dingen doe je niks. Rudd Drieboom, pal voor me…’

‘Wat doe je hier, jongen?’

Rillingen scheen geen woorden meer te kunnen vinden, dus nam de Hondman het van hem over. ‘Hij zegt dat veertig Karels hem volgen, en ze willen allemaal overlopen.’

Drieboom keek Rillingen een tijdje in de ogen. ‘Is dat zo?’

Rillingen knikte. ‘Je hebt mijn vader gekend. Hij dacht net zoals jij, en ik ben uit hetzelfde hout gesneden. Bethod dienen bevalt me niet.’

‘Misschien ben ik wel iemand die vindt dat je een leider moet kiezen en die trouw moet blijven.’

‘Dat heb ik ook altijd gevonden,’ zei Rillingen, ‘maar dat mes snijdt aan twee kanten, hè? Een leider moet ook voor zijn mensen zorgen, toch?’ Hondman knikte in zichzelf. Een redelijke veronderstelling, vond hij. ‘Bethod geeft geen moer meer om ons, als hij dat al ooit heeft gedaan. Hij luistert naar niemand meer, behalve naar die heks van hem.’

‘Heks?’ vroeg Tul.

‘Ja, zijn tovenares, Caurib of zoiets. De heks. Degene die de mist maakt. Bethod heeft duister gezelschap opgezocht. En die oorlog, die heeft geen zin. Angland? Wie wil dat nou hebben? We hebben land zat. Hij leidt ons nog allemaal terug naar de modder. Zolang er niemand anders was om te volgen, hielden we vol, maar toen we hoorden dat Rudd Drieboom misschien nog leefde en bij de Unie was, nou…’

‘Besloot je een kijkje te gaan nemen, zeker?’

‘We hadden er genoeg van. Bethod heeft wat rare kerels bij zich. Die oosterlingen van voorbij de Crinna, mannen met botten en huiden, weet je, amper mensen. Ze hebben geen code, geen genade, spreken nauwelijks dezelfde taal als wij. Verrekte wilden, het hele stel. Bethod heeft er een paar in dat fort daar, en ze hebben alle lijken aan de muren gehangen, allemaal met het bloedige kruis erin gekerfd, uitpuilende ingewanden, rottend. Het hoort niet. En Calder en Flinter geven bevelen alsof ze stront van havermout kunnen onderscheiden, alsof ze zelf nog een naam hebben behalve die van hun vader.’

‘Klootzak van een Calder,’ gromde Tul hoofdschuddend.

‘Klootzak van een Flinter,’ snerpte Douw, en hij spuugde op de natte grond.

‘Geen groter stel klootzakken in het hele noorden,’ zei Rillingen. ‘En nu hoor ik dat Bethod een afspraak heeft gemaakt.’

‘Wat voor afspraak?’ vroeg Drieboom.

Rillingen draaide zich om en spuugde over zijn schouder. ‘Een afspraak met die smerige Shanka, dat heb ik gehoord.’

De Hondman staarde hem aan. Ze staarden hem allemaal aan. Dat was een wel erg kwaadaardig gerucht. ‘Met de platkoppen? Hoe kan dat?’

‘Wie weet? Misschien heeft die heks een manier gevonden om met ze te praten. De tijden veranderen, en snel, en het klopt niet, niks ervan. Er zijn daar een heleboel jongens niet blij. En dan heb ik het nog niet eens over die Gevreesde.’

Douw fronste diep. ‘Gevreesde? Nooit van gehoord.’

‘Waar hebben jullie gezeten? Onder het ijs?’

Ze keken elkaar aan. ‘Zoiets,’ zei de Hondman. ‘Zoiets.’