Een plek van stenen

De boeg van de boot knerpte luid over het rotsige strand. Keien knarsten en schraapten langs de onderkant. Twee roeiers sprongen de branding in en sleepten de boot een stukje verder. Zodra hij stevig aan de grond lag, haastten ze zich de boot weer in, alsof het water intense pijn veroorzaakte. Jezal kon het ze niet kwalijk nemen. Het eiland aan de rand van de wereld, de eindbestemming van hun reis, de plek die Shabulyan heette, zag er inderdaad bijzonder onheilspellend uit.

Een enorme berg kale, scherpe stenen, met koude golven die zich vastgrepen aan de kartelige uitsteeksels en klauwden over de kale stranden. Boven hen rezen kliffen en hellingen van verraderlijk los puin op, steil omhooglopend naar een dreigende berg, die zwart afstak tegen de donkere hemel.

‘Gaan jullie mee aan land?’ vroeg Bayaz aan de zeelui.

De vier roeiers kwamen niet in beweging, en hun kapitein schudde langzaam zijn hoofd. ‘We hebben slechte dingen gehoord over dit eiland,’ gromde hij in de gemeenspraak, met een zo zwaar accent dat hij amper te verstaan was. ‘Ze zeggen dat het vervloekt is. We wachten hier wel.’

‘Het kan wel even duren.’

‘We wachten.’

Bayaz haalde zijn schouders op. ‘Wacht dan maar.’ Hij stapte uit de boot en waadde door kniehoge golven. Langzaam en met enige tegenzin volgde de rest van de groep hem door de ijzige zee naar het strand.

Het was een naargeestige, winderige plek, alleen geschikt voor stenen en koud water. Golven schuimden gretig tegen de kust op en werden bezitterig weer omlaag gezogen door het grind. Een meedogenloze wind gierde over de woestenij, sneed dwars door Jezals natte broek, sloeg zijn haren in zijn gezicht en verkilde hem tot op het bot. Het ontdeed hem van elk spoortje opwinding dat hij mogelijk had gevoeld over het bereiken van het eindpunt van hun tocht. De wind vond spleten en gaten in de rotsen en liet ze zingen, zuchten en jammeren in een zwartgallig refrein.

Er was deerniswekkend weinig begroeiing. Wat kleurloos gras, ziek van het zout, en wat doornstruikjes, meer dood dan levend. Een paar groepjes verschrompelde bomen, hogerop op het land, klampten zich wanhopig vast aan de meedogenloze stenen, gebogen en gekromd in de richting van de wind alsof ze ieder moment konden worden ontworteld. Jezal voelde hun pijn.

‘Een charmante plek!’ schreeuwde hij, en zijn woorden werden meteen voor zijn lippen weggerukt door de wind. ‘Als je een liefhebber van stenen bent!’

‘Waar verstopt een wijs man een steen?’ brulde Bayaz terug. ‘Tussen duizend andere stenen! Een miljoen!’

Er was hier beslist geen gebrek aan stenen. Rotsblokken, keien, kiezels en grind waren er overdadig aanwezig. Het was het volkomen gebrek aan al het andere wat deze plek zo ontzettend onaangenaam maakte. Jezal keek om en voelde een plotselinge steek van paniek bij de gedachte dat de vier roeiers de boot weer de zee op zouden duwen en hen hier zouden achterlaten.

Maar ze lagen nog op dezelfde plek, rustig deinend voor het strand. Achter hen, op de kolkende oceaan, lag Cawneils ondeskundig gebouwde tobbe van een schip voor anker, langzaam heen en weer schommelend op de onrustige golven.

‘We moeten een plekje uit de wind zoeken!’ brulde Logen.

‘Is er wel een beschutte plek hier?’ schreeuwde Jezal terug.

‘Dat moet wel! We hebben een vuur nodig!’

Langvoet wees omhoog naar de kliffen. ‘Misschien vinden we daar een grot of een beschutte plek. Ik ga wel voor!’

Ze klommen tegen het strand op, eerst glibberend over het puin, toen springend van de ene wankele rots naar de volgende. De rand van de wereld leek amper alle moeite waard, wat eindbestemmingen betrof. Ze hadden meer dan genoeg koude stenen en koud water kunnen vinden zonder ooit het noorden te verlaten. Logen had een naar voorgevoel over deze kale plek, maar het had geen zin om dat te zeggen. Hij had al tien jaar een naar voorgevoel. Hij wilde die geest roepen, dat Zaad vinden en dan wegwezen, en snel. Maar wat dan? Terug naar het noorden? Terug naar Bethod en zijn zoons, naar bergen oude problemen en rivieren van kwaad bloed? Logen grimaste. Niets van dat alles was erg aanlokkelijk. Als je iets te doen hebt, kun je het maar beter gewoon doen dan ertegen op te blijven zien, zou zijn vader hebben gezegd, maar zijn vader had zo veel gezegd, en veel daarvan had hem niet echt geholpen.

Hij keek naar Ferro, en zij keek terug. Ze fronste niet, ze glimlachte niet. Hij had natuurlijk nooit echt veel van vrouwen begrepen, of van wie dan ook, maar Ferro was een heel nieuw soort raadsel. Ze deed overdag nog net zo kil en boos als altijd, maar 's nachts scheen ze meestal nog steeds haar weg te vinden naar zijn dekens. Hij begreep het niet en durfde er ook niet naar te vragen. Droevig feit was dat ze zo ongeveer het beste was wat hij sinds lange tijd in zijn leven had gehad. Hij blies zijn wangen op en krabde op zijn hoofd. Dat zei niet veel goeds over zijn leven, nu hij erover nadacht.

Ze vonden een soort grot onder aan de kliffen. Meer een holte, eigenlijk, in de beschutting van twee rotsblokken, waar de wind niet zo fel was. Niet zo'n beste plek voor een gesprek, maar het eiland was kaal en Logen zag weinig kans om een betere te vinden. Je moet immers realistisch blijven.

Ferro viel met haar zwaard aan op een vergroeid boompje dat in de buurt stond, en weldra hadden ze voldoende hout om te proberen een vuurtje aan de gang te krijgen. Logen boog zich eroverheen en prutste met gevoelloze vingers met de tondeldoos. Het tochtte rondom de rotsen en het hout was vochtig, maar na veel vloeken en sodemieteren met de vuursteen kreeg hij eindelijk een vuurtje gaande. Ze verdrongen zich eromheen.

‘Pak de kist,’ zei Bayaz, en Logen sleepte het zware ding uit zijn ransel en zette het met een grom naast Ferro neer. Bayaz tastte met zijn vingertoppen langs de rand, vond een verborgen palletje en tilde geruisloos het deksel op. Er zaten een paar metalen veren onder, die van alle kanten naar binnen staken en een ruimte ter grootte van Logens vuist vrijlieten.

‘Waar zijn die voor?’ vroeg hij.

‘Om wat erin zit stil te houden en te beschermen tegen stoten.’

‘Moet het worden beschermd tegen stoten?’

‘Kanedias dacht van wel.’ Dat antwoord stelde Logen niet gerust. ‘Leg het erin zodra je kunt,’ zei de magiër tegen Ferro. ‘We moeten er niet langer dan noodzakelijk aan blootgesteld zijn. Het is beter als jullie allemaal afstand houden.’ Hij maande de anderen met zijn handpalmen achteruit. Luthar en Langvoet vielen bijna over elkaar heen in hun haast om weg te komen, maar Quais ogen waren op de voorbereidingen gericht en hij bewoog zich amper.

Logen ging in kleermakerszit voor het flakkerende vuurtje zitten en voelde de onrust in zijn maag gestaag toenemen. Hij begon spijt te krijgen dat hij ooit bij deze toestand betrokken was geraakt, maar het was nu een beetje laat voor bedenkingen. ‘Iets om hun aan te bieden zou helpen,’ zei hij, om zich heen kijkend, en hij zag Bayaz een metalen veldfles uitsteken. Logen draaide de dop eraf en rook eraan. De geur van sterkedrank begroette zijn neus als een oude geliefde. ‘Had je dit al die tijd al?’

Bayaz knikte. ‘Juist voor dit doel.’

‘Ik wou dat ik dat had geweten. Ik had het meer dan eens goed kunnen gebruiken.’

‘Je kunt het nu goed gebruiken.’

‘Niet helemaal hetzelfde.’ Logen kantelde de fles, nam een mondvol, weerstond de sterke drang om te slikken, blies zijn wangen op en spuugde de drank in een wolk over het vuur, waardoor er een steekvlam opschoot.

‘En nu?’ vroeg Bayaz.

‘Nu wachten we. We wachten tot…’

‘Ik ben hier, Negenvinger.’ Een stem als de wind tussen de rotsen, als de stenen die van de kliffen vallen, als de zee die door het grind trekt. De geest hing over hen heen in hun ondiepe grot tussen de stenen, een bewegende berg van grijze rotsen, zo groot als twee mannen, die geen schaduw wierp.

Logen trok zijn wenkbrauwen op. De geesten reageerden nooit meteen, als ze al de moeite namen om te reageren. ‘Dat was snel.’

‘Ik heb gewacht.’

‘Lange tijd, denk ik.’ De geest knikte. ‘Nou eh, we zijn gekomen voor…’

‘Voor dat ding dat de zoon van Euz aan me heeft toevertrouwd. Er moeten wel wanhopige tijden in de wereld van de mensen zijn aangebroken dat je het zoekt.’

Logen slikte. ‘Wanneer niet?’

‘Zie je iets?’ fluisterde Jezal achter hem.

‘Niks,’ antwoordde Langvoet. ‘Het is inderdaad een zeer opmerkelijk…’

‘Koppen dicht!’ grauwde Bayaz over zijn schouder.

De geest daalde wat lager. ‘Is dat de Eerste van Magiërs?’

‘Klopt,’ zei Logen, die besloot het kort te houden.

‘Hij is kleiner dan Juvens. Zijn uiterlijk staat me niet aan.’

‘Wat zegt hij?’ snauwde Bayaz ongeduldig, starend naar de lucht een stuk links van de geest.

Logen krabde aan zijn gezicht. ‘Hij zegt dat Juvens lang was.’

‘Lang? Nou, en? Vraag waar we voor zijn gekomen, zodat we weg kunnen!’

‘Hij is ongeduldig,’ rommelde de geest.

‘We hebben een heel eind gereisd. Hij heeft Juvens' staf.’

De geest knikte. ‘Ik ken die dode tak. Ik ben blij. Ik heb dit ding al vele lange winters, en het is een zware last geweest. Nu ga ik slapen.’

‘Goed idee. Als je zo…’

‘Ik zal het aan de vrouw geven.’

De geest stak zijn hand in zijn stenen maag en Logen schuifelde behoedzaam achteruit. De vuist kwam tevoorschijn, met iets erin, en Logen huiverde toen hij het zag.

‘Steek je handen uit,’ mompelde hij tegen Ferro.

Jezal slaakte onwillekeurig een kreet en krabbelde achteruit toen het ding in Ferro's wachtende handen viel. Hij hield een arm voor zijn gezicht en zijn mond viel open van afgrijzen. Bayaz staarde er met grote ogen naar. Quai boog zich gretig naar voren. Logen grimaste en zwaaide achteruit. Langvoet krabbelde bijna helemaal uit de holte. Lange tijd staarden ze alle zes naar het donkere voorwerp in Ferro's handen. Niemand bewoog zich, niemand zei iets, er klonk geen enkel geluid behalve de jankende wind. Daar was het, recht voor hun ogen. Dat ding waarvoor ze zo ver hadden gereisd en zo veel gevaren hadden getrotseerd. Dat ding dat Glustrod lange jaren geleden uit de diepe aarde had gegraven. Dat ding dat een verwoeste ruïne had gemaakt van de grootste stad ter wereld.

Het Zaad. De vleesgeworden Overzijde. De materie van de magie zelf.

Toen begon Ferro langzaam te fronsen. ‘Is dit het?’ vroeg ze twijfelend. ‘Is dit het ding dat Shaffa in stof zal veranderen?’

Het leek in feite, nu Jezal over de schok van het plotselinge verschijnen ervan heen was, verdacht veel op een doodgewone steen. Een brok onopvallend grijs steen, zo groot als een stevige vuist. Er ging geen sfeer van bovenaards gevaar van uit. Er was geen dodelijke kracht te bespeuren. Er schoten geen verzengende stralen of bliksemschichten uit. Het leek in feite op niets meer dan een gewone steen.

Bayaz knipperde met zijn ogen. Hij kroop op handen en knieën naderbij. Hij tuurde naar het voorwerp in Ferro's handen. Hij likte langs zijn lippen, tilde heel langzaam zijn hand op terwijl Jezal met bonzend hart toekeek. Bayaz raakte met het topje van zijn pink de steen aan en trok zijn hand onmiddellijk weer terug. Hij verschrompelde en stierf niet. Hij duwde er nog eens tegen. Er klonk geen donderklap. Hij drukte zijn handpalm ertegenaan. Hij sloot zijn dikke vingers eromheen. Hij tilde hem op. En nog steeds leek het op niets meer dan een gewone steen.

De Eerste van Magiërs staarde naar het ding in zijn hand, en zijn ogen werden almaar groter. ‘Dit is het niet,’ fluisterde hij met trillende lippen. ‘Dit is gewoon een steen!’

Er viel een onthutste stilte. Jezal staarde naar Logen, en de Noordman keek terug, zijn gezicht vol littekens slap van verwarring. Jezal staarde naar Langvoet, en de navigator haalde enkel zijn benige schouders op. Jezal staarde naar Ferro en zag haar frons almaar harder worden. ‘Gewoon een steen?’ mompelde ze.

‘Het ís hem niet?’ siste Quai.

‘Dan…’ De betekenis van Bayaz' woorden begon nu pas tot Jezal door te dringen. ‘Dan heb ik dat hele eind gereisd… voor niks?’ Een plotselinge windvlaag stak op, doofde het ellendige vuurtje en blies gruis in zijn gezicht.

‘Misschien is er iets misgegaan,’ probeerde Langvoet. ‘Misschien is er nog een andere geest, misschien is er nog een andere…’

‘Er is niks misgegaan,’ zei Logen, die overtuigd zijn hoofd schudde.

‘Maar…’ Quais ogen puilden uit zijn asgrauwe gezicht. ‘Maar… hoe kán dat?’

Bayaz negeerde hem en klemde zijn kaakspieren op elkaar. ‘Kanedias. Hij heeft hier de hand in gehad. Hij heeft een manier gevonden om zijn broers om de tuin te leiden, om deze brok van niks om te ruilen met het Zaad en het voor zichzelf te houden. Zelfs in de dood verloochent de Maker me nog!’

‘Gewoon een steen?’ gromde Ferro.

‘Ik heb mijn kans opgegeven om voor mijn land te vechten,’ mompelde Jezal toen de verontwaardiging oprees in zijn borst, ‘en ik ben honderden mijlen door de woestenij getrokken, en in elkaar geslagen, en gebroken, en ik heb littekens… voor niks?’

‘Het Zaad.’ Quais bleke lippen krulden weg van zijn tanden en hij ademde snuivend door zijn neus. ‘Waar is het? Waar?’

‘Als ik dat wist,’ blafte zijn meester, ‘denk je dan dat we hier op een godvergeten eiland met geesten zouden zitten te kletsen over een stuk waardeloze steen?’ Hij hief zijn arm en smeet de steen woest op de grond. Hij brak open en spleet in stukken, en die stuiterden en tuimelden en kletterden tussen honderd andere, duizend andere, een miljoen andere die er precies zo uitzagen.

‘Het is hier niet.’ Logen schudde droevig zijn hoofd. ‘Je kunt één ding zeggen…’

‘Gewoon een steen?’ grauwde Ferro, terwijl haar ogen van de brokstukken naar Bayaz' gezicht schoten. ‘Jij smerige ouwe leugenaar!’ Ze sprong met gebalde vuisten op. ‘Je had me wraak beloofd!’

Bayaz' gezicht vertrok van woede. ‘Denk je dat ik geen grotere zorgen heb dan jouw wráák?’ brulde hij, en spettertjes spuug vlogen van zijn lippen de wind in. ‘Of jouw teléúrstelling?’ schreeuwde hij in Quais gezicht terwijl aderen in zijn hals opbolden. ‘Of jouw úíterlijk, verdomme?’ Jezal slikte en schoof achteruit in de holte, probeerde zo klein te lijken als maar menselijk mogelijk was. Zijn eigen woede was door Bayaz' ongelooflijke toorn net zo snel uitgevaagd als het karige vuurtje even daarvoor door de gierende wind was gedoofd. ‘Misleid!’ grauwde de Eerste van Magiërs, die zijn vuisten beurtelings balde van doelloze woede. ‘Waarmee moet ik nu tegen Khalul vechten?’

Jezal grimaste en kromp ineen, ervan overtuigd dat ieder moment een lid van hun groep zou ontploffen, of door de lucht zou zeilen en op de rotsen zou klappen, of in de fik zou vliegen, misschien wel hijzelf. Broeder Langvoet koos een slecht moment uit om te proberen de gemoederen te bedaren. ‘We moeten ons niet uit het veld laten slaan, kameraden! De reis is zijn eigen beloning…’

‘Als je dat nog één keer zegt, kaalgeschoren imbeciel!’ siste Bayaz. ‘Nog één keer, dan verander ik je in as!’ De navigator kromp trillend ineen, en de magiër greep zijn staf en beende weg van de holte naar het strand, met zijn mantel flapperend in de bitter koude wind. Zijn toorn was zo afschrikwekkend geweest dat het idee om op het eiland te blijven heel even beter leek dan weer met hem in een boot te stappen.

Met die woedende uitbarsting, nam Jezal aan, was hun tocht tot een volkomen mislukking bestempeld.

‘Nou,’ mompelde Logen toen ze allemaal nog een tijdje langer in de wind hadden gezeten, ‘dat zal dan wel dat zijn.’ Hij sloeg het deksel van de lege kist van de Maker dicht. ‘Het heeft geen zin om erover te janken. Je moet…’

‘Hou je stomme bek, idioot!’ grauwde Ferro hem toe. ‘Ga me niet vertellen wat ik moet!’ Ze beende de holte uit naar de ruisende zee.

Logen grimaste toen hij de kist weer in zijn ransel stopte, zuchtte toen hij die over zijn schouder hees. ‘Realistisch blijven,’ mompelde hij, en toen liep hij achter haar aan. Langvoet en Quai volgden, een en al sombere woede en zwijgende teleurstelling. Jezal liep achter hen aan, stappend van de ene puntige steen op de andere, met zijn ogen dichtgeknepen tegen de wind, en hij overpeinsde de hele zaak. De stemming was misschien dodelijk terneergeslagen, maar terwijl hij terugliep naar de boot merkte hij tot zijn verbazing dat hij de glimlach bijna niet van zijn gezicht kon houden. Succes of falen in deze waanzinnige onderneming had immers voor hem nooit iets uitgemaakt. Het enige wat voor hem uitmaakte, was dat hij op weg was naar huis.

Het water klotste tegen de boeg en wierp een koud, wit schuim op. Het zeildoek bolde en klapperde, de balken en touwen kraakten. De wind sloeg in Ferro's gezicht, maar ze kneep haar ogen samen en negeerde het. Bayaz was woedend benedendeks verdwenen en een voor een waren de anderen hem gevolgd, de kou uit. Alleen zij en Negenvinger bleven daar, uitkijkend over zee.

‘Wat ga je nu doen?’ vroeg hij haar.

‘Ergens heen waar ik Gurken kan vermoorden.’ Ze snauwde het zonder nadenken. ‘Ik zoek andere wapens en vecht tegen ze waar ik kan.’ Ze wist eigenlijk niet eens of het waar was. Het was moeilijk om de haat te voelen die ze vroeger had. Het leek niet langer meer zo belangrijk als de Gurken hun gang gingen, en zij die van haar, maar door haar twijfels en teleurstelling blafte ze het alleen maar feller. ‘Er is niks veranderd. Ik heb nog steeds wraak nodig.’

Stilte.

Ze keek opzij en zag Negenvinger fronsend naar het bleke schuim op het donkere water staren, alsof haar antwoord niet datgene was geweest waar hij op had gehoopt. Het zou gemakkelijk zijn geweest het te veranderen. ‘Ik ga waar jij gaat,’ had ze kunnen zeggen, en wie zou daaronder hebben geleden? Niemand. Zeker zij niet. Maar Ferro had het niet in zich om zichzelf zo aan hem over te leveren. Nu het erop aankwam, stond er een onzichtbare muur tussen hen in. Een muur waar ze niet overheen kon.

Die muur was er altijd geweest.

Ze kon alleen maar zeggen: ‘En jij?’ Hij scheen er een tijdje over na te denken, met een boze blik en kauwend op zijn lip. ‘Ik moet eigenlijk terug naar het noorden.’ Hij zei het ongelukkig, zonder haar aan te kijken. ‘Er is daar werk dat ik nooit had moeten achterlaten. Duister werk, dat gedaan moet worden. Daar ga ik heen, denk ik. Terug naar het noorden, om wat oude schulden te vereffenen.’

Ze fronste haar voorhoofd. Schulden? Wie had haar ook alweer verteld dat je meer nodig had dan alleen wraak? Nu was dat het enige wat hij wilde? Leugenachtige smeerlap. ‘Schulden,’ siste ze. ‘Mooi.’

En het woord was zuur als zand op haar tong.

Hij keek haar lange tijd in de ogen. Hij deed zijn mond open alsof hij iets wilde zeggen en bleef zo staan, zijn lippen vormden een woord, zijn ene hand was deels naar haar uitgestoken.

Toen leek hij plotseling in te zakken, hij zette zijn kiezen op elkaar, draaide zijn schouder naar haar toe en leunde tegen de reling. ‘Mooi.’

En zo ineens was het allemaal afgelopen tussen hen.

Ferro fronste haar voorhoofd terwijl ze zich omdraaide. Ze balde haar vuisten en voelde haar nagels in haar handpalmen drukken, woedend hard. Ze vloekte bitter in zichzelf. Waarom had ze geen andere dingen kunnen zeggen? Een beetje lucht, een andere vorm van je mond, en alles is anders. Het zou gemakkelijk zijn geweest.

Behalve dat Ferro het niet in zich had, en ze wist dat ze het ook nooit in zich zou hebben. De Gurken hadden dat deel van haar vermoord, ver weg en lang geleden, en haar vanbinnen dood achtergelaten. Het was stom geweest om te hopen, en in haar botten had ze dat al die tijd geweten.

Hoop is voor de zwakken.