De wonden uit het verleden

‘De fouten van vroeger,’ verklaarde Bayaz bijzonder pompeus, ‘moeten maar één keer worden gemaakt. Elk onderricht dat de moeite waard is, moet derhalve worden gefundeerd op een gedegen inzicht in de geschiedenis.’

Jezal slaakte een beverige zucht. Waarom die oude man het in vredesnaam op zich had genomen om hem te onderwijzen, begreep hij niet. Misschien lag het aan de onvoorstelbare eigendunk van de enigszins senielen. Hoe dan ook, Jezal was onwrikbaar vastberaden om helemaal niets te leren.

‘… ja, geschiedenis,’ overpeinsde de magiër, ‘er ligt een hoop geschiedenis in Calcis…’

Jezal keek om zich heen, totaal niet onder de indruk. Als geschiedenis alleen ouderdom was, dan was Calcis, oude stadshaven van het Oude Koninkrijk, er overduidelijk vol van. Als geschiedenis verderging – naar grootsheid, glorie, iets wat het bloed beroerde – dan was het opvallend afwezig.

De stad was ongetwijfeld zorgvuldig ingericht, met brede, rechte straten die zodanig waren aangelegd dat de reiziger schitterende vergezichten kreeg voorgeschoteld. Maar wat ooit misschien trotse stadsgezichten waren, was door de lange eeuwen gereduceerd tot panorama's van verval. Overal stonden leegstaande huizen, lege vensters en deuropeningen die droevig uitkeken op de gegroefde pleinen. Ze passeerden zijstraten vol onkruid, vol afval, vol rottende planken. De helft van de bruggen over de traag stromende rivier was ingestort en nooit gerepareerd; de helft van de bomen langs de brede lanen was dood en verdord, gewurgd door klimop.

Er was niets te vinden van de levendigheid die alomtegenwoordig was in Adua, van de havens en de sloppenwijken tot de Agriont zelf. Jezals woonplaats was soms druk, lawaaiig, uit de voegen barstend van de mensen, maar terwijl hij naar de paar haveloze burgers van Calcis keek die zich door hun rottende relikwie van een stad haastten, twijfelde hij er niet aan welke sfeer hij liever had.

‘… je zult heel veel kansen krijgen om jezelf te verbeteren tijdens onze reis, mijn jonge vriend, en ik stel voor dat je er gebruik van maakt. Vooral meester Negenvinger is een studie waard. Ik heb het gevoel dat je een heleboel van hem zou kunnen leren…’

Jezal slaakte bijna een kreet van ongeloof. ‘Van die aap?’

‘Die aap, zoals jij hem noemt, is beroemd in het hele noorden. De Bloedige Negen, noemen ze hem daar. Een naam die sterke kerels vervult van angst of moed, dat hangt ervan af aan welke kant ze staan. Een vechter en tacticus met grote sluwheid en ongeëvenaarde ervaring. Bovenal heeft hij geleerd om veel minder te zeggen dan hij weet.’ Bayaz keek hem even aan. ‘Precies het tegenovergestelde van sommige andere mensen die ik zou kunnen noemen.’

Jezal fronste zijn voorhoofd en haalde zijn schouders op. Hij kon zich niet indenken wat hij van Negenvinger zou kunnen leren, behalve misschien hoe je met je handen kon eten en dagenlang kon doorgaan zonder je te wassen.

‘Het grote forum,’ mompelde Bayaz toen ze een uitgestrekte, open ruimte betraden. ‘Het bonzende hart van de stad.’ Zelfs hij klonk teleurgesteld. ‘Hier kwamen de burgers van Calcis om te kopen en verkopen, om naar spektakels te kijken en rechtszaken bij te wonen, om over filosofie en politiek te discussiëren. In de Oude Tijd was het hier volgepakt met mensen, tot laat op de avond.’

Er was nu meer dan genoeg ruimte. Het reusachtige, geplaveide plein kon met gemak vijftig keer de armetierige mensenmassa bevatten die hier nu was verzameld. De grote standbeelden langs de buitenranden waren vuil en kapot, hun besmeurde voetstukken waren scheefgezakt. Een paar rommelige kramen stonden in het midden, samengepakt als schapen in de kou.

‘Een schim van zijn vroegere glorie. Maar toch,’ Bayaz wees naar de gehavende standbeelden, ‘zijn dit de enige bewoners waar wij vandaag belangstelling voor hebben.’

‘O ja? En wie zijn dat?’

‘Keizers uit een ver verleden, jongen, elk met een eigen verhaal.’

Jezal kreunde vanbinnen. Hij had al amper belangstelling voor de geschiedenis van zijn eigen land, laat staan die van een of ander schimmelig gat in het verre westen van de wereld. ‘Het zijn er een heleboel,’ mompelde hij.

‘En dit zijn ze bij lange na niet allemaal. De geschiedenis van het Oude Keizerrijk gaat vele eeuwen terug.’

‘Daarom noemen ze het waarschijnlijk oud.’

‘Kom niet met gevatte opmerkingen aanzetten, kapitein Luthar, je hebt er de benodigde apparatuur niet voor. Terwijl jouw voorouders in de Unie naakt rondrenden, communiceerden in gebarentaal en modder aanbaden, begeleidde mijn meester Juvens hier de geboorte van een machtige natie, een natie die in schaal en rijkdom, kennis en grootsheid nooit is geëvenaard. Adua, Talins, Shaffa, dat zijn maar schimmen van de wonderbaarlijke steden die ooit floreerden in de riviervallei van de grote Aos. Dit is de wieg van de beschaving, mijn jonge vriend.’

Jezal keek om zich heen naar de treurige standbeelden, de rottende bomen, de vuile, verlaten, verlopen straten. ‘Wat is er misgegaan?’

‘Wanneer iets groots faalt, dan is dat nooit een eenvoudige kwestie, maar waar succes en glorie zijn, daar moeten ook falen en schande zijn. Waar allebei zijn, moet jaloezie sluimeren. Afgunst en trots leidden langzamerhand tot onmin, toen tot vetes, toen tot oorlogen. Twee grote oorlogen die eindigden in verschrikkelijke rampspoed.’ Hij stapte ferm naar het dichtstbijzijnde standbeeld. ‘Maar ook van rampen kun je leren, jongen.’

Jezal grimaste. Hij had net zo veel behoefte aan lessen als aan pikrot, en hij voelde zich al helemaal geen jongen, maar de oude man liet zich niet weerhouden door zijn afkeer.

‘Een groot regent moet meedogenloos zijn,’ verklaarde Bayaz. ‘Als hij een dreiging ten opzichte van zijn persoon of autoriteit waarneemt, moet hij snel handelen, zonder ruimte voor spijt. Voor een voorbeeld hoeven we niet verder te zoeken dan keizer Shilla.’ Hij keek op naar het marmer boven zich, waarvan de gelaatstrekken bijna volledig weg waren geërodeerd. ‘Toen hij vermoedde dat zijn kamerheer troonpretenties had, liet hij hem ogenblikkelijk ter dood brengen, zijn vrouw en al zijn kinderen wurgen en zijn landhuis in Aulcus tot op de grond afbreken.’ Bayaz haalde zijn schouders op. ‘Allemaal zonder enig bewijs. Een overdreven en brute daad, maar het is beter met te veel dan te weinig geweld op te treden. Beter dat mensen je vrezen dan minachten. Shilla wist dat. In de politiek is geen ruimte voor sentiment, begrijp je?’

Ik begrijp dat waar ik ook terechtkom in het leven, er altijd wel een stomme ouwe ezel is die me een preek wil geven. Dat was wat Jezal dacht, maar hij keek wel uit om het te zeggen. De herinnering aan een practicus van de Inquisitie die voor zijn ogen was ontploft lag nog afgrijselijk vers in zijn geheugen. Het vochtige geluid van het vlees. Het gevoel van spetters warm bloed op zijn gezicht. Hij slikte en keek naar zijn schoenen.

‘Ik begrijp het,’ mompelde hij.

Bayaz dreunde door. ‘Niet dat een groot koning per se een tiran hoeft te zijn, natuurlijk! Het moet altijd het eerste streven van een regent zijn om de liefde van de gewone man te winnen, want die kan worden gewonnen met kleine gebaren en toch een leven lang standhouden.’

Jezal was niet van plan dat over zijn kant te laten gaan, hoe gevaarlijk die oude man dan ook was. Het was duidelijk dat Bayaz geen praktische ervaring in de politieke arena had. ‘Wat heb je aan de liefde van burgers? De edelen hebben het geld, en de soldaten de macht.’

Bayaz draaide zijn ogen naar de wolken. ‘De woorden van een kind, eenvoudig te bedotten met kletspraat en vingervlugheid. Waar anders komt het geld van de edelen vandaan dan van de belasting die door de boeren op de akkers wordt betaald? Wie anders zijn de soldaten dan de zonen en echtgenoten van gewone mensen? Wat geeft de heren hun macht? Alleen de medewerking van hun vazallen, niets meer. Als de boeren echt ontevreden worden, dan kan die macht met angstaanjagende snelheid verdwijnen. Kijk maar eens naar keizer Dantus.’ Hij gebaarde naar een van de vele standbeelden, waarvan de arm bij de schouder was afgebroken en de andere een handvol smurrie vasthield waarin een grote hoeveelheid mos groeide. Het verlies van zijn neus, waar een vuile krater was achtergebleven, had keizer Dantus achtergelaten met een uitdrukking van eeuwige, beschaamde onthutsing, als een man die is verrast terwijl hij op de latrine zit.

‘Nooit was een regent zo geliefd bij zijn volk,’ zei Bayaz. ‘Hij begroette iedere man als zijn gelijke, gaf altijd de helft van zijn inkomsten aan de armen. Maar de edelen spanden tegen hem samen, kozen uit hun eigen gelederen iemand om hem te vervangen en smeten de keizer in de gevangenis terwijl zij de macht grepen.’

‘Echt waar?’ gromde Jezal, die over het halflege plein staarde.

‘Maar het volk liet hun geliefde monarch niet in de steek. Ze verlieten hun huizen en kwamen in opstand, en ze lieten zich niet ontmoedigen. Enkele samenzweerders werden uit hun paleizen gesleurd en op de straten opgehangen, de anderen werden bang en zetten Dantus weer op zijn troon. Dus je ziet, jongen, dat de liefde van het volk voor een regent het beste schild is tegen gevaar.’

Jezal zuchtte. ‘Geef mij maar de steun van de heren.’

‘Ha. Hun liefde is duur, en grillig als de wind. Heb jij niet in de Herenkoepel gestaan, kapitein Luthar, terwijl de Open Raad in beraad was?’ Jezal fronste zijn voorhoofd. Misschien zat er toch een kern van waarheid in het gezwets van de oude man. ‘Ha. Dat is de liefde van de edelen. Het beste wat je kunt doen is ze verdelen en inspelen op hun jaloezie, ze laten wedijveren om kleine gunsten, de eer voor hun successen opstrijken en bovenal zorgen dat geen van hen te machtig wordt en je eigen grootsheid aanvecht.’

‘Wie is dat?’ Eén standbeeld was aanzienlijk groter dan de andere. Een indrukwekkend uitziende man van middelbare leeftijd met een dichte baard en krullend haar. Zijn gezicht was knap, maar zijn mond stond grimmig en zijn voorhoofd droeg trotse en wraakzuchtige rimpels. Een man die niet met zich liet sollen.

‘Dat is mijn meester, Juvens. Geen keizer, maar de eerste en laatste adviseur van vele keizers. Hij heeft het keizerrijk gebouwd, maar hij was ook de hoofdrolspeler in de vernietiging ervan. Een groot man, in heel veel opzichten, maar grote mannen hebben grote gebreken.’ Bayaz draaide peinzend zijn versleten staf rond in zijn handen. ‘Je moet leren van de lessen uit de geschiedenis. De fouten uit het verleden hoeven maar één keer te worden gemaakt.’ Hij zweeg even. ‘Behalve als er geen andere keus is.’

Jezal wreef in zijn ogen en staarde over het forum. Misschien zou kroonprins Ladisla profijt hebben gehad van zo'n preek, maar Jezal betwijfelde het. Was dit waarvoor hij was weggerukt bij zijn vrienden, bij zijn zuurverdiende kans op glorie en promotie? Om te luisteren naar de stoffige overpeinzingen van een rare, kale zwerver?

Hij fronste zijn voorhoofd. Een groep van drie soldaten kwam naar hen toe over het plein. Eerst keek hij ongeïnteresseerd naar ze. Toen besefte hij dat ze naar Bayaz en hem keken en recht op hen afkwamen. Nu zag hij nog een groep van drie, en nog een, die uit andere richtingen kwamen.

Jezals keel kneep dicht. Hun pantsers en wapens waren van een ouderwets ontwerp, maar ze zagen er onrustbarend effectief en veelgebruikt uit. Schermen was één ding. Echt vechten, met de kans op ernstig letsel en de dood, was heel iets anders. Het was vast geen lafheid dat hij ongerust werd, niet terwijl er heel beslist negen gewapende mannen op hen afkwamen en hij geen vluchtweg zag.

Bayaz had ze ook opgemerkt. ‘Er schijnt een welkom te zijn voorbereid.’

De negen naderden met harde gezichten en hun wapens stevig in de hand. Jezal rechtte zijn schouders en deed zijn best om er vreeswekkend uit te zien zonder iemand in de ogen te kijken, en hij hield zijn handen ver uit de buurt van de gevesten van zijn ijzers. Hij had er geen enkele behoefte aan dat iemand nerveus zou worden en hem per ongeluk zou doorsteken.

‘U bent Bayaz,’ zei hun leider, een potige kerel met een voddige rode pluim op zijn helm.

‘Is dat een vraag?’

‘Nee. Onze meester, de keizerlijke legaat, Salamo Narba, gouverneur van Calcis, nodigt u uit voor een audiëntie.’

‘Is dat zo?’ Bayaz keek naar de groep soldaten en trok een wenkbrauw op naar Jezal. ‘Ik neem aan dat het onbeleefd van ons zou zijn om te weigeren, nu de legaat zo veel moeite heeft gedaan om een erewacht te organiseren. Ga maar voor.’

Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat hij pijn heeft. Hij sleepte zich over de gebarsten plaveistenen en grimaste elke keer als zijn gewicht op zijn pijnlijke enkel terechtkwam; hinkend, hijgend, zwaaiend met zijn armen om in evenwicht te blijven.

Broeder Langvoet grijnsde over zijn schouder naar de zielige vertoning. ‘Hoe gaat het met je verwondingen, vriend?’

‘Pijnlijk,’ gromde Logen met opeengeklemde kiezen.

‘En toch, zo vermoed ik, heb jij wel erger doorstaan.’

‘Huh.’ Zijn wonden uit het verleden waren er vele. Hij had het grootste deel van zijn leven wel ergens pijn gehad omdat hij tussen het ene pak slaag en het volgende te langzaam genas. Hij herinnerde zich de eerste echte wond die hij ooit had opgelopen, een snee over zijn gezicht die de Shanka hem hadden gegeven. Vijftien jaar oud was hij toen, slank en zonder littekens, en de meisjes uit het dorp keken nog graag naar hem. Hij wreef met zijn duim over zijn gezicht en voelde het oude litteken. Hij herinnerde zich nog dat zijn vader verband op zijn gezicht had gedrukt in de rokerige zaal, hoe het had geprikt, dat hij wilde schreeuwen maar op zijn lip had gebeten. Een man ondergaat zoiets in stilte.

Als het kan. Logen herinnerde zich dat hij op zijn buik lag in een stinkende tent terwijl koude regen op het canvas roffelde, bijtend op een stuk leer om niet te schreeuwen, het uitspugend en toch schreeuwend toen ze in zijn rug groeven, op zoek naar een pijlpunt die niet met de schacht mee naar buiten was gekomen. Ze hadden een hele dag gezocht voordat ze dat rotding hadden gevonden. Logen grimaste en draaide met zijn tintelende schouderbladen. Hij had de hele week niet kunnen praten van al dat schreeuwen.

Hij had meer dan een week niet kunnen praten na het duel met Drieboom. Of lopen, of eten, of veel kunnen zien. Gebroken kaak, gebroken jukbeen, ontelbare ribben gebroken. Botten gekneusd, zodat hij niet meer was dan een gepijnigd, jankend hoopje zelfmedelijden, brullend als een kind bij elke beweging van zijn veldbed, met een lepel gevoerd door een oude vrouw en er maar wat dankbaar voor.

Er waren nog meer dan genoeg andere herinneringen, die allemaal opdoemden en hem staken. De stomp van zijn vinger na de slag bij Carleon, brandend, brandend tot hij er gek van werd. Plotseling wakker worden na een dag van bewusteloosheid, toen hij in de heuvels een tik op zijn hoofd had gekregen. Bloed pissen nadat Harding Grims speer hem in zijn buik had geprikt. Logen voelde ze nu op zijn gehavende huid, al zijn littekens, en hij sloeg zijn armen om zijn gepijnigde lichaam.

De wonden uit het verleden waren er vele, dat zeker, maar dat zorgde er nog niet voor dat die uit het heden minder pijn deden. De wond in zijn schouder was irritant, pijnlijk als een brandend kooltje. Hij had een man zijn arm zien verliezen door een simpel schrammetje dat hij tijdens de strijd had opgelopen. Eerst moesten ze zijn hand eraf halen, vervolgens zijn arm tot aan de elleboog, toen helemaal tot aan de schouder. Daarna werd hij moe, toen begon hij te raaskallen, vervolgens stopte hij met ademhalen. Logen wilde niet op die manier terug naar de modder.

Hij hinkte naar een stuk afgebrokkelde muur en leunde ertegenaan, waarna hij gepijnigd zijn jas van zich af schudde, met een onhandige hand aan de knopen van zijn hemd peuterde, de speld uit het verband trok en het voorzichtig afpelde.

‘Hoe ziet het eruit?’ vroeg hij.

‘Als de grootmoeder van alle korsten,’ mompelde Langvoet, turend naar zijn schouder.

‘Ruikt het goed?’

‘Wil je dat ik aan je ruik?’

‘Zeg gewoon of het stinkt.’

De navigator boog zich voorover en snuffelde nuffig aan Logens schouder. ‘Een doordringende zweetlucht, maar dat komt misschien door je oksel. Ik vrees dat mijn opmerkelijke talenten zich niet uitstrekken tot de geneeskunst. De ene wond ruikt voor mij ongeveer hetzelfde als de andere.’ Hij duwde de speld weer door het verband.

Logen wurmde zich in zijn hemd. ‘Je zou het wel weten als het ging rotten, geloof me. Stinkt naar ouwe graven, en zodra de verrotting in je zit, kom je er alleen met een mes van af. Rotmanier om te gaan.’ Hij huiverde en drukte voorzichtig zijn hand tegen zijn bonzende schouder.

‘Ja, nou,’ zei Langvoet, die alweer wegbeende over de bijna verlaten straat. ‘Gelukkig dan maar voor jou dat we die vrouw Maljinn bij ons hebben. Haar talent voor conversatie is uitzonderlijk beperkt, maar als het op wonden aankomt, nou, ik heb de hele procedure gezien en ik kan je wel zeggen dat ze zo kalm en gelijkmatig huid kan hechten als een schoenmaker leer aan elkaar naait. Werkelijk waar! Ze is handig en netjes met een naald als de kleermaker van een koningin. Een nuttig talent om te hebben in deze omstreken. Ik zou er geenszins van staan te kijken als we dat talent nog wel eens nodig hebben.’

‘Is het een gevaarlijke reis?’ vroeg Logen, die probeerde zijn jas weer aan te trekken.

‘Huh. Het noorden is altijd woest en wetteloos geweest, vol bloedige vetes en genadeloze schurken. Iedereen loopt hier tot de tanden bewapend rond, klaar om in een oogwenk te doden. In Gurkhul blijven buitenlandse reizigers alleen vrij als de plaatselijke gouverneur dat wil, maar ze lopen het risico ieder moment tot de slavernij te worden veroordeeld. Styriaanse steden hebben op elke staathoek bottenkrakers en beurzensnijders, als je al door de poorten kunt komen zonder door de autoriteiten te worden beroofd. Op het water van de Duizend Eilanden wemelt het van de piraten, één voor elke koopman, zo lijkt het soms wel, terwijl ze in het verre Suljuk buitenstaanders vrezen en minachten, en je nog eerder aan je voeten ophangen en je keel afsnijden dan je de weg wijzen. De Cirkel van de Wereld is vol gevaren, mijn negenvingerige vriend, maar als dat allemaal nog niet genoeg voor je is en je naar groter gevaar verlangt, dan stel ik voor dat je naar het Oude Keizerrijk gaat.’

Logen kreeg het gevoel dat broeder Langvoet zich nogal vermaakte. ‘Zo erg?’

‘Erger nog, o ja, gewis! Vooral als je, in plaats van simpelweg op bezoek te gaan, besluit het hele land van het ene uiteinde naar het andere te doorkruisen.’

Logen grimaste. ‘En dat is het plan?’

‘Dat is, zoals je zegt, het plan. Al sinds mensenheugenis wordt het Oude Keizerrijk verscheurd door burgerlijke onrust. Ooit was het een enkele natie met een enkele keizer, die zijn wetten oplegde met een machtig leger en een loyale regering, maar over de jaren is het afgegleden naar een kolkende soep van kleine prinsdommen, bizarre republieken, stadstaten en kleine adellijke landgoederen, en maar weinig mensen erkennen nog een leider die niet doorlopend een zwaard boven hun hoofd houdt. De grenzen tussen belasting en struikroverij, tussen oorlog en bloedige moord, tussen gerechtvaardigde aanspraken en fantasie, zijn vervaagd en verdwenen. Er verstrijkt amper een jaar zonder dat er weer een naar macht hongerende bandiet opstaat die zichzelf uitroept tot koning van de wereld. Ik heb gehoord dat er een tijd was, misschien vijftig jaar geleden, toen er niet minder dan zestien keizers tegelijk waren.’

‘Huh. Vijftien meer dan je er nodig hebt.’

‘Zestien, zouden sommige mensen zeggen, en niet een van hen vriendelijk voor reizigers. Als je vermoord wilt worden, stelt het Oude Keizerrijk je voor een werkelijk verbluffend aantal keuzes. Maar je hoeft niet eens te worden gedood door mensen.’

‘Nee?’

‘O, gut, nee! De natuur legt ook vele vreeswekkende obstakels op ons pad, vooral nu de winter snel zal intreden. Ten westen van Calcis ligt een grote vlakte, open grasland van vele honderden mijlen. In de Oude Tijd was mogelijk een groot deel ervan gekoloniseerd, gecultiveerd, in alle richtingen doorsneden met rechte wegen van goede steen. Nu zijn de meeste steden ruïnes, het land is een doornatte wildernis, de wegen zijn paden van kapotte stenen die de onoplettende reiziger in zuigende moerassen lokken.’

‘Moerassen,’ mompelde Logen, die langzaam zijn hoofd schudde.

‘En nog erger. De Aos, de grootste van alle rivieren binnen de Cirkel van de Wereld, slijt een diepe, kronkelende vallei uit door het midden van deze woestenij. We moeten die oversteken, maar er zijn maar twee bruggen overgebleven, een ervan bij Darmium, onze beste kans, en de andere bij Aostum, zeker honderd mijl verder naar het westen. Er zijn doorwaadbare plaatsen, maar de Aos is machtig en stroomt snel, en de vallei is diep en gevaarlijk.’ Langvoet klakte met zijn tong. ‘Dat is voordat we de Gebroken Bergen bereiken.’

‘Hoog, zeker?’

‘O, extreem hoog. Heel hoog, en heel gevaarlijk. Ze worden Gebroken genoemd vanwege de steile kliffen, de gekartelde ravijnen, de plotselinge peilloze diepten. Men zegt dat er passen zijn, maar alle kaarten daarvan, als die al ooit hebben bestaan, zijn allang verloren gegaan. Nadat we de berg over zijn, gaan we aan boord van het schip…’

‘Is het je plan om een schip de bergen over te dragen?’

‘Onze opdrachtgever heeft me verzekerd dat hij er aan de andere kant een kan krijgen, hoewel ik niet zou weten hoe, want dat land is bijna volkomen onbekend. We zeilen dan naar het westen, naar het eiland Shabulyan, waarvan ze zeggen dat het helemaal aan de rand van de wereld uit de oceaan oprijst.’

‘Zeggen ze dat?’

‘Geruchten, dat is alles wat we erover weten. Zelfs onder de illustere Orde van Navigators ken ik geen enkele man die beweert er ooit voet op te hebben gezet, en de broeders van mijn orde staan bekend om hun… vergezochte beweringen, zullen we maar zeggen.’

Logen krabde loom aan zijn gezicht en wenste dat hij Bayaz eerder naar zijn plannen had gevraagd. ‘Het klinkt allemaal nogal ver.’

‘Het is amper mogelijk, in feite, om een bestemming te verzinnen die verder weg is.’

‘Wat ís daar?’

Langvoet haalde zijn schouders op. ‘Dat zul je onze opdrachtgever moeten vragen. Ik zoek naar routes, niet naar redenen. Volg mij alsjeblieft, meester Negenvinger, en ik verzoek je niet te talmen. We hebben een heleboel te doen als we ons willen uitgeven voor kooplieden.’

‘Kooplieden?’

‘Dat is Bayaz’ plan. Kooplieden riskeren nogal eens de reis westwaarts, van Calcis naar Darmium en zelfs nog verder, naar Aostum. Dat zijn nog grote steden, grotendeels afgesneden van de buitenwereld. De winst die je kunt maken door daar luxegoederen naartoe te verschepen – specerijen uit Gurkhul, zijde uit Suljuk, chagga uit het noorden – is astronomisch. Je kunt je investering binnen een maand verdrievoudigen, als je het overleeft! Dergelijke karavanen zie je vaak, goed bewapend en goed verdedigd, natuurlijk.’

‘En die plunderaars en rovers die over de vlakte zwerven dan? Azen die niet juist op kooplieden?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Langvoet. ‘Deze vermomming moet gericht zijn op een ander soort gevaar. Een gevaar dat specifiek voor ons geldt.’

‘Voor ons? Een ander gevaar? Hebben we er nog meer nodig?’ Maar Langvoet beende al weg en hoorde hem niet.

In ten minste één deel van Calcis was de pracht uit het verleden niet helemaal vervaagd. De zaal waar ze door hun wachters, of hun ontvoerders, naar binnen werden geleid, was inderdaad schitterend.

Twee rijen pilaren, zo hoog als bomen, strekten zich aan weerszijden van de galmende ruimte uit, gesneden uit gepolijste groene steen met glinsterende zilverkleurige aders erdoor. Hoog boven hen was het plafond diep blauwzwart geverfd en voorzien van een stelsel van gloeiende sterren, sterrenbeelden in gouden strepen. Een diepe poel met donker water vulde de ruimte voor de deur, volkomen roerloos, en weerspiegelde alles. Eronder leek nog een schimmige zaal te zijn. Nog een beschaduwde nachthemel erboven.

De keizerlijke legaat lag uitgestrekt op een divan op een verhoging aan het uiteinde van de kamer, en de tafel voor hem was beladen met kostelijkheden. Hij was een enorme, pafferige man met een rond gezicht. Vingers die gouden ringen torsten pakten hapjes van de schalen en gooiden die in zijn wachtende mond, en zijn blik verliet geen moment zijn twee gasten, of zijn twee gevangenen.

‘Ik ben Salamo Narba, keizerlijk legaat en gouverneur van de stad Calcis.’ Hij bewoog zijn wangen heen en weer en spuugde een olijfpit uit, die pingelend in een schaal belandde. ‘U bent degene die ze de Eerste van Magiërs noemen?’

De magiër neigde zijn kale hoofd. Narba hief een beker, met de steel ervan tussen een dikke wijsvinger en zware duim, nam een slok wijn, liet die door zijn mond klotsen terwijl hij naar hen keek en slikte. ‘Bayaz.’

‘Inderdaad.’

‘Hmm. Niet onaardig bedoeld,’ de legaat greep een piepklein vorkje en speerde een oester uit een schelp, ‘maar uw aanwezigheid in de stad baart me zorgen. De politieke situatie in het keizerrijk is… instabiel.’ Hij pakte zijn beker op. ‘Nog meer dan gebruikelijk.’ Slok, klots, slik. ‘Het laatste wat ik kan gebruiken is iemand… die het evenwicht verstoort.’

‘Nog onstabieler dan gebruikelijk?’ vroeg Bayaz. ‘Ik had begrepen dat Sabarbus de toestand uiteindelijk wat had laten bedaren.’

‘Hij heeft ze een tijdje bedaard, onder zijn laars.’ De legaat trok een handvol paarse druiven van een tros en leunde achterover in zijn kussens om ze een voor een in zijn opengesperde mond te gooien. ‘Maar Sabarbus… is dood. Gif, zeggen ze. Zijn zoons, Scario… en Goltus… ruzieden over zijn erfgoed… en gingen toen tegen elkaar oorlog voeren. Een uitzonderlijk bloedige oorlog, zelfs voor dit uitgeputte land.’ Hij spuugde de druivenpitten op tafel.

‘Goltus had de stad Darmium in handen, midden op de grote vlakte. Scario stelde Cabrian, de grootste generaal van zijn vader, aan om die te belegeren. Niet lang geleden, na vijf maanden van beleg, zonder proviand, zonder hoop op verlossing… gaf de stad zich over.’ Narba beet in een rijpe pruim en het sap droop over zijn kin.

‘Dus Scario staat dichter voor een overwinning.’

‘Huh.’ De legaat veegde met het topje van zijn pink langs zijn mond en gooide het aangevreten fruit achteloos op tafel. ‘Cabrian had eindelijk de stad ingenomen, de schatten geroofd en zijn soldaten de boel bruut laten plunderen, en vervolgens installeerde hij zich in het oude paleis en riep zichzelf uit tot keizer.’

‘Ah. U schijnt onbewogen.’

‘Ik ween vanbinnen, maar ik heb dit allemaal al eerder gezien. Scario, Goltus, en nu Cabrian. Drie zelfverklaarde keizers, verwikkeld in een dodelijke strijd terwijl hun soldaten door het land razen en de weinige steden die onafhankelijk hebben weten te blijven in afgrijzen toekijken en hun best doen om ongeschonden aan de nachtmerrie te ontkomen.’

Bayaz fronste zijn voorhoofd. ‘Ik ben van plan naar het westen te reizen. Ik moet de Aos oversteken, en in Darmium is de dichtstbijzijnde brug.’

De legaat schudde zijn hoofd. ‘Ze zeggen dat Cabrian, die altijd al excentriek was, nu echt zijn verstand heeft verloren. Dat hij zijn vrouw heeft vermoord en met zijn eigen drie dochters is getrouwd. Dat hij zichzelf heeft uitgeroepen tot levende god. De stadspoorten zijn vergrendeld terwijl hij de stad afspeurt naar heksen, duivels en verraders. Elke dag hangen er nieuwe lijken aan de openbare galgen die hij op elke straathoek heeft neergezet. Niemand mag binnenkomen of vertrekken. Dat is het laatste nieuws uit Darmium.’

Jezal was meer dan een beetje opgelucht toen hij Bayaz hoorde zeggen: ‘Dan moet het Aostum worden.’

‘Niemand kan de rivier bij Aostum nog over. Scario, die op de vlucht was voor de wraakzuchtige legers van zijn broer, is over de brug gevlucht en heeft die achter zich laten afbreken.’

‘Heeft hij de brug vernietigd?’

‘Ja. Een wonder uit de Oude Tijd, dat er al tweeduizend jaar stond. Er is niets van over. Om het nog erger voor u te maken, door de heftige regenval van de laatste tijd stroomt de grote rivier snel en staat het water hoog. De doorwaadbare plaatsen zijn ontoegankelijk. U zult de Aos dit jaar niet meer kunnen oversteken, vrees ik.’

‘Het moet.’

‘Maar het zal u niet lukken. Als u mijn advies wilt, dan zou ik het keizerrijk aan zijn ellende overlaten en terugkeren naar waar u vandaan komt. Hier in Calcis hebben we altijd geprobeerd een middenlijn aan te houden, neutraal en zo veel mogelijk gevrijwaard te blijven van de reeks van rampen die de rest van het land heeft bezocht. Hier houden we nog vast aan de gebruiken van onze voorouders.’ Hij gebaarde naar zichzelf. ‘De stad wordt nog steeds geregeerd door een keizerlijk legaat, zoals in de Oude Tijd, niet door een schurk, een kleine hoofdman of een valse keizer.’ Hij wuifde met een slappe hand naar de rijke zaal om hem heen. ‘Hier, ondanks alles, hebben we iets van de glorie van vroeger weten te behouden, en dat wil ik niet in de waagschaal stellen. Uw vriend Zacharus was hier ook, nog geen maand geleden.’

‘Hier?’

‘Hij vertelde me dat Goltus de rechtmatige keizer was en eiste dat ik hem steunde. Ik heb hem weggestuurd met hetzelfde antwoord dat ik u zal geven. Wij in Calcis zijn gelukkig met de situatie zoals die is. We willen part noch deel hebben aan jullie plannen vol eigenbelang. Neem uw bemoeienissen mee en vertrek, magiër. Ik geef u drie dagen om de stad te verlaten.’

Het bleef lange tijd stil terwijl de laatste echo's van Narba's stem vervaagden. Een lang, ademloos moment, en al die tijd werd Bayaz' frons steeds strenger. Een lange, verwachtingsvolle stilte, maar niet helemaal leeg. Hij was vol toenemende angst.

‘Zie je me soms aan voor iemand anders?’ gromde Bayaz, en Jezal voelde een dringende behoefte om bij hem weg te schuifelen en zich achter een van de prachtige pilaren te verstoppen. ‘Ik ben de Eerste van Magiërs! De eerste leerling van de grote Juvens zelf!’ Zijn woede voelde als een groot rotsblok op Jezals borst, die de lucht uit zijn longen perste en de kracht uit zijn lichaam kneep. Bayaz stak zijn vlezige vuist in de lucht. ‘Dit is de hand die Kanedias omver heeft geworpen! De hand die Harod heeft gekroond! Jíj durft míj te bedreigen? Is dat wat je de glorie van vroeger noemt? Een stad die achter zijn afgebrokkelde muren schuilt als een oude strijder die het pantser van zijn jeugd allang niet meer kan vullen?’ Narba kromp ineen achter zijn bestek en Jezal grimaste, doodsbang dat de legaat ieder moment zou ontploffen en de kamer zou ondersproeien met bloed.

‘Denk je dat ik ook maar ene moer geef om je gebarsten pispot van een stad?’ donderde Bayaz. ‘Je geeft me drie dagen? Over één dag ben ik weg!’ En hij draaide zich abrupt om en beende over de gewreven vloer naar de uitgang, terwijl de schelle echo's van zijn stem nog langs de glanzende muren en het glinsterende plafond knarsten.

Jezal aarzelde even, zwak en trillend, en schuifelde toen schuldbewust weg, achter de Eerste van Magiërs aan, langs de van afgrijzen vervulde, met stomheid geslagen wachters van de legaat het daglicht in.