Een kwestie van tijd

Aan hoofdlector Sult,
Hoofd van de Koninklijke Inquisitie

Eminentie,

Zes weken houden we de Gurken nu op afstand. Elke morgen bieden ze ons dodelijke vuur het hoofd om aarde en stenen in onze greppel te gooien, elke avond laten we mannen langs de muren omlaag zakken om hem weer uit te graven. Ondanks al onze inspanningen zijn ze er uiteindelijk in geslaagd om de greppel op twee plaatsen te vullen. Dagelijks bestormen troepen vanuit de Gurkense gelederen nu onze muren, zetten hun ladders ertegenaan en bereiken soms zelfs de kantelen, alleen om weer bloedig te worden afgeslagen.

Intussen gaat het bombardement vanuit de katapulten door, en verschillende delen van de muren zijn gevaarlijk verzwakt. Ze zijn gestut, maar het duurt misschien niet lang meer voordat de Gurken een bruikbare bres hebben geslagen. Er zijn barricades aan de binnenzijde opgericht om hen tegen te houden voor het geval ze tot de Benedenstad doordringen. Onze verdediging wordt tot het uiterste beproefd, maar geen mens hier overweegt capitulatie. We vechten door.

Zoals altijd, Eminentie, dien en gehoorzaam ik.

Sand dan Glokta,
Superieur van Dagoska

Glokta hield zijn adem in en likte over zijn tandvlees terwijl hij door zijn kijkglas de stofwolken over de daken van de sloppenwijken zag neerdalen. Het laatste gekraak en gekletter van vallende stenen verstomde en gedurende dat ene moment was het merkwaardig stil in Dagoska. De wereld houdt zijn adem in.

Toen bereikte het geschreeuw vanaf de muur van de Citadel zijn balkon, hoog boven de stad. Een geschreeuw dat hij zich goed herinnerde van oude en nieuwe strijdperken. En het is amper een blije herinnering. De Gurkense strijdkreet. De vijand komt eraan. Nu, wist hij, stormden ze over de open grond voor de muren, zoals ze de afgelopen paar weken al zo vaak hadden gedaan. Maar deze keer hebben ze een opening.

Hij zag de piepkleine soldaatjes bewegen op de stoffige muren en torens aan weerszijden van de bres. Hij richtte zijn kijkglas omlaag om de brede halve cirkel van barricades te kunnen zien, de driedubbele rij soldaten die erachter gehurkt zat, wachtend tot de Gurken kwamen. Glokta fronste en draaide met zijn slapende voet. Een pover uitziende verdediging, dat wel, maar het is alles wat we hebben.

Nu begonnen er Gurkense soldaten door de gapende bres te stromen, als zwarte mieren die uit hun nest zwermden; een menigte elkaar verdringende mannen, fonkelend staal, wuivende vaandels, opduikend uit de wolken bruin stof, klauterend over de grote hoop gevallen metselwerk en recht op een furieuze hagel van vlakboogschichten aflopend. Eerste door de bres. Een niet te benijden prestatie. De voorste rijen werden meteen neergemaaid, kleine gestalten die van de heuvel van puin achter de muren vielen en tuimelden. Velen sneuvelden, maar er waren er altijd meer, die over de lijken van hun kameraden doorliepen en zich naar voren werkten over de massa gebroken stenen en balken, de stad in.

Nu steeg er een andere kreet op, en Glokta zag de verdedigers aanvallen vanachter de barricades. Uniesoldaten, huurlingen, Dagoskanen, iedereen wierp zich in de strijd. Van deze afstand leek het allemaal absurd traag te gaan. Een stroom olie en een stroom water die naar elkaar toe sijpelen. Ze ontmoetten elkaar, en daarna was het onmogelijk de ene kant van de andere te onderscheiden. Een vloeiende massa, met hier en daar glinsterend metaal, deinend en golvend als de zee, met af en toe een slaphangend vaandel erbovenuit.

De kreten en het geschreeuw hingen boven de stad, echoënd, meedraaiend met de wind. Het getijde van pijn en woede, het gekletter en lawaai van de strijd. Soms klonk het als een verre onweersstorm, onbegrijpelijk. Soms dreef een enkele kreet of een woord omhoog naar Glokta's oor, met verrassende helderheid. Het deed hem denken aan de herrie van het publiek tijdens een Wedstrijd. Behalve dan dat hier de klingen niet bot zijn gemaakt. Het is allebei de partijen hier dodelijke ernst. Hoeveel zijn er vanochtend al gesneuveld? Hij wendde zich naar generaal Vissbruck, die naast hem stond te zweten in zijn onberispelijke uniform.

‘Hebt u wel eens in zo'n mêlee gevochten, generaal? Een echt gevecht, teen aan teen, op piekafstand, zoals ze zeggen?’

Vissbruck bleef gretig door zijn kijkglas turen. ‘Nee.’

‘Ik beveel het ook niet aan. Ik heb het maar één keer gedaan, en ik zou het niet graag nog eens meemaken.’ Hij verplaatste het handvat van zijn wandelstok in zijn bezwete hand. Niet dat dat nu nog erg waarschijnlijk is, natuurlijk. ‘Ik heb vaak genoeg te paard gevochten. Kleine groepen infanterie aangevallen, die opgebroken en achtervolgd. Een nobele zaak, mannen neersabelen terwijl ze wegvluchten, en ik heb er allerlei lof voor toegezwaaid gekregen. Ik ontdekte al snel dat een strijd te voet een andere zaak is. Het is zo druk dat je amper adem kunt halen, laat staan heldendaden kunt verrichten. De helden zijn degenen die het geluk hebben het te overleven.’ Hij snoof met een vreugdeloze lach. ‘Ik weet nog dat ik eens tegen een Gurkense officier aan werd geduwd, zo dicht bij elkaar als minnaars, geen van beiden in staat om aan te vallen of wat dan ook, behalve tegen elkaar grauwen. Speerpunten overal, willekeurig. Mannen die op de wapens van hun eigen kameraden werden geduwd of onder de voet werden gelopen. Er sneuvelden er meer per ongeluk dan met opzet.’ Deze hele kwestie is één groot ongeluk.

‘Een akelige toestand,’ mompelde Vissbruck, ‘maar het moet gebeuren.’

‘Inderdaad. Inderdaad.’ Glokta zag een Gurkens vaandel wuiven boven de kolkende massa, een stuk gevlekte, gerafelde, flapperende zijde. Stenen die van de gebroken muren erboven werden gesmeten, begonnen tussen hen te storten. Mannen drukten zich hulpeloos schouder aan schouder tegen elkaar, niet in staat zich te bewegen. Een groot vat kokend water werd van hoog erboven over hen heen gekieperd. De orde onder de Gurken was volkomen verdwenen zodra ze door de bres kwamen, en nu begon de vormeloze massa mannen te weifelen. De verdedigers drongen van alle kanten meedogenloos op, duwend met pieken en schilden, hakkend met zwaarden en bijlen, de gevallen soldaten onder hun laarzen vertrappend.

‘We drijven ze terug!’ klonk Vissbrucks stem.

‘Ja,’ mompelde Glokta, die door zijn kijkglas naar de wanhopige gevechten tuurde. ‘Het lijkt erop.’ En mijn vreugde kent geen grenzen.

De Gurkense aanvallers waren omsingeld en de mannen sneuvelden bij bosjes of strompelden terug de helling van puin op naar de bres. Geleidelijk werden de overlevenden verdreven, naar het niemandsland buiten, waar de mannen tijdens hun vlucht werden beschoten met vlakboogschichten, gedood werden of in paniek raakten. Het vage gejuich van verdedigers dreef langs de muren van de Citadel naar hen omhoog.

Weer een aanval afgeslagen. Tientallen Gurken gedood, maar er zijn er altijd meer. Als ze door de barricades breken en in de Benedenstad komen, is het afgelopen met ons. Ze kunnen zo vaak terugkomen als ze willen. Wij hoeven maar één keer te verliezen, en het spel is uit.

‘Schijnbaar is de dag aan ons. Deze, althans.’ Glokta hinkte naar de hoek van het balkon en tuurde door zijn kijkglas naar het zuiden, omlaag naar de baai en de Zuidelijke Zee erachter. Er was niets anders te zien dan kalm water, dat fel glinsterde tot aan de vlakke horizon. ‘En nog steeds geen spoor van Gurkense schepen.’

Vissbruck schraapte zijn keel. ‘Met het allergrootste respect…’ Geen dus, begrijp ik. ‘De Gurken zijn nooit zeelui geweest. Hebt u reden om aan te nemen dat ze nu schepen hebben?’

Alleen dat er midden in de nacht een oude zwarte tovenaar in mijn vertrekken opdook die zei dat ik daarvoor moest oppassen. ‘Het feit dat we iets niet zien, betekent nog niet dat het er niet is. De keizer heeft ons al in de tang. Misschien houdt hij zijn vloot achter, wachtend op een beter moment, weigerend om al zijn troeven ineens op tafel te gooien.’

‘Maar met schepen zou hij ons kunnen isoleren, ons kunnen laten verhongeren, om onze verdediging heen kunnen komen! Hij had al die soldaten niet hoeven verspillen…’

‘Als de keizer aan één ding geen gebrek heeft, generaal, dan is het wel aan soldaten. Ze hebben een bruikbare bres geslagen.’ Glokta speurde langs de muren tot hij de andere zwakke plek zag. Er zaten grote scheuren in het metselwerk aan de binnenkant, gestut met zware balken, met opgetast puin, maar nog steeds naar binnen doorbuigend, en elke dag verder. ‘En straks hebben ze er nog een. Ze hebben de greppel al op vier plaatsen gevuld. Intussen nemen onze aantallen af en wankelt ons moreel. Ze hebben geen schepen nodig.’

‘Maar wij hebben ze wel.’ Glokta was verbaasd te constateren dat de generaal dicht bij hem was komen staan en zachtjes en dringend sprak, terwijl hij Glokta ernstig in de ogen keek. Alsof hij een huwelijksvoorstel doet. Of een voorstel tot verraad. Wat zouden we hier hebben? ‘Er is nog tijd,’ mompelde Vissbruck, en zijn ogen schoten nerveus naar de deur en weer terug. ‘Wij hebben de baai onder controle. Zolang we de Benedenstad nog in handen hebben, hebben we de havens. We kunnen de Uniesoldaten evacueren. De burgers, in ieder geval. Er zijn nog vrouwen en kinderen van officieren in de Citadel, en een paar kooplui en ambachtslieden die zich in de Bovenstad hebben gevestigd en liever niet weg willen. Het zou snel kunnen gebeuren.’

Glokta fronste zijn voorhoofd. Misschien is dat waar, maar de bevelen van de hoofdlector luiden anders. De burgers mogen hun eigen regelingen treffen, als ze willen. De Uniesoldaten gaan nergens naartoe. Behalve naar het graf, natuurlijk. Maar Vissbruck vatte zijn zwijgen op als een aansporing. ‘Als u me toestemming zou geven, zou het vanavond nog kunnen gebeuren en is iedereen weg voordat…’

‘En wat moet er dan van ons allemaal worden, generaal, als we voet zetten in de Unie? Een roerend weerzien met onze meesters in de Agriont? O, enkelen van ons zouden binnen de kortste keren huilen, ongetwijfeld. Of moeten we met de schepen naar het verre Suljuk varen, denkt u, om daar een lang leven van comfort en overdaad te leiden?’ Glokta schudde langzaam zijn hoofd. ‘Het is een charmante fantasie, maar dat is alles wat het is. Onze bevelen zijn om de stad te verdedigen. We kunnen niet capituleren. Niet inbinden. Niet naar huis zeilen.’

‘Niet naar huis zeilen,’ herhaalde Vissbruck zuur. ‘Intussen komen de Gurken elke dag dichterbij, lopen onze verliezen op, en kan de laagste bedelaar in de stad zien dat we de landwallen niet lang meer in handen kunnen houden. Mijn mannen staan op het randje van een muiterij, en de huurlingen zijn nog een heel stuk minder betrouwbaar. Wat moet ik tegen ze zeggen? Dat de bevelen van de Gesloten Raad geen aftocht omvatten?’

‘Zeg maar dat er ieder moment versterking kan komen.’

‘Dat roep ik al weken!’

‘Dan zouden een paar dagen extra niet uit moeten maken.’

Vissbruck knipperde met zijn ogen. ‘En mag ik vragen wanneer die versterking dan wel komt?’

‘Ieder…’ Glokta kneep zijn ogen samen, ‘moment. Tot die tijd houden we stand.’

‘Maar waarom?’ Vissbrucks stem was zo hoog geworden als die van een meisje. ‘Waarvoor? Het is een onmogelijke taak! Verspilling! Waarom, verdomme?’

Waarom. Altijd dezelfde vraag. Ik ben het beu om die te stellen. ‘Als u denkt dat ik weet wat er in het hoofd van de hoofdlector omgaat, bent u een nog grotere dwaas dan ik al dacht.’ Glokta zoog peinzend op zijn tandvlees. ‘Maar over één ding hebt u gelijk. De landwallen kunnen ieder moment vallen. We moeten ons voorbereiden om ons terug te trekken in de Bovenstad.’

‘Maar… als we de Benedenstad verlaten zijn we de haven kwijt! Dan kan er geen proviand meer worden binnengebracht! Geen versterking, als die al komt! Waar blijft u nu met uw mooie toespraak, superieur? De muren van de Bovenstad zijn te lang en te zwak? Als de landwallen vallen, is de stad gedoemd? We moeten ze hier verslaan, en anders helemaal niet, zei u! Als de haven verloren is… kunnen we niet ontsnappen!’ Mijn beste, vette pudding van een generaal, snap je het niet? Ontsnappen is nooit een optie geweest.

Glokta grijnsde en liet Vissbruck de spleten tussen zijn tanden zien. ‘Als het ene plan mislukt, moeten we iets anders proberen. De situatie, zoals u zo intelligent hebt opgemerkt, is wanhopig. Geloof me, ik heb liever dat de keizer het gewoon opgeeft en naar huis gaat, maar ik denk niet echt dat we daarop kunnen rekenen, u wel? Laat Cosca en Kahdia weten dat alle burgers vanavond uit de Benedenstad moeten worden gehaald. We moeten ons misschien straks snel terugtrekken.’ Dan hoef ik in ieder geval niet meer zo ver te strompelen naar de frontlinie.

‘De Bovenstad kan nooit zo veel mensen herbergen! Ze zullen naast elkaar op de straten moeten slapen!’ Beter dan naast elkaar in een grafkuil. ‘Ze moeten slapen op de pleinen en in de gangen!’ Beter dan slapen in de grond. ‘Het zijn er duizenden!’

‘Dan kunt u maar beter zo snel mogelijk beginnen.’

Glokta deinsde bijna weer achteruit toen hij door de deuropening stapte. De hitte daarbinnen was bijna ondraaglijk, de stank van zweet en verbrand vlees prikte akelig in zijn keel.

Hij veegde met de rug van zijn hand langs zijn ogen, die nu al traanden, en tuurde de duisternis in. De drie practici namen vorm aan in het halflicht. Ze stonden in een kring, hun gemaskerde gezichten van onderaf verlicht door de kwade oranje gloed van de brander, allemaal harde botten en harde, donkere schaduwen. Duivels in de hel.

Vitari's hemd was doorweekt en plakte aan haar schouders, en haar gezicht was doortrokken van woedende plooien. Severards bovenlichaam was ontbloot, zijn hijgende ademhaling werd gedempt door zijn masker en zijn sluike haar piekte van het zweet. Vorst was even nat alsof hij in de regen had gestaan, dikke druppels liepen over zijn bleke huid, zijn kaakspieren waren gespannen en bolden op. De enige in de kamer die geen spoor van ongemak vertoonde, was Shickel. Het meisje had een glimlach van extase op haar gezicht terwijl Vitari het withete ijzer op haar borst zette. Alsof dit het mooiste moment van haar leven is.

Glokta slikte en herinnerde zich het moment waarop ze hem de hete pook hadden laten zien. Hij herinnerde zich zijn smeken, zijn snotteren, zijn roepen om genade. Zo verschrikkelijk heet dat het bijna koud voelt. De redeloze herrie van zijn eigen gekrijs. De stank van zijn vlees dat verbrandde. Hij rook het nu weer. Eerst onderga je het zelf, dan doe je het anderen aan, en daarna láát je het doen. Dat is het patroon van het leven. Hij trok zijn pijnlijke schouders op en hobbelde de kamer in. ‘Voortgang?’ kraste hij.

Severard kwam grommend overeind, strekte zijn rug, veegde zijn voorhoofd af en sloeg het zweet op de slijmerige vloer. ‘Ik weet niet hoe het met haar zit, maar ik ben bijna gebroken.’

‘We komen nergens!’ snauwde Vitari, die het zwarte ijzer weer in de brander smeet en een wolk van vonken opwierp. ‘We hebben het geprobeerd met messen, met hamers, met water, met vuur. Ze zegt geen woord. Die teef is van steen, verdomme.’

‘Zachter dan steen,’ siste Severard, ‘maar heel anders dan wij.’ Hij pakte een mes van tafel, het lemmet glinsterde even oranje op in het donker, hij boog zich naar voren en sneed een grote wond in Shickels dunne onderarm. Haar gezicht vertrok amper terwijl hij dat deed. De wond hing open en glinsterde vurig rood. Severard porde er met zijn vinger in en draaide die rond. Shickel liet niet het geringste spoortje van pijn zien. Hij trok zijn vinger eruit en stak die omhoog, wreef er met zijn duim langs. ‘Niet eens nat. Het is net of je in een lijk van een week oud snijdt.’

Glokta voelde zijn been trillen, grimaste en liet zich in een stoel zakken. ‘Dit is overduidelijk niet normaal.’

‘Ee, feker iet,’ baste Vorst.

‘Zeker niet nee, maar ze geneest niet meer zo snel als in het begin.’ Geen van de wonden in haar huid ging dicht. Ze hangen allemaal open, dood en droog als vlees bij de slager. En ook de brandwonden vervaagden niet. Verkoolde zwarte strepen over haar huid, als vlees van het bakrooster.

‘Zit daar gewoon te kijken,’ zei Severard, ‘en zegt geen woord.’

Glokta fronste zijn voorhoofd. Kan dit echt zijn wat ik in gedachten had toen ik bij de Inquisitie ging? Jonge meisjes martelen? Hij veegde het vocht onder zijn prikkende ogen weg. Maar aan de andere kant, dit is tegelijkertijd veel meer en veel minder dan een meisje. Hij herinnerde zich de handen die naar hem hadden gegraaid, de drie practici die zich tot het uiterste hadden moeten inspannen om haar tegen te houden. Veel meer en veel minder dan menselijk. We moeten niet dezelfde fouten maken die we bij de Eerste van Magiërs hebben gemaakt.

‘We moeten een open geest houden,’ mompelde hij.

‘Weet u wat mijn vader daarop zou zeggen?’ De stem klonk krakend, diep en knarsend en rauw, als die van een oude man, merkwaardig en niet passend bij dat jonge, gladde gezicht.

Glokta voelde zijn linkeroog trillen, het zweet onder zijn jas druppelen. ‘Je vader?’

Shickel glimlachte naar hem en haar ogen fonkelden in het donker. Het leek bijna alsof de wonden in haar huid met haar meelachten. ‘Mijn vader. De Profeet. De grote Khalul. Hij zou zeggen dat een open geest net een open wond is. Vatbaar voor vergif. Geneigd om te gaan etteren. Om de eigenaar ervan alleen maar pijn te bezorgen.’

‘Nu wil je praten?’

‘Nu besluit ik dat te doen.’

‘Waarom?’

‘Waarom niet? Nu weet je dat het mijn keus is, en niet de jouwe. Stel je vragen, kreupele. Je moet de kans om iets nieuws te leren benutten waar je kunt. God weet dat je het kunt gebruiken. Een man die verdwaald is in de woestijn…’

‘De rest ken ik.’ Glokta zweeg even. Zo veel vragen, maar wat vraag je aan zoiets als dit? ‘Ben jij een Eter?’

‘We hebben andere namen voor onszelf, maar inderdaad.’ Ze hield haar hoofd scheef zonder haar blik van hem af te wenden. ‘De priesters dwongen me eerst mijn moeder op te eten. Toen ze me vonden. Ik kon kiezen: dat of sterven, en de behoefte om te leven was zo vreselijk groot, vroeger. Naderhand huilde ik, maar dat is lang geleden en ik heb geen tranen meer. Ik walg natuurlijk van mezelf. Soms moet ik doden, soms wil ik dood. Ik verdien het. Daar twijfel ik niet aan. Mijn enige zekerheid.’

Ik had beter moeten weten dan duidelijke antwoorden te verwachten. Je zou bijna gaan terugverlangen naar de manufacturiers. Hun misdaden kon ik tenminste nog begrijpen. Maar toch, elk antwoord is beter dan niets. ‘Waarom eet je?’

‘Omdat de vogel de worm eet. Omdat de spin de vlieg eet. Omdat Khalul het wil en wij de kinderen van de Profeet zijn. Juvens is verraden en Khalul zwoer wraak, maar hij stond alleen tegenover velen. Dus bracht hij zijn grote offer en brak de Tweede Wet, en de rechtschapenen sloten zich bij hem aan, steeds meer met het verstrijken van de jaren. Sommigen sloten zich bereidwillig bij hem aan. Anderen niet. Maar niemand heeft hem geweigerd. Mijn broers en zussen zijn nu met velen, en elk van ons moet offers brengen.’

Glokta gebaarde naar de brander. ‘Voel je geen pijn?’

‘Nee, maar meer dan genoeg spijt.’

‘Vreemd. Voor mij is het andersom.’

‘Jij, denk ik, bent de gelukkige.’

Hij snoof. ‘Gemakkelijk gezegd, tot je merkt dat je niet kunt pissen zonder dat je het uitschreeuwt.’

‘Ik kan me nu amper nog herinneren hoe pijn voelt. Dat is allemaal lang geleden. De geschenken zijn voor ieder van ons verschillend. Kracht, snelheid en uithoudingsvermogen groter dan die van mensen. Sommigen van ons kunnen gestalten aannemen, of het oog bedotten, of zelfs de Kunst gebruiken, zoals Juvens zijn leerlingen heeft bijgebracht. De geschenken zijn verschillend voor ieder van ons, maar de vloek is hetzelfde.’ Ze staarde Glokta met scheef gehouden hoofd aan.

Laat me raden. ‘Jij kunt niet ophouden met eten.’

‘Nooit. En daarom blijven de Gurken eeuwig naar slaven verlangen. De Profeet laat zich niet weerstaan. Ik weet dat. De Grote Vader Khalul,’ haar ogen draaiden eerbiedig naar het plafond, ‘Hogepriester van de Tempel van Sarkant. Heiligste van al diegenen wier voeten de aarde raken. Hersteller van alle onrecht, verteller van waarheid. Het licht schijnt van hem af zoals het van de sterren straalt. Wanneer hij spreekt, doet hij dat met de stem van God. Als hij…’

‘Ja, en hij schijt ongetwijfeld ook gouden drollen. Geloof je al die onzin?’

‘Wat maakt het uit wat ik geloof? Ik neem de beslissingen niet. Als je meester je een taak geeft, doe je je best erop. Zelfs als het een duistere taak is.’

Dat kan ik nog wel begrijpen. ‘Sommigen van ons zijn alleen maar geschikt voor duistere taken. Zodra je je meester gekozen hebt…’

Shickel lachte droog en krakend. ‘Er zijn er inderdaad niet veel die de keus krijgen. We doen wat ons gezegd wordt. We staan of vallen naast degenen die bij ons in de buurt zijn geboren, die eruitzien zoals wij, die dezelfde woorden spreken, en al die tijd weten we even weinig van de redenen als het stof waar we naar terugkeren.’ Haar hoofd zakte opzij en een wond in haar schouder sperde zich zo ver open als een mond. ‘Denk je dat ik blij ben met wat ik ben geworden? Denk je dat ik er niet van droom om net zo te zijn als anderen? Maar zodra een verandering is opgetreden, kun je nooit meer terug. Begrijp je?’

O ja. Als de beste. ‘Waarom ben je hierheen gestuurd?’

‘Het werk van de rechtschapenen is nooit klaar. Ik ben gekomen om Dagoska te zien terugkeren naar de kudde. Om de mensen God te zien aanbidden volgens de leer van de Profeet. Om mijn broeders en zusters te voeden.’

‘Schijnbaar heb je gefaald.’

‘Er zullen anderen volgen. De Profeet laat zich niet weerstaan. Jullie zijn gedoemd.’

Dat weet ik ook wel. Laten we een andere aanpak proberen. ‘Wat weet jij over… Bayaz?’

‘Ah, Bayaz. Hij was de broeder van de Profeet. Hij is het begin van dit alles, en hij zal het einde zijn.’ Haar stem daalde tot een fluistering. ‘Leugenaar en verrader. Hij heeft zijn meester vermoord. Hij heeft Juvens vermoord.’

Glokta fronste diep. ‘Ik heb het verhaal anders gehoord.’

‘Iedereen heeft zijn eigen manier om een verhaal te vertellen, gebroken man. Heb je dat nog niet geleerd?’ Haar lip krulde op. ‘Je hebt geen begrip van de oorlog waarin je vecht, van de wapens en de slachtoffers, van de overwinningen en nederlagen, elke dag. Je hebt geen idee van de partijen, van de oorzaken of de redenen. Slagvelden zijn overal. Ik heb medelijden met je. Je bent een hond die probeert de ruzie tussen wetenschappers te begrijpen, en je hoort niets dan geblaf. De rechtschapenen komen eraan. Khalul zal de aarde schoonvegen van leugens en een nieuwe orde opbouwen. Juvens zal worden gewroken. Het is voorspeld. Het is vastgelegd. Het is beloofd.’

‘Ik betwijfel of jij het zult meemaken.’

Ze grijnsde hem aan. ‘Jij ook niet, denk ik. Mijn vader zou deze stad liever hebben ingenomen zonder een strijd, maar als hij ervoor moet vechten, dan doet hij dat, en zonder genade, en met de toorn van God achter zich. Dat is de eerste stap op het pad dat hij heeft gekozen. Op het pad dat hij heeft gekozen voor ons allemaal.’

‘En welke stap komt daarna?’

‘Denk je dat mijn meesters me hun plannen vertellen? Doen de jouwe dat wel? Ik ben een worm. Ik ben niks. En toch ben ik meer dan jij.’

‘Wat komt daarna?’ siste Glokta. Niets dan stilte.

‘Geef antwoord!’ siste Vitari. Vorst trok een ijzer uit de brander, met een witheet gloeiende punt, en drukte het in Shickels blote schouder. Een smerig stinkende damp walmde op, vet siste en knetterde, maar het meisje zei niets. Haar trage ogen keken naar haar eigen brandende vlees, zonder emotie. Hier vinden we geen antwoorden. Alleen maar meer vragen. Altijd meer vragen.

‘Ik heb er genoeg van,’ grauwde Glokta, die zijn stok greep en zich overeind werkte, kronkelend in een pijnlijke en vergeefse poging om zijn hemd te laten loslaten van zijn vochtige rug.

Vitari gebaarde naar Shickel, met haar glanzende ogen nog steeds vanonder geloken oogleden op Glokta gericht en een flauwe glimlach om haar lippen. ‘Wat moeten we hiermee?’

Een vervangbare agent van een onverschillige meester, onvrijwillig naar een verre plek gestuurd. Om te vechten, te doden, om redenen die ze amper begrijpt. Klinkt dat bekend? Glokta grimaste toen hij de stinkende kamer zijn pijnlijke rug toekeerde.

‘Verbrand het,’ zei hij.

Glokta stond in het schelle avondlicht op zijn balkon en keek fronsend naar de Benedenstad.

Het waaide hierboven op de rotsen, een koude aanlandige wind die in Glokta's gezicht sloeg, op zijn vingers op de droge kantelen, die de panden van zijn jas tegen zijn benen drukte. Winterser wordt het niet in deze vervloekte smeltkroes. De vlammen van de fakkels bij de deur flakkerden en flikkerden in hun ijzeren kooien, twee lichtjes in de invallende duisternis. Er waren nog meer lichtjes daarbuiten, nog veel meer. Lampen brandden in de tuigage van de Unieschepen in de haven, hun weerspiegeling fonkelend en brekend op het water eronder. Lichtjes gloeiden in de vensters van de donkere paleizen onder de Citadel, in de toppen van de rijzige spitsen van de Grote Tempel. Beneden in de sloppenwijken brandden duizenden fakkels. Rivieren van kleine lichtpuntjes, stromend uit de gebouwen, over de wegen, naar de poorten van de Bovenstad. Vluchtelingen die hun huis verlaten, voor zover je daarvan kunt spreken. Op weg naar veiligheid, voor zover je daarvan kunt spreken. Hoe lang kunnen we hun veiligheid garanderen zodra de landwallen vallen? Hij kende het antwoord al. Niet lang.

‘Superieur!’

‘Ach, meester Cosca. Wat fijn dat je kon komen.’

‘Natuurlijk! Er gaat niets boven een wandelingetje in de avondlucht na een schermutseling.’ De huurling beende naar hem toe. Zelfs in het schemerlicht zag Glokta het verschil in hem. Hij liep met verende passen, met een glans in zijn ogen, zijn haren netjes gekamd, zijn snor met was overeind gezet. Plotseling een duim of twee langer en een goeie tien jaar jonger. Hij beende trots naar de kantelen, sloot zijn ogen en zoog een diepe ademteug naar binnen door zijn scherpe neus.

‘Je ziet er opmerkelijk goed uit voor iemand die net een veldslag achter de rug heeft.’

De Styriaan grijnsde naar hem. ‘Ik was niet zozeer midden in de veldslag als net erachter. Ik heb de voorhoede altijd een slechte plek gevonden om te vechten. Niemand kan je horen bij al dat lawaai. En bovendien is de kans om te sneuvelen er echt heel groot.’

‘Ongetwijfeld. Hoe is het voor ons gegaan?’

‘De Gurken staan nog steeds buiten, dus ik zou zeggen dat het wat veldslagen betreft goed is gegaan. Ik betwijfel of de doden het met me eens zouden zijn, maar wie kan het schelen wat zij vinden?’ Hij krabde blij aan zijn nek. ‘We hebben het goed gedaan vandaag. Maar morgen, en overmorgen, wie zal het zeggen? Nog steeds geen kans op versterking?’ Glokta schudde zijn hoofd en de Styriaan haalde scherp adem. ‘Het maakt mij natuurlijk allemaal niet uit, maar misschien kunt u beter een aftocht overwegen terwijl we de baai nog in handen hebben.’

Iedereen wil de aftocht blazen. Zelfs ik. Glokta snoof. ‘De Gesloten Raad is de baas, en zij zeggen nee. De eer van de koning staat het niet toe, vertellen ze me, en kennelijk is zijn eer meer waard dan ons leven.’

Cosca trok zijn wenkbrauwen op. ‘Eer, hè? Wat is dat eigenlijk? Iedereen denkt er anders over. Je kunt het niet drinken. Je kunt het niet neuken. Hoe meer je ervan hebt, hoe minder je eraan hebt, en als je het helemaal niet hebt, mis je het niet.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Maar sommige mensen vinden het het beste wat er bestaat.’

‘Uh,’ mompelde Glokta, en hij likte over zijn tandvlees. Eer is minder waard dan je benen, of je tanden. Een les waar ik duur voor heb betaald. Hij tuurde naar de schimmige omtrekken van de landwallen, waar overal kampvuren op brandden. De vage geluiden van gevechten waren nog steeds te horen, hier en daar zweefde een brandende pijl door de lucht en belandde in de verwoeste sloppenwijken. Zelfs nu nog gaat die bloedige toestand door. Hij haalde diep adem. ‘Hoe groot is de kans dat we het nog een week uithouden?’

‘Nog een week?’ Cosca tuitte zijn lippen. ‘Aardig.’

‘Twee weken?’

‘Twee?’ Cosca klakte met zijn tong. ‘Minder goed.’

‘Waardoor een maand een hopeloze zaak is.’

‘Hopeloos, dat zou ik ook zeggen.’

‘Je schijnt bijna te genieten van de situatie.’

‘Ik? Ik ben gespecialiseerd in hopeloze zaken.’ Hij grijnsde naar Glokta. ‘Tegenwoordig zijn dat de enige waarbij ze me nog willen hebben.’

Ik ken dat gevoel. ‘Hou de landwallen zo lang mogelijk in handen, en trek je dan terug. De muren van de Bovenstad moeten onze volgende verdedigingslinie worden.’

Cosca's fonkelende grijns was in het donker nog net te zien. ‘Zo lang mogelijk volhouden, dan terugtrekken! Ik kan amper wachten!’

‘En misschien moeten we een paar verrassingen voorbereiden voor onze Gurkense gasten, voor als ze het eindelijk tot voorbij de muren schoppen. Je weet wel,’ Glokta wuifde verstrooid met zijn hand, ‘struikeldraden, verborgen valkuilen, speren met uitwerpselen eraan en zo. Jij zult wel ervaring hebben met dat soort oorlogvoering.’

‘Ik heb ervaring met alle soorten oorlogvoering.’ Cosca sloeg zijn hakken tegen elkaar en bracht een uitgebreid saluut. ‘Speren met uitwerpselen! Dat is nog eens eer!’

Dit is een oorlog. De enige eer ligt in het winnen ervan. ‘Over eer gesproken, je kunt je vriend generaal Vissbruck maar beter even laten weten waar je die verrassingen aanbrengt. Het zou jammer zijn als hij zichzelf per ongeluk spietste.’

‘Natuurlijk, superieur. Verschrikkelijk jammer.’

Glokta voelde zijn hand zich tot een vuist ballen op het steen. ‘We moeten de Gurken laten bloeden voor elke stap grond.’ We moeten ze laten bloeden voor mijn verwoeste been. ‘Voor elke duim aarde.’ Voor mijn uitgehakte tanden. ‘Voor elk krot, voor elk hutje en voor elk stukje waardeloos land.’ Voor mijn tranende oog en mijn vergroeide rug, en mijn wansmakelijke schim van een leven. Hij likte langs zijn tandvlees. ‘Laat ze bloeden.’

‘Uitstekend! De enige goeie Gurken zijn dooie Gurken!’ De huurling draaide zich om en marcheerde met rinkelende sporen door de deur de Citadel in, en hij liet Glokta alleen achter op het platte dak.

Eén week? Ja. Twee weken? Misschien. Langer? Hopeloos. Er waren misschien geen schepen, maar die ouwe gek van een Yulwei had toch gelijk. En Eider ook. Er heeft nooit een kans bestaan. Ondanks al onze inspanningen, ondanks al onze offers, is de val van Dagoska de enig denkbare uitkomst. Het is nu alleen nog maar een kwestie van tijd.

Hij staarde over de verduisterde stad. Het was moeilijk om het land van de zee te onderscheiden in de duisternis, de lichtjes op de schepen van de lichtjes in de gebouwen, de fakkels in het want van de fakkels in de sloppenwijken. Alles was een chaos van lichtpuntjes, zwevend om elkaar heen, zwevend in de leegte. Er was maar één ding zeker in dit alles.

Het is afgelopen met ons. Niet vanavond, maar binnenkort. We zijn omsingeld, en het net zal zich alleen maar strakker aanspannen. Het is een kwestie van tijd.