Weinig kans

De heuvel rees op uit het gras, een ronde, gelijkmatige kegel, alsof hij door mensen was gemaakt. Vreemd, die ene hoge heuvel midden op de platte vlakte. Ferro vertrouwde het niet.

Er stonden verweerde stenen in een onregelmatige kring bovenop en verspreid over de hellingen, sommige overeind, andere omgevallen, de kleinste niet hoger dan tot haar knieën, de grootste twee keer zo groot als een man. Donkere, kale stenen, opstandig in de wind. Oud, koud, kwaad. Ferro loerde ernaar.

Het voelde alsof ze terugloerden.

‘Wat is dit voor een plek?’ vroeg Negenvinger.

Quai haalde zijn schouders op. ‘Het is een oude plek, verschrikkelijk oud. Ouder dan het rijk zelf. Gebouwd voor de tijd van Euz, misschien wel, toen duivels de aarde bevolkten.’ Hij grijnsde. ‘Gebouwd door duivels, weet ik veel. Een of andere tempel voor vergeten goden? Een tombe?’

‘Onze tombe,’ fluisterde Ferro.

‘Hè?’

‘Goeie plek om te stoppen,’ zei ze hardop. ‘Even over de vlakte uitkijken.’

Negenvinger keek fronsend omhoog. ‘Goed, we stoppen.’

Ferro stond boven op een steen, met haar handen in haar zij, en staarde met samengeknepen ogen over de vlakte. De wind rukte aan het gras en maakte er golven in, zoals de golven in de zee. Hij rukte ook aan de dikke wolken, verdraaide ze, scheurde ze open, sleepte ze door de lucht. Hij stak in Ferro's gezicht en ogen, maar dat negeerde ze.

Rotwind, net als altijd.

Negenvinger stond naast haar en tuurde in de kille zon. ‘Zie je iets?’

‘We worden gevolgd.’ Ze waren nog ver weg, maar zij kon ze zien. Kleine stipjes in de verte. Piepkleine ruitertjes die zich voortbewogen over de oceaan van gras.

Negenvinger trok een gezicht. ‘Zeker weten?’

‘Ja. Ben je verbaasd?’

‘Nee.’ Hij gaf het op en wreef in zijn ogen. ‘Slecht nieuws is nooit een verrassing. Alleen maar een telleurstelling.’

‘Ik tel er dertien.’

‘Kun je ze tellen? Ik zíé ze niet eens. Komen ze hierheen?’

Ze spreidde haar armen. ‘Zie jij nog iets anders? Misschien is het die lachende rotzak van een Finnius met een paar vrienden.’

‘Barst.’ Hij keek omlaag naar de kar die onder aan de heuvel stond. ‘We kunnen ze niet voor blijven.’

‘Nee.’ Ze krulde haar lip op. ‘Je kunt de geesten om hun mening vragen.’

‘Waarom? Zodat ze ons kunnen vertellen dat we de lul zijn?’ Het bleef een tijdje stil. ‘We kunnen beter wachten en hier tegen ze vechten. Rij de kar naar de top. We hebben in ieder geval een heuvel, en een paar rotsen om ons achter te verstoppen.’

‘Dat dacht ik ook. Geeft ons wat tijd om het terrein voor te bereiden.’

‘Goed. Laten we maar beginnen.’

De punt van de schep beet in de grond met het scherpe geschraap van metaal over aarde. Een maar al te bekend geluid. Een kuil graven, een graf graven, wat maakte het uit?

Ferro had graven voor allerlei soorten lui gemaakt. Metgezellen, of iets wat daarop leek. Vrienden, of iets wat daarop leek. Een minnaar of twee, als je ze zo mocht noemen. Bandieten, moordenaars, slaven. Iedereen die de Gurken haatte. Iedereen die zich om wat voor reden dan ook schuilhield in de Steenwoestijn.

Schep omhoog, schep omlaag.

Als het gevecht is afgelopen en je leeft nog, dan graaf je. Je legt de lijken op een rij. Je delft graven in een rij. Je graaft voor je gevallen kameraden. Je opengereten, doorboorde, stukgehakte en gebroken kameraden. Je graaft zo diep als je zin hebt, dumpt ze erin, dekt ze af, ze rotten weg en ze zijn vergeten, en dan ga je verder, in je eentje. Zo is het altijd geweest.

Maar hier, op deze merkwaardige heuvel midden in dit vreemde land, was er nog tijd. Nog een kans dat de kameraden zouden blijven leven. Dat was het verschil, en ondanks al haar minachting, haar geloer en haar woede, klampte ze zich daaraan vast zoals ze de schep omklemde, wanhopig stevig.

Vreemd dat ze nooit eens ophield met hopen.

‘Je graaft goed,’ zei Negenvinger. Ze tuurde naar hem op. Hij stond op de rand van de kuil.

‘Veel oefening gehad.’ Ze stak de schep in de aarde naast het gat, zette haar handen op de rand en sprong eruit, waarna ze met haar benen bungelend over de rand ging zitten. Haar hemd zat aan haar vastgekleefd van het zweet, het gutste van haar gezicht. Ze veegde met haar vuile hand haar voorhoofd af. Hij gaf haar de waterbuidel en ze trok met haar tanden de kurk eruit.

‘Hoe lang hebben we nog?’

Ze nam een grote slok water, liet het door haar mond klotsen, en spuugde het uit. ‘Hangt ervan af hoe snel ze gaan.’ Ze nam nog een slok. ‘Nu rijden ze hard. Als ze dat volhouden, kunnen ze vanavond laat hier zijn, of misschien morgen bij zonsopgang.’ Ze gaf hem de waterbuidel terug.

‘Morgen bij zonsopgang.’ Negenvinger duwde langzaam de kurk terug. ‘Dertien zei je, hè?’

‘Dertien.’

‘En wij zijn met ons vieren.’

‘Vijf, als de navigator komt helpen.’

Negenvinger krabde aan zijn kaak. ‘Niet erg waarschijnlijk.’

‘Heb je iets aan die leerling in een gevecht?’

Negenvinger grimaste. ‘Niet veel.’

‘En Luthar?’

‘Ik zou ervan staan te kijken als hij ooit een vuist heeft gebruikt, laat staan een zwaard.’

Ferro knikte. ‘Dertien tegen twee, dus.’

‘Weinig kans.’

‘Heel weinig.’

Hij haalde diep adem en staarde omlaag in de kuil. ‘Als je ervandoor wilt, zou ik je dat niet eens kwalijk nemen.’

‘Huh,’ snoof ze. Vreemd, maar het was niet eens bij haar opgekomen. ‘Ik blijf. Kijken wat er gebeurt.’

‘Goed. Mooi. Ik kan niet zeggen dat ik je niet nodig heb.’

De wind ruiste door het gras en zuchtte langs de stenen. Er waren dingen die je zou moeten zeggen op een moment als dit, vermoedde Ferro, maar ze wist niet wat. Ze had nooit veel gepraat.

‘Eén ding. Als ik doodga, begraaf je me.’ Ze stak haar hand naar hem uit. ‘Afgesproken?’

Hij trok zijn wenkbrauw op. ‘Afgesproken.’ Het was lang geleden, besefte ze, dat ze een ander mens had aangeraakt zonder de bedoeling hem pijn te doen. Het was een apart gevoel, zijn hand in de hare, zijn vingers om die van haar, zijn handpalm tegen de hare. Warm. Hij knikte naar haar. Zij knikte naar hem. Toen lieten ze los.

‘En als we allebei doodgaan?’ vroeg hij.

Ze haalde haar schouders op. ‘Dan mogen de kraaien ons opvreten. Wat maakt het immers uit?’

‘Niet veel,’ mompelde hij terwijl hij de heuvel af liep. ‘Niet veel.’