Schrale troost

West tuurde vanuit de struiken door de dwarrelende sneeuwvlokken de helling af naar de voorpost van de Unie. De wachtsoldaten zaten in een kring, ineengedoken rondom een dampende pan boven een ellendig vuurtje aan de overkant van de stroom. Ze droegen dikke jassen, hun adem stoomde, hun wapens lagen bijna vergeten in de sneeuw om hen heen. West wist hoe ze zich voelden. Bethod kwam misschien deze week, of misschien volgende week, maar tegen de kou moesten ze elke minuut van elke dag vechten.

‘Zo,’ fluisterde Drieboom. ‘Je kunt maar beter in je eentje naar beneden gaan. Ze schrikken misschien als ik en de rest van de jongens tussen de bomen vandaan komen.’

De Hondman grijnsde. ‘Misschien schieten ze dan wel op ons.’

‘En dat zou nogal zonde zijn,’ siste Douw, ‘na die hele tocht.’

‘Geef maar een gil als ze klaar zijn voor een bende Noordmannen die het bos uit komt lopen, ja?’

‘Doe ik,’ zei West. Hij trok het zware zwaard achter zijn riem vandaan en gaf het aan Drieboom. ‘Jij kunt hier maar beter even op passen.’

‘Succes,’ zei de Hondman.

‘Succes,’ zei Douw, die zijn lippen optrok in een woeste grijns, ‘Dolle.’

West liep langzaam bij de bomen weg en de glooiende helling naar de rivier af, met zijn gestolen laarzen knerpend in de sneeuw en zijn handen boven zijn hoofd om te laten zien dat hij ongewapend was. Dan nog had hij het de wachtsoldaten amper kwalijk kunnen nemen als ze meteen op hem schoten. Niemand leek meer op een gevaarlijke wilde dan hij nu, wist hij. De laatste flarden van zijn uniform gingen verborgen onder een laag bontvellen en gescheurde doeken die hij met touw om zijn lichaam had gebonden, een gevlekte jas die hij van een dode Noordman had gestolen. Hij had een paar weken ruige baardgroei op zijn korstige gezicht, zijn ogen waren pijnlijk en traanden, lagen diep van de honger en uitputting. Hij zag eruit als een wanhopig man, en sterker nog, dat was hij ook. Een moordenaar. De man die kroonprins Ladisla had vermoord. De allergrootste verrader.

Een van de wachtsoldaten keek op en zag hem, kwam onhandig overeind, schopte de pan sissend in het vuur en griste een speer uit de sneeuw. ‘Stop!’ schreeuwde hij in het noords. De anderen sprongen ook op, grepen hun wapens, en een van hen prutste met zijn wanten aan de kabel van zijn vlakboog.

West bleef staan terwijl sneeuwvlokjes zachtjes op zijn warrige haren en zijn schouders landden. ‘Geen zorgen,’ schreeuwde hij terug in de gemeenspraak. ‘Ik sta aan jullie kant.’

Ze staarden hem een tijdje aan. ‘Dat zullen we wel zien!’ schreeuwde een van hen. ‘Kom naar de overkant, maar doe het langzaam!’

Hij liep verder de heuvel af en waadde de stroom in, knarsetandend terwijl het ijskoude water hem tot aan zijn bovenbenen doorweekte. Hij ploeterde de oever op en de vier soldaten kwamen in een nerveuze halve kring om hem heen staan, met hun wapens geheven.

‘Hou hem in de gaten!’

‘Misschien is het een truc!’

‘Het is geen truc,’ zei West langzaam, terwijl hij zijn blik op de verscheidenheid aan wapens gericht hield en probeerde rustig te blijven. Het was ongelooflijk belangrijk om rustig te blijven. ‘Ik ben een van jullie.’

‘Waar kom jij verdomme vandaan?’

‘Ik zat bij de divisie van prins Ladisla.’

‘Bij Ladisla? En ben je hierheen komen lopen?’

West knikte. ‘Ik ben komen lopen.’ De soldaten begonnen zich te ontspannen, hun speerpunten aarzelden en dreven langzaam omhoog. Ze stonden op het punt hem te geloven. Hij sprak de gemeenspraak immers vloeiend, en hij zag er beslist uit alsof hij honderd mijl door het veld was getrokken. ‘Hoe heet je dan?’ vroeg degene met de vlakboog.

‘Kolonel West,’ antwoordde hij met overslaande stem. Hij voelde zich een leugenaar, ook al was het waar. Hij was een andere man dan die naar Angland was vertrokken.

De soldaten wisselden ongeruste blikken. ‘Ik dacht dat hij dood was,’ mompelde de man met de speer.

‘Niet helemaal, kerel,’ zei West. ‘Niet helemaal.’

Maarschalk Burr stond bij een tafel vol gekreukelde landkaarten toen West de flap van zijn tent opzij duwde. Het leek erop dat de last van het bevelvoerderschap zijn tol van hem had geëist. Hij leek ouder, bleker, zwakker, zijn haren en baard waren ruig en warrig. Hij was afgevallen en zijn gekreukelde uniform hing los, maar hij schrok met al zijn oude felheid op.

‘Kolonel West, wel heb ik ooit! Ik had nooit gedacht jou weer te zien!’ Hij greep Wests hand en drukte die ferm. ‘Ik ben blij dat je het gered hebt. Verdomd blij! Ik heb je koele hoofd hier gemist, kan ik je wel vertellen.’ Hij staarde onderzoekend in Wests ogen. ‘Maar je ziet er moe uit, oude vriend.’

Het viel niet te ontkennen. West was nooit de knapste vent in de Agriont geweest, dat wist hij, maar hij was er altijd prat op gegaan dat hij een eerlijk, vriendelijk, aardig gezicht had. Hij had zijn gezicht amper herkend in de spiegel toen hij zijn eerste bad sinds weken had genomen, een geleend uniform had aangetrokken en zich eindelijk had geschoren. Alles was veranderd, scherper geworden, van kleur ontdaan. De prominente jukbeenderen waren puntig geworden, het dunner wordende haar en de wenkbrauwen waren doorschoten met ijzergrijs, de kaak was mager en wolfachtig. Boze lijnen trokken diep door de huid over zijn bleke wangen, over de smalle brug van zijn scherpe neus en vanuit zijn ooghoeken omlaag. Zijn ogen waren nog het ergst. Samengeknepen. Hongerig. IJzig grijs, alsof de bittere kou in zijn schedel was getrokken en daar nog altijd loerde, zelfs in de warmte. Hij had geprobeerd aan vroeger te denken, te glimlachen, de gezichtsuitdrukkingen van vroeger te gebruiken, maar het zag er allemaal belachelijk uit op die stenen muur van een gezicht. Een hard man had hem aangekeken vanuit de spiegel, en hij wilde niet weggaan.

‘Het was een zware tocht.’

Burr knikte. ‘Natuurlijk was het dat, natuurlijk. Een verrekt rottige tocht, en in de verkeerde tijd van het jaar. Maar goed dat ik die Noordmannen met je mee had gestuurd, hè?’

‘Heel goed, commandant. Een zeer moedige en vindingrijke groep. Ze hebben meer dan eens mijn leven gered.’ Hij keek opzij naar Piek, die op respectvolle afstand achter hem in de schaduwen stond. ‘Van ons allemaal.’

Burr tuurde naar het gesmolten gezicht van de gevangene. ‘En wie is dit?’

‘Dit is Piek, maarschalk, een sergeant van de rekruten uit Stariksa, die tijdens de strijd van zijn compagnie was afgesneden.’ De leugens kwamen verrassend gemakkelijk uit Wests mond. ‘Hij en een meisje, ik geloof dat ze de dochter is van een kokkin die bij de bagagekaravaan werkte, sloten zich op weg naar het noorden bij ons aan. Hij heeft ons uitstekend geholpen, een goeie vent om in een lastige situatie bij je te hebben. Zonder hem had ik het niet gered.’

‘Uitstekend!’ zei Burr, die naar de gevangene beende en hem de hand drukte. ‘Goed gedaan. Je regiment is er niet meer, Piek. Niet veel overlevenden, moet ik helaas zeggen. Verdomd weinig overlevenden, maar ik kan altijd betrouwbare mensen hier in mijn hoofdkwartier gebruiken. Vooral als ze goed kunnen omgaan met lastige situaties.’ Hij zuchtte diep. ‘Ik heb er al zo weinig. Ik hoop dat je bij ons wilt blijven.’

De gevangene slikte. ‘Natuurlijk, maarschalk, het zou me een eer zijn.’

‘En prins Ladisla?’ mompelde Burr.

West haalde diep adem en keek naar de grond. ‘Prins Ladisla…’ Zijn stem stierf weg en hij schudde langzaam zijn hoofd. ‘We werden verrast door ruiters, die ons hoofdkwartier bestormden. Het ging allemaal zo snel… Ik heb naderhand nog naar hem gezocht, maar…’

‘Ik begrijp het. Nou. Dat is het dan. Hij had nooit het bevel moeten krijgen, maar wat kon ik eraan doen? Ik heb alleen maar de leiding over het hele verrekte leger!’ Hij legde vaderlijk zijn hand op Wests schouder. ‘Neem het jezelf niet kwalijk. Ik weet dat je alles hebt gedaan wat je kon.’

West durfde niet op te kijken. Hij vroeg zich af wat Burr zou zeggen als hij wist wat er echt was gebeurd, daarbuiten in de koude wildernis. ‘Zijn er nog andere overlevenden?’

‘Een handjevol. Niet meer dan een handjevol, en een ellendig stel ook nog.’ Burr boerde, grimaste en wreef over zijn buik. ‘Pardon. Die rottige indigestie wil maar niet overgaan. Het eten hier en alles… ugh.’ Hij boerde nog eens.

‘Vergeef me, commandant, maar hoe is onze situatie?’

‘Meteen ter zake, hè, West? Dat heb ik altijd zo fijn aan jou gevonden. Meteen ter zake. Nou, ik zal eerlijk zijn. Toen ik je brief kreeg, waren we van plan om weer naar het zuiden te gaan en Ostenhorm te verdedigen, maar het was slecht weer en we hebben ons amper kunnen verplaatsen. De Noordmannen leken overal om ons heen te zijn! Bethod had dan misschien het grootste deel van zijn leger bij de Cumnur gestationeerd, maar hij had hier voldoende soldaten achtergelaten om het ons verrekte lastig te maken. We hebben constant aanvallen op onze aanvoerlijnen moeten verduren, meer dan één zinloze en bloedige schermutseling, en een chaotische nachtelijke actie die bijna volledige paniek zaaide in de divisie van Kroy.’

Pouder en Kroy. Onplezierige herinneringen drongen zich weer aan West op, en de simpele fysieke ongemakken van de reis naar het noorden begonnen er nogal aanlokkelijk uit te zien. ‘Hoe gaat het met de generaals?’

Burr keek vanonder zijn dikke wenkbrauwen boos op. ‘Wil je geloven dat ze nog erger zijn dan ooit tevoren? Je kunt die twee amper in dezelfde ruimte bij elkaar zetten zonder dat ze beginnen te ruziën. Ik moet ze om de beurt bij me laten komen om vuistgevechten in mijn hoofdkwartier te voorkomen. Een belachelijke toestand!’ Hij verstrengelde zijn handen op zijn rug en beende grimmig door de tent. ‘Maar de schade die zij aanrichten valt in het niets bij die rottige kou. Er zijn mannen uitgeschakeld door bevriezing van ledematen, door koorts, door schurft, en de ziekententen zitten overvol. Voor elke man die door de vijand is gedood, zijn we er twintig kwijtgeraakt aan de winter, en degenen die nog lopen hebben verdomd weinig moed meer om te vechten. Wat verkennen aangaat, ha! Breek me de bek niet open!’ Hij sloeg woest op de landkaarten op de tafel. ‘De kaarten van de omgeving hier zijn allemaal gefantaseerd. Nutteloos, en we hebben amper vaardige verkenners. Elke dag mist, en sneeuw, en we kunnen niet eens van de ene kant van het kamp naar de andere kijken. Eerlijk, West, we hebben geen flauw idee waar het hoofdleger van Bethod nu is…’

‘Hij zit in het zuiden, commandant, ongeveer twee dagen marcheren achter ons.’

Burrs wenkbrauwen schoten omhoog. ‘O ja?’

‘Ja. Drieboom en zijn Noordmannen hebben ze onderweg nauwlettend in de gaten gehouden, en zelfs een paar onplezierige verrassingen voor enkelen van hun voorrijders voorbereid.’

‘Zoals die ze ons gaven, West? Touwen over de weg en dat soort dingen?’ Hij grinnikte. ‘Twee dagen marcheren verderop, zei je? Dat is nuttige informatie. Dat is verdomde nuttig!’ Burr grimaste en wreef over zijn buik terwijl hij terugliep naar de tafel, een liniaal pakte en afstanden begon te meten. ‘Twee dagen marcheren. Dan zou hij híér ergens moeten zijn. Weet je het zeker?’

‘Ja, maarschalk, ik weet het zeker.’

‘Als hij onderweg is naar Dunbrec, komt hij vlak langs de positie van generaal Pouder. Misschien kunnen we hem verlokken tot een veldslag voor hij om ons heen is, misschien kunnen we hem zelfs een verrassing bezorgen die hij niet licht vergeet. Goed gedaan, West. Goed gedaan!’ Hij smeet de liniaal neer. ‘Nu moet je maar gaan uitrusten.’

‘Ik ga liever meteen weer aan de slag, commandant…’

‘Ik weet het, en ik kan je ook goed gebruiken, maar neem toch maar een dag of twee vrij. De wereld vergaat er niet door. Je hebt nogal wat meegemaakt.’

West slikte. Hij voelde zich inderdaad ineens ontzettend moe. ‘Natuurlijk. Ik moet eigenlijk een brief schrijven… aan mijn zus.’ Het was vreemd om dat te zeggen. Hij had in geen weken aan haar gedacht. ‘Ik moet haar laten weten dat ik… nog leef.’

‘Goed idee. Ik laat je wel halen, kolonel, als ik je nodig heb.’ Burr wendde zich af en boog zich weer over zijn kaarten.

‘Dat zal ik niet vergeten,’ fluisterde Piek in Wests oor toen hij langs de flap de kou weer in stapte.

‘Het is niks. Ze zullen jullie geen van beiden missen in dat kamp. Nu ben je gewoon weer sergeant Piek, dat is alles. Je kunt je oude vergissingen achter je laten.’

‘Ik zal het niet vergeten. Nu ben ik uw man, kolonel, wat er ook gebeurt. Uw man!’ West knikte terwijl hij fronsend verder liep door de sneeuw. De oorlog kostte een hoop mannen het leven, maar een enkeling kreeg er een nieuwe kans door.

West bleef op de drempel staan. Hij hoorde stemmen en gegrinnik binnen. Oude, bekende stemmen. Ze hadden hem een veilig, warm en welkom gevoel moeten geven, maar dat was niet het geval. Ze verontrustten hem. Maakten hem zelfs bang. Zij zouden het vast in de gaten hebben. Ze zouden wijzen en schreeuwen: ‘Moordenaar! Verrader! Schurk!’ Hij draaide zich weer om naar de kou. Er dwarrelde zachtjes sneeuw op het kamp neer. De dichtstbijzijnde tenten staken zwart af tegen de witte grond, de tenten erachter grijs. Verderop waren het zachte geesten, toen alleen nog maar vage suggesties te midden van de wervelende vlokjes. Er was niemand te zien. Alles was stil. Hij haalde diep adem, keerde om en stapte naar binnen.

De drie officieren zaten om een gammele opklaptafel, dicht bij een gloeiend stoofje. Jalenhorms baard was uitgegroeid tot de omvang van een schep. Kaspa had een rode sjaal om zijn hoofd gewonden. Brint was in een donkere overjas gehuld en deelde kaarten uit aan de andere twee.

‘Doe die flap dicht, verdomme! Het is ijs…’ Jalenhorms mond viel open. ‘Nee! Dat kan niet! Kolonel West!’

Brint sprong op alsof hij in zijn achterwerk was gestoken. ‘Verdomme!’

‘Ik zei het toch!’ schreeuwde Kaspa, die zijn kaarten neersmeet en grijnsde als een waanzinnige. ‘Ik zei toch dat hij terug zou komen!’

Ze omringden hem, sloegen hem op de rug, knepen in zijn handen, trokken hem de tent in. Geen boeien, geen getrokken zwaarden, geen beschuldigingen van verraad. Jalenhorm dirigeerde hem naar de beste stoel, wat neerkwam op de stoel die het minst gauw zou instorten, terwijl Kaspa in een glas blies en het schoonveegde met zijn vinger, en Brint met een lichte plop de kurk uit een fles trok.

‘Wanneer ben je aangekomen?’

‘Hoe ben je hier gekomen?’

‘Was je bij Ladisla?’

‘Was je bij de gevechten?’

‘Rustig,’ zei Jalenhorm, ‘laat hem even op adem komen!’

West wuifde hem weg. ‘Ik ben vanochtend aangekomen en zou jullie meteen hebben opgezocht als ik niet eerst een dringende afspraak had met een bad en een scheermes, en toen met maarschalk Burr. Ik was bij Ladisla tijdens de gevechten, en ik ben hier gekomen door dwars door het land te lopen, met de hulp van vijf Noordmannen, een meisje en een man zonder gezicht.’ Hij pakte het glas aan en dronk het in één teug leeg, grimaste en zoog aan zijn tanden terwijl de sterkedrank zich een weg omlaag brandde naar zijn maag, nu al blij dat hij toch maar had besloten naar binnen te gaan. ‘Hou je niet in,’ zei hij terwijl hij het lege glas uitstak.

‘Dwars door het land gelopen,’ fluisterde Brint hoofdschuddend terwijl hij inschonk, ‘met vijf Noordmannen. Een meisje, zei je?’

‘Ja.’ West fronste zijn voorhoofd en vroeg zich af wat Cathil nu deed. Vroeg zich af of ze hulp nodig had… maar dat was stom, want ze kon heel goed voor zichzelf zorgen. ‘Dus je had het gered met mijn brief, luitenant?’ vroeg hij aan Jalenhorm.

‘Een paar koude en angstige nachten onderweg,’ grijnsde de grote man, ‘maar het is gelukt.’

‘Alleen is hij nu kapitein,’ zei Kaspa, die weer op zijn kruk ging zitten.

‘O ja?’

Jalenhorm haalde bescheiden zijn schouders op. ‘Eigenlijk dankzij u. De maarschalk nam me op in zijn staf toen ik terug was.’

‘Hoewel kapitéín Jalenhorm nog wel de tijd vrijmaakt om met ons eenvoudige lui een spelletje te doen, die goeierd.’ Brint likte aan zijn vingers en begon vier stel kaarten uit te delen.

‘Ik heb niks om in te zetten, vrees ik,’ mompelde West.

Kaspa grijnsde. ‘Maak je geen zorgen, kolonel, we spelen niet meer om geld. Zonder Luthar om ons allemaal arm te maken leek het ons niet meer de moeite waard.’

‘Is hij nooit gekomen?’

‘Nee, ze hebben hem van het schip gehaald. Hoff had hem laten halen. Sindsdien hebben we niks meer van hem vernomen.’

‘Vrienden op hoge posities,’ zei Brint zuur. ‘Zwerft waarschijnlijk door Adua op een of andere makkelijke klus, zit schaamteloos achter de vrouwtjes aan terwijl ons hier de ballen eraf vriezen.’

‘Maar laten we eerlijk zijn,’ merkte Jalenhorm op. ‘Hij heeft altijd al schaamteloos achter de vrouwtjes aan gezeten, zelfs toen wij daar nog waren.’

West fronste zijn voorhoofd. Dat was helaas maar al te waar.

Kaspa schraapte zijn kaarten van de tafel. ‘Maar goed, we spelen dus alleen nog maar om de eer.’

‘Hoewel je hier daarvan ook niet veel zult vinden,’ grapte Brint. De andere twee barstten in lachen uit en Kaspa morste drank in zijn baard. West trok zijn wenkbrauwen op. Ze waren overduidelijk dronken, en hoe sneller hij zich daarbij aansloot, hoe beter. Hij klokte zijn glas leeg en reikte naar de fles.

‘Nou, ik zal je één ding vertellen,’ zei Jalenhorm, die met onhandige vingers zijn kaarten rangschikte. ‘Ik ben verrekte blij dat ik je zus geen boodschap van je over hoef te brengen. Ik heb wekenlang amper geslapen terwijl ik overdacht hoe ik dat moest brengen, en ik heb er nog altijd geen idee van.’

‘Jij hebt nergens een idee van,’ zei Brint, en de andere twee proestten weer. Zelfs West kon deze keer een glimlachje oproepen, maar het duurde niet lang.

‘Hoe was de veldslag?’ vroeg Jalenhorm.

West staarde een tijdje in zijn glas. ‘Erg. De Noordmannen hadden een valstrik voor Ladisla opgezet en hij trapte er met open ogen in, verspeelde zijn cavalerie. Toen kwam ineens de mist opzetten en zagen we geen hand voor ogen meer. Hun ruiters waren bij ons voordat we in de gaten hadden wat er gebeurde. Ik geloof dat ik een klap op mijn hoofd kreeg. Het volgende wat ik me herinner is dat ik op mijn rug in de modder lag en dat er een Noordman op me afkwam. Hiermee.’ Hij schoof het zware zwaard achter zijn riem vandaan en legde het op tafel.

De drie officieren keken er gefascineerd naar. ‘Tering,’ mompelde Kaspa.

Brints ogen waren groot. ‘Hoe heb je hem verslagen?’

‘Niet. Dat meisje over wie ik vertelde…’

‘Ja?’

‘Zij sloeg hem zijn kop in met een hamer. Heeft mijn leven gered.’

‘Tering,’ mompelde Kaspa.

‘Oef.’ Brint zakte achterover in zijn stoel. ‘Pittig vrouwtje moet dat zijn!’

West fronste en staarde in het glas in zijn handen. ‘Dat kun je wel zeggen.’ Hij herinnerde zich hoe het had gevoeld toen Cathil naast hem sliep, met haar adem tegen zijn wang. Een indrukwekkende vrouw. ‘Dat is ze ook.’ Hij dronk zijn glas leeg, stond op en stak het zwaard van de Noordman weer achter zijn riem.

‘Ga je al?’ vroeg Brint.

‘Ik moet even iets regelen.’

Jalenhorm stond ook op. ‘Ik moet je eigenlijk bedanken, kolonel, dat je me op pad hebt gestuurd met die brief. Zo te horen had je gelijk. Ik had daar niets kunnen doen.’

‘Nee.’ West haalde diep adem en blies weer uit. ‘Niemand kon iets doen.’

De nacht was stil, helder en koud, en Wests laarzen glibberden en sopten door de half bevroren modder. Hier en daar brandden kampvuren. Er zaten mannen omheen in het donker, gehuld in alle kleding die ze bezaten, met dampende adem en benepen gezichten die werden verlicht door flakkerende gele vlammen. Een van de vuren was hoger dan de andere, op de helling boven het kamp, en daar liep West nu naartoe, op zwalkende voeten van de drank. Hij zag er donkere gestalten bij zitten, die vorm aannamen toen hij dichterbij kwam.

Zwarte Douw rookte een pijp, chaggarook krulde op van zijn woeste grijns en er stond een geopende fles tussen zijn benen, en enkele lege in de sneeuw om hem heen. Ergens rechts in het donker hoorde West iemand kwelen in het noords. Een zware basstem die heel vals zong. ‘Hij hakte tot op het bóóót. Nee. Tot op het bóóót. Tot op… wacht even.’

‘Alles goed?’ vroeg West, die zijn handen naar de knetterende vlammen uitstak.

Drieboom grijnsde blij naar hem, enigszins naar voren en naar achteren wankelend. West dacht dat het waarschijnlijk de eerste keer was dat hij de oude strijder zag glimlachen. Hij wees met zijn duim de heuvel af. ‘Tul staat te pissen. En te zingen. En ik ben stomdronken.’ Hij viel langzaam achterover, knerpend in de sneeuw, met gespreide armen en benen. ‘En ik heb gerookt. Ik ben zeiknat, nat als de Crinna. Waar zijn we, Douw?’

Douw tuurde met open mond over het vuur alsof hij naar iets heel ver weg keek. ‘Midden in het niks,’ zei hij, zwaaiend met de pijp. Hij kakelde, greep Driebooms laars vast en schudde eraan. ‘Waar anders? Wil je ook, Dolle?’ Hij stak de pijp naar West uit.

‘Goed.’ Hij zoog aan de steel en voelde de rook in zijn longen prikken. Hij hoestte bruine damp de ijzige lucht in en nam nog een haal.

‘Geef hier,’ zei Drieboom, die rechtop ging zitten en de pijp uit zijn handen griste.

Tuls diepe, rommelende stem dreef vanuit de duisternis op hen toe, zo vals als een kraai. ‘Hij zwaaide met zijn bijl als… Wat was het ook alweer? Hij zwaaide met zijn bijl als… Verdomme. Nee. Wacht eens even…’

‘Weet je waar Cathil is?’ vroeg West.

Douw loerde naar hem. ‘O, ergens in de buurt.’ Hij wuifde met zijn hand naar een groepje tenten hoger op de helling. ‘Die kant op, geloof ik.’

‘In de buurt,’ herhaalde Drieboom, die zachtjes grinnikte. ‘In de buurt.’

‘Hij was… de Bloedige… Neeeeeegen!’ klonk het gorgelend tussen de bomen vandaan.

West volgde een spoor van voetstappen de helling op naar de tenten. De rook had nu al effect op hem. Zijn hoofd voelde licht, zijn voeten bewogen gemakkelijk. Zijn neus voelde niet meer koud aan, alleen maar plezierig tintelend. Hij hoorde een vrouwenstem zachtjes lachen. Hij grijnsde, zette nog een paar knerpende passen door de sneeuw naar de tenten. Warm licht scheen uit een ervan, door een smalle spleet in het tentdoek. Het gelach werd luider.

‘Uh… uh… uh…’

West fronste bedenkelijk. Dat klonk niet als lachen. Hij ging dichterbij, zo stilletjes mogelijk. Een ander geluid drong door tot zijn wazige brein. Een onderbroken gegrom, als van een of ander beest. Hij sloop nog dichterbij, bukte om door de spleet te kijken, durfde amper adem te halen.

‘Uh… uh… uh…’

Hij zag de blote rug van een vrouw, kronkelend. Een magere rug, want hij zag spieren opbollen terwijl ze bewoog, de knobbels op haar ruggengraat schuiven onder de huid. Nog dichterbij en hij zag haar haren, ruig, bruin en in de war. Cathil. Een paar pezige benen staken onder haar door in Wests richting, één voet bijna dichtbij genoeg om aan te raken, en de dikke tenen wiebelden.

‘Uh… uh… uh.’

Een hand schoof omhoog onder haar oksel, de andere om haar knie. Er klonk een luide grom en de minnaars, als je ze zo kon noemen, rolden soepel om zodat zij onderop lag. Wests mond viel open. Hij zag de zijkant van het hoofd van de man en staarde ernaar. Die scherpe, stoppelige kaaklijn was onmiskenbaar. De Hondman. Zijn kont stak naar West uit en bewoog op en neer. Cathils hand omklemde zijn harige bil en kneep erin op de maat van zijn bewegingen.

‘Uh… Uh… Uh!’

West sloeg met uitpuilende ogen zijn hand voor zijn mond, half van afgrijzen, half van een vreemdsoortige opwinding. Hij zat hopeloos vast, wilde blijven kijken, wilde vluchten, en kwam zonder nadenken bij dat laatste uit. Hij zette een stap achteruit, zijn hak bleef steken achter een tentharing en hij sloeg met een verstikte kreet achterover.

‘Wat krijgen we nou?’ hoorde hij binnen in de tent. Hij krabbelde overeind en draaide zich om, begon weg te hollen door de sneeuw toen hij de tentflap open hoorde gaan. ‘Wie van jullie is daar, stelletje smeerlappen?’ klonk Hondmans stem van boven, brullend in het noords. ‘Ben jij dat, Douw? Ik vermoord je, verdomme!’