De Grote Gelijkmaker

Verdomde mist. Het komt in je ogen, zodat je niet meer dan een paar passen voor je uit kunt zien. Het komt in je oren, zodat je niks kunt horen, en als je wat hoort, dan kun je niet bepalen waar het vandaan komt. Het komt in je neus, zodat je niks dan vocht en water ruikt. Die rotmist. Het is een vloek voor een verkenner.

Ze waren een paar dagen eerder vanuit het noorden de Wittestroom naar Angland overgestoken, en de Hondman was de hele weg schichtig geweest. Onbekend terrein verkennen, midden in een oorlog die eigenlijk niet hun zaak was. Alle jongens waren zenuwachtig. Behalve Drieboom was geen van hen ooit eerder buiten het noorden geweest. Behalve Grim misschien; die zei nooit waar hij was geweest.

Ze waren een paar uitgebrande boerderijen gepasseerd, een dorp waar geen mens meer woonde. Uniegebouwen, groot en vierkant. Ze hadden sporen van mensen en paarden gezien. Heel veel sporen, maar nooit de mensen zelf. Hondman wist echter dat Bethod niet ver weg was, dat zijn leger over het land was verspreid, op zoek naar dorpen om in brand te steken, voedsel om te stelen, mensen om te doden. Allerlei soorten trammelant. Hij had ongetwijfeld overal verkenners zitten. Als hij de Hondman of een van de anderen te pakken kreeg, zouden ze teruggaan naar de modder, en niet snel. Bloedig kruis, hoofd op een staak en meer van dat soort gelazer, vermoedde Hondman.

Als de Unie ze te pakken kreeg, zouden ze ook dood zijn, waarschijnlijk. Het was immers oorlog, en mensen denken niet helder na in een oorlog. Hondman kon amper verwachten dat ze de tijd namen om onderscheid te maken tussen een vriendelijke en een onvriendelijke Noordman. Het leven was vol gevaar, dat stond vast. Daar werd iedereen schichtig van, en hij was in de beste tijden al schichtig.

Dus die mist was zout in de wonde, zogezegd.

Van al dat gesluip door de modder had hij dorst gekregen, dus zocht hij zich een weg door de dichte struiken naar waar hij de rivier kon horen klateren. Hij knielde bij de waterrand neer. Slijmerig was het hier, van de verrotting en dode bladeren, maar Hondman dacht niet dat een beetje slijm veel zou uitmaken, want hij was al zo vuil als maar kon. Hij schepte water op met zijn handen en dronk. Er stond een briesje, daar achter de bomen, die de mist de ene keer dichterbij duwde en de andere keer wegtrok. En toen zag de Hondman hem.

Hij lag op zijn buik, met zijn benen in de rivier en zijn bovenlichaam op de oever. Ze staarden elkaar een tijdje aan, allebei volkomen geschokt en verbaasd. Er stak een lange stok uit zijn rug. Een afgebroken speer. Toen besefte de Hondman dat hij dood was.

Hij spuugde het water uit en sloop naderbij, en hij tuurde behoedzaam om zich heen om er zeker van te zijn dat er niemand op de loer zat om hem een mes in zijn rug te steken. Het lijk was van een man van ongeveer vijfentwintig jaar oud. Geel haar, bruin bloed op zijn grijze lippen. Hij had een gevoerde jas aan, opgezwollen van het water, het soort dat een man onder een maliënkolder zou dragen. Een vechter, dus. Een achterblijver misschien, die zijn groep kwijt was geraakt en was neergestoken. Ongetwijfeld iemand uit de Unie, maar hij zag er voor Hondman niet anders uit dan ieder ander, nu hij dood was. Alle lijken zien er min of meer hetzelfde uit.

‘De Grote Gelijkmaker,’ fluisterde Hondman in zichzelf, aangezien hij in een bedachtzame stemming was. Zo noemden de heuvelmannen hem. De dood, dus. Hij maakt alle verschillen gelijk. Benaamde Mannen en niemendallen, zuid of noord. Hij vangt uiteindelijk iedereen, en hij behandelt iedereen hetzelfde.

Het leek erop dat deze niet langer dan een paar dagen dood was. Dat betekende dat degene die hem had gedood misschien nog in de buurt was, en dat baarde de Hondman zorgen. De mist leek ineens vol geluiden. Misschien wel honderd Karels, net uit het zicht. Misschien alleen maar de rivier die tegen de oevers klotste. Hondman liet het lijk liggen en sloop tussen de bomen, duikend van de ene boomstam naar de volgende wanneer ze opdoemden uit het grijs.

Hij struikelde bijna over een ander lijk, dat half begraven onder een hoop bladeren lag, op zijn rug en met uitgestoken armen. Hij passeerde er een die op zijn knieën lag, met een paar pijlen in zijn zij, zijn gezicht in de blubber en zijn reet in de lucht. Er is geen waardigheid in de dood, en dat is een feit. De Hondman begon zich te haasten, wilde snel terug naar de anderen, hun vertellen wat hij had gezien. Wilde snel weg bij die lijken.

Hij had er natuurlijk al genoeg gezien, meer dan genoeg, maar hij voelde zich er nooit volledig bij op zijn gemak. Het is niet moeilijk om van een man een karkas te maken. Hij wist daar wel duizend manieren voor. Maar zodra je het doet, is er geen weg meer terug. Het ene moment is hij een man, vol hoop, gedachten en dromen. Een man met vrienden en familie, en een plek waar hij vandaan komt. Het volgende moment is hij modder. Dat deed de Hondman denken aan alle schermutselingen die hij had meegemaakt, alle veldslagen en gevechten waaraan hij had deelgenomen. Hielp hem eraan herinneren dat hij geluk had dat hij nog ademde. Stom geluk. Hielp hem eraan herinneren dat zijn geluk niet eeuwig zou standhouden.

Hij rende nu bijna. Onvoorzichtig. Stampend door de mist als een onervaren knul. Hij nam de tijd niet, rook de lucht niet, luisterde niet. Een Benaamde Man zoals hij, een verkenner die overal in het noorden was geweest, had beter moeten weten, maar je kunt niet altijd scherp zijn. Hij zag het niet aankomen.

Iets beukte tegen zijn zij, keihard, kegelde hem recht op zijn gezicht. Hij krabbelde overeind, maar iemand schopte hem weer onderuit. De Hondman vocht, maar wie die klootzak ook was, hij was verrekte sterk. Voor hij het wist lag hij op zijn rug in het zand, en het was zijn eigen stomme schuld. Die van hemzelf, de lijken en de mist. Een hand greep zijn keel vast en kneep zijn luchtpijp dicht.

‘Gurgh,’ kraakte hij, prutsend aan de hand en denkend dat zijn laatste uur geslagen had. Denkend dat al zijn hoop in modder veranderde. De Grote Gelijkmaker, nu eindelijk ook voor hem gekomen…

Toen stopten de vingers met knijpen.

‘Hondman,’ bromde iemand in zijn oor, ‘ben jij dat?’

‘Gurgh.’

De hand liet zijn keel los en Hondman zoog lucht naar binnen. Voelde dat hij omhoog werd getrokken aan zijn jas. ‘Kolere, Hondman! Ik had je wel kunnen vermoorden!’ Hij kende die stem maar al te goed. Zwarte Douw, die rotzak. Hondman was half geërgerd omdat hij bijna dood was geknepen, half dolgelukkig omdat hij nog leefde. Douw lachte hem uit. Hard gelach, als het gekras van een kraai.

‘Gaat 't?’

‘Ik ben wel eens hartelijker begroet,’ kraste Hondman, die nog altijd zijn best deed om lucht binnen te krijgen.

‘Je hebt mazzel, ik had je een killere begroeting kunnen geven. Veel killer. Ik dacht dat je een verkenner van Bethod was. Dacht dat jij daarbuiten was, in de vallei.’

‘Zoals je ziet,’ fluisterde hij, ‘dus niet. Waar is de rest?’

‘Op een heuvel, boven die klotemist. Een kijkje nemen.’

Hondman knikte in de richting waaruit hij was gekomen. ‘Er liggen daar lijken. Een heleboel.’

‘Een heleboel, hè?’ vroeg Douw, alsof hij niet geloofde dat Hondman wist hoe een heleboel lijken eruitzagen. ‘Ha!’

‘Ja, een behoorlijk stel in ieder geval. Van de Unie, denk ik. Ziet eruit alsof hier is gevochten.’

Zwarte Douw lachte weer. ‘Gevochten? Denk je?’ Hondman wist niet zeker wat hij daarmee bedoelde.

‘Verdomme,’ zei hij.

Ze stonden op een heuvel, alle vijf. De mist was opgetrokken, maar de Hondman wenste bijna van niet. Hij zag nu duidelijk wat Douw had bedoeld. De hele vallei lag vol doden. Ze lagen tot hoog tegen de hellingen op, tussen rotsen gedrukt, uitgestrekt in de doornstruiken. Ze lagen verspreid over het gras in de vallei, als spijkers die uit een zak waren gevallen, verbogen en kapot op de bruine zandweg. Ze lagen opgestapeld bij de rivier, op hopen langs de oevers. Armen en benen en gebroken wapens staken in de laatste mistflarden omhoog. Ze waren overal. Beschoten met pijlen, doorstoken met zwaarden, doodgehakt met bijlen. Kraaien krasten terwijl ze van hun ene maaltijd naar de volgende hupten. Het was een goeie dag voor de kraaien. Het was al een tijdje geleden dat de Hondman een echt slagveld had gezien, en het bracht een paar zure herinneringen bij hem boven. Verschrikkelijk zuur.

‘Verdomme,’ herhaalde hij. Kon niets anders bedenken om te zeggen.

‘De Unie zal wel over deze weg zijn gemarcheerd,’ zei Drieboom met een diepe frons. ‘Ze zullen wel haast hebben gehad. Om Bethod te verrassen.’

‘Blijkbaar hebben ze niet al te goed verkend,’ rommelde Tul Duru. ‘Blijkbaar heeft Bethod hén gevonden.’

‘Misschien was het mistig,’ zei de Hondman, ‘net als vandaag.’

Drieboom haalde zijn schouders op. ‘Misschien. Het is er wel het jaargetijde voor. Maar ze liepen in ieder geval op die weg, in een rij, vermoeid van een lange dag lopen. Bethod kwam vanhier, en van daarboven op de richel. Eerst pijlen om ze op te splitsen, toen de Karels vanaf hoger terrein, brullend en klaar om toe te slaan. De Unie brak snel op, denk ik.’

‘Heel snel,’ zei Douw.

‘En toen was het een slachtpartij. Overal op de weg. Met het water in de rug. Nergens een uitweg. Mannen die probeerden hun pantser af te doen, mannen die de rivier over wilden zwemmen met hun pantser nog aan. Op elkaar gepakt en over elkaar heen klimmend met zoevende pijlen overal om ze heen. Een paar zijn misschien tot die bossen daar gekomen, maar Bethod kennende had hij nog wel een paar ruiters achter de hand om de pot leeg te schrapen.’

‘Verdomme,’ zei de Hondman nog maar eens, meer dan een beetje misselijk. Hij had zelf ook al eens aan de verkeerde kant van een gevecht gestaan, en dat was helemaal geen plezierige ervaring.

‘Goed aangepakt,’ zei Drieboom. ‘Dat moet je Bethod nageven, die klootzak. Hij verstaat zijn vak als geen ander.’

‘Is dit dan het einde, hoofd?’ vroeg Hondman. ‘Heeft Bethod al gewonnen?’

Drieboom schudde zijn hoofd, heel langzaam. ‘Er zitten daarbuiten een heleboel zuiderlingen. Echt een heleboel. De meesten wonen aan de overkant van de zee. Ze zeggen dat er daar meer zijn dan je kunt tellen. Meer mannen dan er bomen in het noorden zijn. Het kan nog een tijdje duren voor ze hier zijn, maar ze komen wel. Dit is nog maar het begin.’

De Hondman keek uit over de natte vallei, naar al die doden, ineengedoken en uitgestrekt en verspreid op de grond, alleen nog maar kraaienvoer. ‘Niet zo'n best begin voor ze.’

Douw krulde zijn tong tot een buisje en spuugde zo luidruchtig mogelijk. ‘Opgedreven en afgeslacht als een kudde schapen! Wil jij zo sterven, Drieboom? Nou? Wil jij je bij dat soort volk scharen? Klote Unie! Ze weten niks van oorlog voeren!’

Drieboom knikte. ‘Dan zullen we het hun moeten leren, denk ik.’

Het was een drukte van belang bij de poort. Er stonden magere en hongerig uitziende vrouwen. Er stonden haveloze en vuile kinderen. Er stonden oude en jonge mannen, gebogen onder zware bepakking of met gereedschap in hun handen. Sommigen hadden muilezels, of duwkarren vol met allerlei nutteloos uitziende prullen. Houten stoelen, tinnen pannen, boerenwerktuig. Heel veel hadden helemaal niks, behalve ellende. De Hondman nam aan dat ze daar meer dan genoeg van hadden.

Ze blokkeerden de weg met hun lichamen en hun troep. Ze verstikten de lucht met hun gesmeek en hun dreigementen. Hondman rook de angst, dik als soep in zijn neus. Allemaal op de vlucht voor Bethod.

Ze verdrongen elkaar behoorlijk, de ene naar binnen duwend, de andere naar buiten, hier en daar viel iemand in de modder, allemaal wanhopig verlangend naar die poort alsof het de tiet van hun moeder was. Maar als menigte gingen ze niet voor- of achteruit. Hondman zag de punten van speren glinsteren boven de hoofden van de menigte, hoorde harde stemmen schreeuwen. Er waren soldaten verderop, die iedereen buiten de stad hielden.

Hondman boog zich naar Drieboom toe. ‘Ziet eruit alsof ze hun eigen soort niet moeten,’ fluisterde hij. ‘Denk je dat ze ons wel moeten, hoofd?’

‘Ze hebben ons nodig, en dat is een feit. We praten met ze, en dan zullen we zien, of had jij een beter idee?’

‘Naar huis gaan en ons er niet mee bemoeien?’ mompelde Hondman zachtjes, maar hij volgde Drieboom toch maar de mensenmassa in.

De zuiderlingen gaapten hen allemaal aan toen ze langskwamen. Er was een klein meisje bij, dat met grote, starende ogen naar Hondman keek toen hij passeerde en een of ander oud vod tegen zich aan drukte. Hondman probeerde te glimlachen, maar hij had lange tijd alleen te maken gehad met harde mannen en harde metalen, en het zag er vast niet al te plezierig uit. Het meisje gilde en rende weg, en zij was niet de enige die bang was. De menigte maakte ruim baan, behoedzaam en zwijgend toen ze Hondman en Drieboom zagen aankomen, ook al hadden ze hun wapens bij de anderen achtergelaten.

Ze kwamen zonder problemen bij de poort aan en hoefden alleen maar hier en daar iemand aan de kant te duwen om de boel in beweging te krijgen. Hondman kon de soldaten intussen zien, twaalf man, die in een rij voor de poort stonden, allemaal hetzelfde. Hij had zelden zulke zware pantsers gezien als die zij droegen, grote platen van top tot teen, opgepoetst tot ze glansden, ze droegen helmen over hun gezicht en stonden stokstijf stil, als metalen pilaren. Hij vroeg zich af hoe je tegen zo'n vent moest vechten. Hij kon zich niet voorstellen dat een pijl veel zou uithalen, of zelfs een zwaard, behalve als je geluk had en een opening vond.

‘Daar heb je een pikhouweel voor nodig of zoiets.’

‘Hè?’ siste Drieboom.

‘Niks.’ Het was duidelijk dat ze in de Unie rare ideeën hadden over vechten. Als oorlogen werden gewonnen door de partij die het mooiste was opgepoetst, dan kon Bethod het wel schudden, vermoedde de Hondman. Jammer dat het zo niet werkte.

Hun hoofdman zat midden tussen hen in, achter een tafeltje met wat velletjes papier erop, en hij was nog wel de merkwaardigste van het stel. Hij had een felrode jas aan. Een vreemd soort kleur voor een leider, vond Hondman. Je pikte hem er zo uit met een pijl. Hij was donders jong voor zijn functie en zo. Had amper een baard, hoewel hij toch trots op zichzelf leek.

Een grote kerel in een vuile jas stond met hem te discussiëren. Hondman spitste zijn oren en probeerde de taal die ze spraken te verstaan. ‘Ik heb vijf kinderen,’ zei de boer, ‘en ik kan hun niks te eten geven. Wat stelt u dan voor dat ik doe?’

Een oude man drong voor. ‘Ik ben een persoonlijke vriend van de gouverneur, en ik eis dat u me toelaat in het…’

De jongeman liet de ander niet uitpraten. ‘Het kan me niet schelen wie uw vrienden zijn, en het kan me niet schelen of u honderd kinderen hebt! Ostenhorm zit vol. Maarschalk Burr heeft bepaald dat er maar tweehonderd vluchtelingen per dag mogen worden toegelaten, en we hebben onze limiet voor vanochtend al bereikt. Ik stel voor dat u morgen terugkomt. Vroeg.’

De twee mannen staarden hem aan. ‘De limiet?’ gromde de boer.

‘Maar de gouverneur…’

‘Verdomme!’ schreeuwde de jongeman, die kwaad op de tafel bonsde. ‘Loop niet met me te sollen, want dan zal ik je binnenlaten! Dan laat ik je naar binnen sléúren en ophangen als verrader!’

Dat was genoeg voor die twee, en ze maakten zich snel uit de voeten. Hondman overwoog hetzelfde te doen, maar Drieboom liep al naar de tafel toe. De jongen keek fronsend naar hen op, alsof ze harder stonken dan verse drollen. Het zou Hondman niet zo hebben gedeerd als hij zich niet speciaal voor de gelegenheid had gewassen. Was in maanden niet meer zo schoon geweest. ‘Wat willen jullie, verdomme? We hebben geen behoefte aan spionnen of bedelaars!’

‘Mooi,’ zei Drieboom, rustig en geduldig. ‘Dat zijn we niet. Ik ben Rudd Drieboom. Dit hier is de Hondman. We willen degene spreken die hier de leiding heeft. We willen jullie koning onze diensten aanbieden.’

‘Jullie diensten aanbieden?’ De jongeman glimlachte. Helemaal geen vriendelijke glimlach. ‘Hondman, zeg je? Wat een interessante naam. Ik kan me niet indenken hoe hij daaraan gekomen is.’ Hij grinnikte een beetje om zijn slimme opmerking, en de Hondman hoorde ingehouden gelach van de anderen. Een stel klootzakken, vond hij, ingesnoerd in hun fraaie kleren en glanzende pantsers. Echt een stel klootzakken, maar het had weinig zin om hun dat te vertellen. Het was maar goed dat ze Douw niet bij zich hadden. Hij zou die stommeling waarschijnlijk al in zijn pens hebben gestoken en hun hele stel het leven hebben gekost.

De jongen boog zich naar voren en sprak heel langzaam, alsof hij kinderen tegenover zich had. ‘Er mogen geen Noordmannen de stad in, behalve met speciale toestemming.’

Schijnbaar was het feit dat Bethod hun grenzen over kwam, hun legers afslachtte en oorlog voerde op hun land niet speciaal genoeg. Drieboom ploegde voort, maar de Hondman vond dat hij in rotsige grond ploegde. ‘We vragen niet veel. Alleen eten en een slaapplaats. We zijn met ons vijven, stuk voor stuk Benaamde Mannen, allemaal veteranen.’

‘Zijne Majesteit heeft meer dan genoeg soldaten. Maar we hebben wel behoefte aan muilezels. Misschien willen jullie wat proviand voor ons dragen?’

Drieboom stond bekend om zijn geduld, maar ook daar zat een grens aan, en de Hondman vermoedde dat ze daar akelig dichtbij kwamen. Die stomme knul had geen idee waar hij mee bezig was. Het was geen kerel om mee te rotzooien, Rudd Drieboom. Hij was een beroemde naam waar zij vandaan kwamen. Een naam die mannen angst aanjoeg, of moed gaf, dat hing ervan af aan welke kant ze stonden. Er was beslist een grens aan zijn geduld, maar die hadden ze nog niet helemaal bereikt. Gelukkig maar voor iedereen.

‘Muilezels, hè?’ gromde Drieboom. ‘Muilezels schoppen. Kijk maar uit dat zo'n muilezel je kop er niet af schopt, jongen.’ Hij draaide zich om en beende weg, terug naar waar ze vandaan waren gekomen. De bange mensen schuifelden uit de weg en drongen achter hem weer naar voren, allemaal tegelijk roepend en smekend naar de soldaten.

‘Dat was niet bepaald het welkom waar ik op had gehoopt,’ mompelde Hondman. Drieboom zei niets en marcheerde met gebogen hoofd verder. ‘Wat nu, hoofd?’

De ouwe jongen keek grimmig over zijn schouder. ‘Je kent me toch? Denk je dat ik genoegen neem met dat antwoord?’ Ergens vermoedde de Hondman van niet.